Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:977 - Parket bij de Hoge Raad - 27 mei 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:97727 mei 2025

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer24/02552

Zitting 27 mei 2025

CONCLUSIE

B.F. Keulen

In de zaak

[verdachte] ,

geboren in [plaats] op [geboortedatum] 1949,

hierna: de verdachte

Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft bij arrest van 4 juli 2024 het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 21 juni 2018 bevestigd waarbij de verdachte wegens 1 en 2. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, begaan in eendaadse samenloop met medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en stoffen en voorwerpen voorhanden hebben waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’ is veroordeeld tot 12 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr.

Er bestaat samenhang met de zaak 24/02538. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat in Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.

Het middel ziet op de bewijsvoering. Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsvoering weer.

Bewezenverklaring en bewijsvoering

  1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij:

‘1.

op 10 juni 2017 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I

in de periode van 01 mei 2017 tot en met 10 juni 2017 te [plaats] , tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en/of MDMA, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen een of meer ander(en) gelegenheid tot het plegen van dat feit heeft getracht te verschaffen hebbende hij, verdachte,

  • een deel van een loods, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] , als opslagruimte voor chemicaliën en/of grondstoffen en/of als productieruimte laten huren en ter beschikking gesteld,

en

  • meerdere onderdelen van een productieopstelling voorhanden gehad, te weten: een kookopstelling en een destillatieopstelling en au bain-marie ketels en dampafvoeren en gaswassers en

  • grote hoeveelheden laboratoriumbenodigdheden voorhanden gehad, te weten: jerrycans en (klemdeksel)vaten en verwarmingsdekens en lasdekens en gasflessen en gasbranders en maatbekers en

  • grote hoeveelheden chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, te weten: fosforzuur en formamide en caustic soda en zoutzuur en BMK en APAA en APAAN’

  1. Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van voetnoten):

1. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 2 Sv, te weten een proces-verbaal van bevindingen onderzoek [a-straat 1] te [plaats] , opgemaakt door [verbalisant 1] d.d. 11 juni 2017, inhoudende, zakelijk weergegeven:

Op verzoek van collega [betrokkene 1] , werkzaam als teamleider bij team ondermijning Oost-Brabant, heb ik op zaterdag 10 juni 2017 omstreeks 13:50 uur en later een onderzoek ingesteld op het perceel [a-straat 1] te [plaats] . Hier was volgens opgaaf in een loods achter de woning vermoedelijk een amfetaminelab aangetroffen.

Ik heb dit onderzoek op genoemde locatie, samen met mijn collega junior LFO-Expert [betrokkene 2] , verricht in verband met uit Arbo- en veiligheidsoverwegingen gewenst nationaal optreden bij de verkenning en ontmanteling van mogelijke (synthetische) drugsproductieplaatsen door de groep Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) van de Landelijke Eenheid. Ik treed hierbij op als (inter)nationale veiligheids- en ervaringsdeskundige (politie-expert LFO) bij het aantreffen van vermoedelijke (synthetische) drugs productieplaatsen en heb een zeer ruime ervaring in het verkennen, onderkennen en ontmantelen van dergelijke locaties. Hierbij wordt structureel nauw samengewerkt met een veiligheidsdeskundige (LFO-brandweerexpert) evenals met gerechtelijke deskundigen van het Nederlands forensisch Instituut (NFI), afdeling Verdovende Middelen.

Onderzoek:

Ter plaatse werd mij door voornoemde teamleider de labruimte gewezen die achterin de voormalige stallen was aangetroffen. Ik zag dat deze voormalige stallen rechtsachter op het perceel lagen en bereikbaar waren via een verharde oprit vanaf de rechterzijde van het woonhuis. Ik zag dat rechts van deze oprit een langgerekte voormalige stal stond die aan het eind van de oprit naar links was verbonden met twee stallen. Ik zag dat aan het eind van deze oprit twee auto’s stonden met rechts hiervan een opening in de muur van de langgerekte voormalige stal. Ik zag dat deze opening toegang gaf tot een opengebroken ruimte met voormalige stallen waarvan de mestkelders dichtgemaakt waren. Ik rook bij het betreden van deze open ruimte direct een typerende geur die ik herken als behorend bij de illegale vervaardiging van amfetamine. Ik zag dat rechts en links van deze ruimte een gang was die over de gehele lengte van de loods doorliep. Ik zag dat de gang links doorliep tussen verschillende stalruimten. Ik zag dat de stal eerste stalruimte rechts voornamelijk gebruikt werd voor opslag van auto-onderdelen. Ik zag dat hiertussen vier opvallend schone kunststofjerrycans staan die volgens etiket gevuld waren met 35 Kg Fosforzuur 85%.

Ik zag dat verder in de gang een deur die links toegang gaf de met auto-onderdelen gevulde geschakelde stal achter de oprit.

Ik zag dat verder links in de gang een stal ruimte met hierin twee blauwe verzegelde 200 liter vaten die in totaal 400 liter Formamide bleken te bevatten.

Ik zag dat verder rechts in de gang een stalruimte gevuld was met 40 zakken Caustic Soda Flakes van 25 Kg en 15 blauwe jerrycans met 20 liter zoutzuur en 7 lege jerrycans van 20 liter met zoutzuur.

Ik zag dat rechtsachter in de gang in de laatste stal ruimte 19 volle witte kunststofjerrycans staan met 35 Kg Fosforzuur 85%. Ik zag dat hier ook 7 lege zoutzuurjerrycans van 20 liter stonden en dat hier vier vervuilde en gebruikte elektrische verwarmingsdekens voor het verwarmen van kunststof (…) .200 liter vaten lagen waarvan er twee aan de binnenzijde waren bedekt met lasdekens (kennelijk om in branden in de te verwarmen kunststof vaten te voorkomen/beperken).

Ik zag dat linksachter in deze gang een deur open staan die toegang gaf tot een voormalige stalruimte van circa zes meter diep bij circa 15 meter breed.

Ik zag dat deze ruimte geheel in gebruik was voor de illegale vervaardiging van amfetamine. Ik zag dat de vloer van deze ruimte geheel bestond uit betonnen stalroosters met hieronder een mestkelder die tot circa 2 centimeter tussen de roosters geheel gevuld was met vloeistof. Ik zag dat links achter in de ruimte een deel van de betonnen roosters ontbrak en dat er een 200 liter dopvat in de vloeistof lag. Ik zag dat de sterk basische vloeistof op en aantal plaatsen een bruine drijflaag vertoonde en dat hiervan een sterke amfetamine geur afkwam. Kennelijk is er gedurende langere tijd afval van de vervaardiging amfetamine in de mestkelder gestroomd. Bij nader onderzoek bleek dit niveau zodanig hoog dat buiten aan de achterzijde van de stal er ook sterk basische naar amfetamine ruikende vloeistof uit de mestkelder op de onbeschermde bodem uitstroomde.

Ik zag in deze ruimte ondermeer diverse 200 liter klemdeksel vaten die in gebruik waren voor het logen van amfetamine, 18 volle jerrycans met Fosforzuur 85% (identiek als de jerrycans in de voornoemde stalruimtes) en 177 lege jerrycans waarvan er 21 Mierenzuur, 36 Zoutzuur en 86 Fosforzuur 85% hebben bevat.

Ik zag dat deze ruimte via een deur toegang gaf tot een ruimte van circa 8 meter breed en circa 15 meter diep en dat deze vrijwel geheel in gebruik was voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen vermoedelijk amfetamine. Ik zag dat hier namelijk een RVS kookopstelling staan die typerend is voor de 1 kookstap van de vervaardiging van amfetamine. Ik zag dat er drie stalen ronde AU-Bain-Marie ketels stonden gemaakt zijn om kunststof vaten van 200 liter te kunnen verwarmen. Ik zag dat er ook drie gevulde kunststof vaten van 200 liter stonden met een dampafvoer in een gaswasser en dat hiernaast een metalen kraantje stond om de vaten in en uit de ketels te kunnen hijsen. De ketels kunnen in combinatie met de drie kunststof vaten gebruikte worden voor de omzetting van bijvoorbeeld APAA(N) naar BMK (uitgangstof voor amfetamine) met fosforzuur ofwel voor de 2e kookstap van (tussen product uit 1e kookstap) de vervaardiging van amfetamine.

Ik zag dat er ook een RVS destillatieopstelling stond waarvan de inhoud, gelet op de sporen, meerdere keren opzettelijk in de onderliggende mestkelder is uitgestort.

Ik zag achter in de ruimte meerdere lege ronde 200 liter vaten staan en zag op de betonnen mestkelder vloer ronde hopen kristallen liggen die kennelijk als restant zijn achtergebleven nadat opzettelijk de vloeistof uit de vaten in de onderliggende mestkelder is weggestroomd.

Ik heb mijn bevindingen gedeeld met voornoemde [betrokkene 1] en aangegeven dat ik vermoedde dat voornoemde ruimten gezamenlijk gebruikt en/of bestemd zijn voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen.

Interpretatie LFO:

De in de loods aangetroffen ruimten waren in zijn geheel in gebruik voor de zeer grootschalige vervaardiging van Amfetamine vanuit BMK (die vermoedelijk ter plaatse onder andere vanuit APAA en/of andere precursoren werd vervaardigd) m.b.v. de Leuckartsynthese.

2. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 2, te weten een overzichtslijst in beslag genomen sporen LFO, inhoudende, zakelijk weergegeven:

AAHU0051NL L4 Kunststof maatbeker, inhoudsmaat 5 liter, met daarin circa 4 liter

basische vloeistof met drijflaag

(…)

AAHU0059NL P29 Op de tafel een maatbeker, inhoudsmaat 5 liter met circa 2,3 liter

roodbruine olieachtige vloeistof

3. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 4 Sv, te weten een aanvraag onderzoek NFI, inhoudende, zakelijk weergegeven:

(…)

Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 4 Sv, te weten een rapport van het NFI, inhoudende, zakelijk weergegeven:

(…)

AAHU0051NL/L4 (…) bevat amfetamine

(…)

AAHU0059NL/P29 (…) bevat amfetamine

4. Het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 22 mei 2018, voor zover inhoudende als verklaring van [verdachte] , zakelijk weergegeven:

Het contract voor de huur van een ruimte in mijn loods aan de [a-straat 2] te [plaats] is feitelijk door [medeverdachte ] ondertekend. Ik ben er alleen met [medeverdachte ] mee bezig geweest. Hij had het contract zelf meegenomen. Ik wist op dat moment niet dat hij [medeverdachte ] heette. Ik ken hem al jaren als [medeverdachte ] . Hij is een vriend van mijn zoon. Hij vroeg me of hij een ruimte in mijn loods kon huren. Ik kwam met het idee van het contract. Omdat ik het erg druk had zou hij dat contract mee nemen. Ik weet niet of hij het al ingevuld en ondertekend had. Dat lijkt me wel waarschijnlijk.

Voor het trekken van stroom vanuit mijn huis naar de loods heb ik een extra bedrag berekend bovenop de huurprijs van het gedeelte van de loods. [medeverdachte ] was de huurder van het gedeelte in de loods. Hij wilde het zaakje huren en hij is degene die daarvoor bij mij op mijn kantoor in [plaats] is geweest.

5. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 2 Sv, te weten een proces-verbaal van bevindingen in beslagname huurcontract [a-straat 1] te [plaats] , opgemaakt door [verbalisant 2] d.d. 13 juni 2017, inhoudende, zakelijk weergegeven:

Op 10 juni 2017 werd in het onderzoek OBRAA172O5-Sukida [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1949, aangehouden.

Hij verklaarde kort voor zijn aanhouding ongevraagd dat hij het deel van de varkensstal waar het laboratorium was aangetroffen had verhuurd. Het huurcontract had hij op het kantoor van zijn bedrijf aan de [b-straat 1] te [plaats] liggen. Nadat ik had aangegeven dat we dat contract graag wilden inzien en voor het onderzoek in beslag wilden nemen, bood hij aan om het in het bedrijf op te halen. Aan de verdachte was toen al verteld dat hij was aangehouden als verdachte en was aan de formele voorwaarden daarbij voldaan. Desondanks vond de verdachte het geen probleem om het huurcontract op te halen en te overhandigen.

Op weg naar de plaats van verhoor, in dit geval het politiebureau aan de [c-straat] te [plaats] , werd langs het bedrijf van de verdachte gereden.

Met de verdachte werd het pand betreden. In het kantoor overhandigde de verdachte mij het huurcontract dat hij was aangegaan.

Ik nam het huurcontract uit handen van de verdachte in beslag, onder nummer H01. HUURCONTRACT.

Het huurcontract is als bijlage bij dit proces-verbaal gevoegd.

HUURCONTRACT VOOR OPSLAGRUIMTE

De ondergetekenden/verhuurder: [verdachte]

[a-straat 1]

[plaats]

Hierna te noemen huurder: [betrokkene 4]

Van [d-straat 1]

[plaats]

Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:

Artikel 1Het gehuurde.

Verhuurder, verhuurt aan huurder, dien in huur aanneemt de opslagruimte te ____ gelegen aan de ___ genummerd ___ aan partijen volkomen bekend.

Artikel 2Huurperiode.

  1. Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 6 maanden, ingaande op 1-5-2017 en eindigende op 1-11-2017

(…)

Aldus opgemaakt en in drievoud getekend,

Plaats: [plaats] Plaats: [plaats] Datum: 30-04-2017 Datum: 30-4-2017

…… ……

Verhuurde Huurder

[BFK: twee handtekeningen]

6. Een proces-verbaal van verhoor van de [verdachte] door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, d.d. 27 maart 2018, inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik ben inderdaad eigenaar van de stal waar op 10 juni 2017 een drugslab is aangetroffen. Na veel aandringen heb ik het vervolgens verhuurd aan [medeverdachte ] .[1] Toen [medeverdachte ] mij vroeg om een ruimte te verhuren was dat toen hij bij mij op de zaak kwam. Op een dag lag er een stroomkabel van mijn huis naar dat gedeelte van die stal en ik neem dat het [medeverdachte ] is geweest die hem aan legde maar ik heb dat niet gezien. Ik heb mijn woning voor [medeverdachte ] open gelaten omdat afgesproken was dat hij die kabel zou aanleggen. Mijn woning is trouwens altijd open. [medeverdachte ] is degene die het contract heeft ingevuld en hij heeft het ook ondertekend. Ik had het contract op mijn bureau laten liggen op de zaak. Daar lag het nog toen ik werd aangehouden en op weg van mijn huis naar het bureau in [plaats] heb ik het samen met de politie opgehaald.

U houdt mij voor de plattegrond op pagina 284: die heb ik destijds bij de politie getekend. U vraagt mij aan te geven welke ruimtes verhuurd zijn aan [medeverdachte ] . Nummer 5 is de ruimte die verhuurd was. Het klopt dat de mensen die betrokken zijn bij het lab een stukje van de ruimte aangeduid met nummer 7 hadden gebruikt. Het gaat dan om de achterste deel dat is aangeduid als nummer 7 en ligt dus op gelijke hoogte als ruimte nummer 5. Je kan de ruimte nummer 7 binnen komen via de door mij gecreëerde ingang die ook op tekening heb aangeduid met de woorden ‘ingang’, je kan de ruimte nummer 7 ook binnen komen via de verschillende deuren vanuit de gang en daarmee kan je dus vanuit ruimte 5 gelijk oversteken naar het achterste deel van ruimte 7.

Ik zal het opnieuw tekenen en ik zal nu duidelijk aangeven hoe onder andere ruimte 7 is opgedeeld. Via C, X en Y kan je de gang binnen komen. Het gedeelte wat de mensen van het lab buiten het verhuurcontract in gebruik hadden genomen heb ik aangeduid met de letter A.

(BFK: tekening)

U houdt mij voor dat ik bij de politie heb verklaard dat ik vaker in ruimte 7 ben geweest: dat klopt en het gaat dan om het voorste gedeelte van ruimte 7 waar ik bezig was om een grote ruimte te creëren.

Ik was in die tijd druk bezig met het creëren van die ruimte om mijn spullen uit [plaats] op te slaan en daarbij kreeg ik regelmatig hulp van [betrokkene 5] . [betrokkene 5] heeft ook mee geholpen in ruimte 7, namelijk het bestraten en het opruimen en hij heeft ook takken op gestookt. [betrokkene 5] is samen met mij in ruimte 7 geweest en het zou zomaar kunnen dat hij met mij in ruimte 6 is geweest maar dat weet ik niet zeker. Dat lijkt mij niet onwaarschijnlijk.

7. Een proces-verbaal van verhoor van [verdachte] , opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , d.d. 11 juni 2017 te 11:50, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

In ruimte 6 zoals op de tekening ben ik vaker geweest. Ik ben daar in de twee maanden wel een aantal keren geweest. Misschien twee of drie keer. In ruimte 7 zoals aangegeven op de tekening ben ik vaker geweest. Dat was heel vaak. Bijna dagelijks. Zeg drie 's vier keer per week.

(BFK: tekening)

8. Een proces-verbaal van verhoor van [verdachte] , opgemaakt door verbalisanten [verbalisant 4] en [verbalisant 5] , d.d. 12 juni 2017 te 11:25, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

V: Vraag verbalisant A: Antwoord verdachte

V: wij tonen u foto nummer 1. Wie is deze persoon? A: Dat is [medeverdachte ] . Hij heeft de ruimte bij mij gehuurd.

9. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 2 Sv, te weten een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 6] d.d. 28 juni 2017, inhoudende, zakelijk weergegeven:

Ik, verbalisant, [verbalisant 6] , brigadier, Senior Tactische Opsporing werkzaam bij de Eenheid Oost-Brabant, verklaar het volgende: Op maandag 12 juni 2017, te 11.25 uur, werd de [verdachte] , geboren [geboortedatum] 1949 te [plaats] , gehoord binnen het onderzoek OBRAA1 7205-Sukida. Het proces-verbaal van verhoor is voorzien van het proces-verbaalnummer: PL2100-2017054040-24. Tijdens het verhoor werden 4 foto’s getoond van personen. De foto’s werden bij het proces-verbaal van verhoor gevoegd. Het betreffen foto’s van de volgende personen: Foto 1: Voornamen: [medeverdachte ] Achternaam: [medeverdachte ] Geboortedatum: [geboortedatum] 1989 Geboorteplaats: [plaats]

10. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 2 Sv, te weten een proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door [verbalisant 6] d.d. 28 juni 2017, inhoudende, zakelijk weergegeven:

Op zaterdag 10 juni 2017 omstreeks 13.35 uur betrad de Dienst Specialistische Interventies (D.S.I.), een voormalige varkensopstal, welke was gelegen op het adres [a-straat 1] te [plaats] .

In het kader van het onderzoek Sukida werd deze opstal betreden op grond van artikel 9 Opiumwet. Uit voornoemd onderzoek was het vermoeden gerezen dat in genoemde opstal, een in werking zijnde productie opstelling was ingericht voor de productie van synthetische drugs. Door de leden van dit team werden geen personen aangetroffen.

Door deze leden werd een in werking zijnde productie laboratorium / opstelling aangetroffen. Op zaterdag 10 juni 2017 omstreeks 13.47 uur werd de locatie overgenomen door het tactisch onderzoeksteam, werkzaam bij de politie eenheid Oost-Brabant.

Op zaterdag 10 juni 2017 omstreeks 13.50 uur werd met mondelinge machtiging van de Officier van Justitie te ‘s-Hertogenbosch , [Officier van Justitie] d.d. 10 juni 2017, de doorzoeking op grond van artikel 96 C van het Wetboek van Strafvordering geopend.

Tijdens de doorzoeking in deze opstal werden de navolgende goederen aangetroffen en inbeslaggenomen.

  1. NL rijbewijs, bsn nr [nummer] / [bsn] , op naam van [medeverdachte ] , geboren op [geboortedatum] 1989 te [plaats] . Dit rijbewijs werd aangetroffen in een zwart schoudertasje. Dit schoudertasje lag op de grond in de productielocatie.
  2. Schoudertasje, kleur zwart.
  3. Bos sleutel. Deze bos sleutels werden aangetroffen in een ruimte buiten de productielocatie.

11. Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 2 Sv, te weten een proces-verbaal van een gesprek d.d. 10 juni 2017 te 14:27:30 uur, inhoudende, zakelijk weergegeven:

(BFK: betreft telefoongesprek [medeverdachte ] en nn-man 7899 op 10 juni 2017 om 14:27:30 uur)

12. Een schriftelijk bescheid14 als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 2 Sv, te weten een proces-verbaal van een gesprek d.d. d.d. 10 juni 2017 te 14:32:51 uur, inhoudende, zakelijk weergegeven:

(BFK: betreft telefoongesprek [medeverdachte ] en nn-man 7899 op 10 juni 2017 om 14:32:51 uur …)

13. Een schriftelijk bescheidt als bedoeld in art. 344, eerste lid, aanhef en onder 2 Sv, te weten een proces-verbaal van een gesprek d.d. d.d. 10 juni 2017 te 14:35:57 uur, inhoudende, zakelijk weergegeven:

(BFK: betreft telefoongesprek [medeverdachte ] en nn-vrouw [betrokkene 6] op 10 juni 2017 om 14:35:57 uur)

  1. De bewijsvoering bestaat voorts in de volgende bewijsoverwegingen:

Inleiding In een gedeelte van een loods gelegen op het terrein van [a-straat 2] te [plaats] is op 10 juni 2017 een amfetaminelaboratorium aangetroffen. De verdachte is eigenaar van de loods en hij heeft het deel van de loods waarin het amfetaminelaboratorium uiteindelijk door de politie is aangetroffen verhuurd aan [medeverdachte ] . De productieruimte van dit laboratorium bestond uit een zogenaamde ‘loogruimte’ en uit een zogenaamde 'stookruimte'. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat deze ruimtes zich naast elkaar bevonden in het achterste deel van de loods. Voorts stelt de rechtbank vast dat het hier een groot amfetaminelaboratorium betrof met een grote hoeveelheid aan voorwerpen en chemicaliën.

Juridisch kader (…)

Beoordeling De rechtbank stelt vast dat het strafdossier geen bewijs bevat dat verdachte zelf direct uitvoerend betrokken is geweest bij het produceren van verdovende middelen in de door hem verhuurde loods. Daarom kan in elk geval niet worden gezegd dat hij zelfstandig amfetamine heeft geproduceerd. Evenmin is er bewijs voorhanden dat verdachte anderszins aan die productie een zodanig substantiële bijdrage heeft geleverd dat van medeplegen kan worden gesproken. Dat betekent dat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van het – kort gezegd – produceren van amfetamine wordt vrijgesproken.

Voor het onder 1 tenlastegelegde medeplegen van het aanwezig hebben van een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine en voor het onder 2 tenlastegelegde medeplegen van voorbereidingshandelingen gericht op de amfetamineproductie is naar het oordeel van de rechtbank wel voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden om tot een bewezenverklaring te kunnen komen.

Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot feit 1 (impliciet subsidiair: het medeplegen van aanwezig hebben van amfetamine, maar ook ten aanzien van feit 2) af dat verdachte een niet afgesloten gedeelte van zijn loods verhuurd heeft en dat er met zijn medeweten een stroomkabel is gelegd vanuit zijn woning naar de loods. Verdachte had ruimtes van de loods ook zelf in gebruik, te weten voor de opslag van auto-onderdelen afkomstig van het bedrijf van verdachte. Verdachte is naar eigen zeggen meerdere malen in ruimtes in de loods geweest waar na de ontdekking van het drugslab goederen zijn aangetroffen die aan de productie van synthetische drugs gerelateerd kunnen worden. Dergelijke goederen zijn ook aangetroffen in de ruimtes waar zich auto-onderdelen van het bedrijf van verdachte bevonden.

Voorts leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat het laboratorium een grote omvang had en dat een grote hoeveelheid stoffen en voorwerpen in de loods aanwezig is geweest om het laboratorium ‘producerend’ te krijgen. Ook leidt de rechtbank uit de bewijsmiddelen af dat zich op meerdere momenten gedurende de onderzoeksperiode verschillende personen en voertuigen nabij de ingang van de loods bevonden en bewogen. De verdachte is ook meermalen door het observatieteam nabij de ingang van de loods waargenomen relatief kort voor of nadat andere personen die kennelijke betrokkenheid bij het laboratorium hadden bij de ingang werden waargenomen.

Gelet op het voorgaande kan het redelijkerwijs niet anders dan dat verdachte op enig moment in de tenlastegelegde periode, dus na ingang van de verhuurdatum en vóór de inval door de politie, weet heeft gekregen van de aanwezigheid van een hoeveelheid voorwerpen en stoffen in de loods. De stelling van verdachte dat hij voornoemde goederen niet heeft gezien acht de rechtbank – gelet op de omvang en de plaatsen waar deze zijn aangetroffen – onaannemelijk.

Dat kan worden aangenomen dat verdachte weet heeft gekregen van meerdere voorwerpen en stoffen in de loods, betekent voorts dat verdachte er ook weet van moet hebben gekregen dat de loods door de huurder of andere personen voor andere doeleinden werd gebruikt dan waarvoor verdachte het gedeelte van de loods blijkens het huurcontract had verhuurd. Immers, het huurcontract (…) maakt er melding van dat de loods uitsluitend mocht worden gebruikt als opslagruimte voor particuliere doeleinden zoals bijvoorbeeld de opslag van (tuin)gereedschappen, (tuin)meubilair, personenauto, rijwielen en motorfietsen e.d. en het was uitdrukkelijk verboden dat in het gehuurde brandbare en/of vluchtige materialen werden opgeslagen.

De rechtbank overweegt verder dat het een feit van algemene bekendheid is dat voor de productie van synthetische drugs verschillende soorten hardware (ketels, kolven, verwarmingsdekens etc) en grote hoeveelheden chemicaliën nodig zijn, die doorgaans niet makkelijk anoniem zijn te verkrijgen, en ook dat chemische stoffen die vaak bij de productie van synthetische drugs worden gebruikt in jerrycans en blauwe vaten zijn verpakt. Voorts is het inmiddels een feit van algemene bekendheid dat laboratoria gericht op de productie van synthetische drugs vaak in het buitengebied van de provincie worden aangetroffen en dat deze laboratoria zich vaak bevinden in loodsen en stallen. Redenen om te veronderstellen dat verdachte hiervan geen kennis droeg, heeft het strafdossier noch het verhandelde ter terechtzitting opgeleverd.

De rechtbank is van oordeel dat het vorenoverwogene in combinatie met het feit dat een stal/loods geen gebruikelijke plek is voor de opslag van chemicaliën met een legale bestemming, zodanig sterk op illegale praktijken wijst, dat er een aanmerkelijke kans bestond dat in dit geval inderdaad sprake was van een illegale bestemming. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor als van algemene bekendheid is vastgesteld, bestond er dus een aanmerkelijke kans:

  • dat de loods niet alleen gebruikt werd voor de opslag van chemicaliën maar ook voor de opslag van andere goederen, voorwerpen en stoffen die gebruikt kunnen worden voor of dienen bij de productie van synthetische drugs, en/of
  • dat de loods zou worden gebruikt voor de daadwerkelijke productie van synthetische drugs en/of
  • dat de loods voor de opslag van verdovende middelen zelf zou worden gebruikt, bijvoorbeeld de synthetische drugs die aldaar konden worden geproduceerd.

Verdachte mag worden verondersteld van de aanmerkelijke kans op de illegale situatie weet te hebben gehad. Nochtans heeft de verdachte de verhuur van de loods c.q. het ter beschikking stellen daarvan niet gestaakt en ook overigens niet ingegrepen om een einde te maken aan de ontstane situatie, maar heeft hij de situatie laten voortbestaan tegen contante betalingen voor de huur. Hij heeft toegestaan dat anderen gebruik bleven maken van zijn loods voor criminele doeleinden. De verdachte had als eigenaar van het terrein en de loods bij uitstek zeggenschap over wat er op zijn terrein gebeurde en wat daar door anderen werd opgeslagen en uitgevoerd. Hij kon aldus over de voorwerpen en chemicaliën beschikken en was in staat om ten aanzien daarvan in ieder geval in feitelijke zin te bepalen of zij op het terrein aanwezig konden blijven of niet. Daarmee staat – toetsend aan de hiervoor weergegeven maatstaf – vast dat de verdachte de aangetroffen hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine (feit 1) aanwezig heeft gehad, dat hij de voorwerpen en stoffen ten behoeve van het lab voorhanden heeft gehad terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren voor de productie van synthetische drugs en aldus ook dat zijn opzet op het voorbereiden of het bevorderen van die productie gericht is geweest (feit 2).

Medeplegen Zoals uit het vorenoverwogene volgt, acht de rechtbank bewezen dat verdachte het onder feit 1 (impliciet subsidiair) tenlastegelegde aanwezig hebben van een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine heeft gepleegd en dat hij zich aan voorbereidingshandelingen heeft schuldig gemaakt door een loods te verhuren c.q. ter beschikking te stellen ten behoeve van drugsproductie en door allerlei voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben gericht op de productie van synthetische drugs.

De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte beide tenlastegelegde feiten als medepleger met anderen heeft begaan.

Wat betreft het onder 1 tenlastegelegde verdient het daarbij opmerking dat verdachte door het zelf aanwezig hebben van een materiaal bevattende amfetamine, hij zelf uitvoeringshandelingen heeft verricht van de in artikel 2 onder C van de Opiumwet strafbaar gestelde gedraging. Verdachte was niet de eigenaar van de amfetamine, hij wist dat anderen daarvoor verantwoordelijk waren en verdachte koos ervoor om niet in te grijpen ondanks dat hij als eigenaar van de locatie waar de verdovende middelen aanwezig waren bij uitstek degene was die daarover kon beschikken in de zin dat deze middelen zich in de machtssfeer van verdachte bevonden. Aldus heeft hij niet alleen opzet gehad op de aanwezigheid van het amfetaminemateriaal, maar ook het opzet gehad op het tezamen en in vereniging met anderen aanwezig hebben daarvan.

Wat betreft het onder 2 tenlastegelegde verdient het opmerking dat onder het bereik van artikel 10a van de Opiumwet onder meer vallen het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van een strafbaar feit. Hoewel deze gedragingen in artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht als ‘medeplichtigheidshandelingen’ worden gezien, kunnen deze gedragingen op grond van artikel 10a van de Opiumwet worden gekwalificeerd als het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen. Dit is een op zichzelf staand strafbaar feit waaraan verdachte zich in de ogen van de rechtbank schuldig heeft gemaakt door de loods te blijven verhuren c.q. ter beschikking te stellen en niet in grijpen terwijl hij wist van de aanmerkelijke kans op de illegale situatie. Voorts heeft verdachte, gelijk als ten aanzien van het aanwezig hebben van de verdovende middelen, de voorwerpen en stoffen voorhanden gehad terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze bestemd waren voor drugsproductie. Aldus heeft verdachte zelfstandig uitvoeringshandelingen verricht die strafbaar zijn gesteld in artikel 10a van de Opiumwet en in aanmerking genomen dat verdachte ook wist dat anderen betrokken waren bij de situatie in de loods, heeft verdachte ook het opzet gehad op het tezamen en in vereniging met anderen plegen van die voorbereidingshandelingen.

Naar het oordeel van de rechtbank is de bijdrage van verdachte dan ook van voldoende gewicht geweest om te spreken van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking.

Conclusie Een en ander leidt tot de slotsom dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte zich aan de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft schuldig gemaakt. Al hetgeen door of namens de verdachte ten verweer is betoogd, stuit af op hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen en beslist.’

  1. Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting gehouden op 20 juni 2024 houdt onder meer het volgende in:

‘Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt: Ik had er geen flauw idee van dat in mijn loods een amfetaminelaboratorium was ingericht. [medeverdachte ] heeft tegen mij gelogen en mij bedrogen toen hij mij vroeg of hij een ruimte in mijn loods kon huren. Ik kende hem van vroeger; het was altijd een goede jongen. Ik heb diverse malen tegen hem gezegd dat ik niet wilde dat er illegale activiteiten zouden plaatsvinden in mijn loods. Hij heeft mij met tranen in zijn ogen gezegd dat dat ook absoluut niet zijn bedoeling was.

Ik heb hem de ruimte in de loods verhuurd voor de opslag van goederen. U, voorzitter, houdt mij voor dat uit het procesdossier volgt dat [medeverdachte ] vanuit mijn woning een elektriciteitskabel naar de loods heeft aangelegd. Dat klopt inderdaad. Hij had daarvoor mijn toestemming gevraagd, omdat hij licht nodig had in de loods. In de loods was namelijk geen elektra aanwezig. [medeverdachte ] zou een stroomkabel van 220 volt aanleggen, maar heeft in plaats daarvan – tot mijn grote schrik – een stroomkabel van 380 volt aangelegd. Daar ben ik achteraf pas achter gekomen. We hadden afgesproken dat hij mij bovenop de huur een extra bedrag zou betalen voor de elektriciteit. Volgens mij was dat een bedrag van € 200,-.

Ik heb nooit iets meegekregen van de activiteiten in de loods, want ik was op dat moment ook erg druk met mijn eigen bedrijf. Vanwege mijn leeftijd had ik besloten te stoppen met mijn bedrijf. Ik was bezig om alles daar in te pakken. Als ik ’s avonds thuis kwam, was ik erg moe en ging ik meteen rusten. Ik had dan niet meer de moed en de lust om de loods nog te gaan controleren of iets dergelijks. Ik heb ’s avonds ook nooit activiteiten op mijn erf gezien. Ook niemand in de buurt heeft er iets van meegekregen. Ik heb, tot de dag van mijn aanhouding, ook nooit iets geroken.

U, voorzitter, houdt mij voor dat ik zelf ook in de loods kwam. Dat klopt inderdaad, maar die loods is erg groot. Ik was bezig met de bestrating in een deel van de loods, maar dat was denk ik zo’n honderd meter voor het gedeelte van de loods dat ik verhuurd had.

Als ik ’s avonds niet telkens zo moe was thuiskomen, had ik misschien wel eens gecontroleerd wat zich in het verhuurde gedeelte van de loods afspeelde. [medeverdachte ] wist ook dat ik het erg druk had. Ik had tegen hem gezegd dat ik hem nergens mee kon helpen en dat ik overdag niet thuis zou zijn. Dat vond hij natuurlijk niet erg.

[medeverdachte ] had mij verteld dat hij de ruimte wilde huren voor de opslag van spullen; meubilair en dergelijke. Hij vertelde mij een zielig verhaal over een scheiding enzo. Daar ben ik ingetrapt.

U, voorzitter, vraagt mij of een huurprijs van € 650,00 niet veel is voor de opslag van spullen. Dat zou ik niet weten. Ik heb daar destijds niet over nagedacht en daarin ook geen aanleiding gezien om door te vragen. [medeverdachte ] vertelde mij dat hij moeilijk aan een opslagruimte kon kopen. Ik verhuur al meer dan 30 jaar opslagruimtes in [plaats] , maar al die boxen waren op dat moment verhuurd. Voor de opslagboxen reken ik een huurprijs van € 100,- per maand, maar die boxen zijn veel kleiner dan de ruimte die ik aan [medeverdachte ] verhuurde; dat staat niet in verhouding tot elkaar.

U, voorzitter, houdt mij voor dat de rechtbank heeft overwogen dat ik een niet afgesloten gedeelte van de loods heb verhuurd en dat er met mijn medeweten een stroomkabel is gelegd vanaf mijn woning naar de loods. Op mijn terrein is niets afgesloten, ook mijn woning niet.

U, voorzitter, houdt mij voor dat de rechtbank tevens heeft overwogen dat ik ook ruimtes van de loods zelf in gebruik had voor de opslag van auto-onderdelen en dat ik ook in ruimtes ben geweest waar later goederen zijn aangetroffen die aan de productie van synthetische drugs gerelateerd kunnen worden. Het klopt dat ik in de loods ook ruimtes in gebruik had voor de opslag van auto-onderdelen. Ik had het destijds heel erg druk, omdat ik stopte met mijn bedrijf. Ik moest alle onderdelen inpakken en vervoeren naar de loods. Ik heb echter nooit iets gemerkt en ik heb ook nooit jerrycans of iets dergelijks zien staan. Er werd natuurlijk wel voor gezorgd dat als ik bijvoorbeeld in het weekend in de loods kwam er niets stond wat ik niet mocht zien. Het heet niet voor niets georganiseerde misdaad.

Ik wist niet van de aanwezigheid van de goederen en stoffen in de loods, en zou ook niet weten hoe ik dat had moeten weten. Ik was van 07.00 uur tot 18.00 uur bezig met het inpakken van spullen bij mijn bedrijf en het vervoeren daarvan naar mijn loods. Ik was te moe en ik was toen ook al 68 jaar oud. Als ik ’s avonds thuis kwam, moest ik rusten. En dat wist [medeverdachte ] dondersgoed.

(…)

De verdachte verklaart: De afstand tussen mijn woning en de loods is erg groot. Als ik ’s avonds doodmoe thuiskom, trek ik de deur achter me dicht en ga ik op de bank liggen. Ik denk dat men de ruimte in de loods wel afgesloten had.

Het klopt dat ik op ieder moment binnen had kunnen lopen en had kunnen ontdekken wat zich daar afspeelde, maar dat is niet gebeurd. Ik kan u verzekeren dat men dondersgoed wist hoe de vork in de steel zat en dat ik ’s avonds doodmoe thuis kwam.

(…)

Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de verdachte: Het klopt dat ik meermaals tegen [medeverdachte ] heb gezegd dat ik niet wilde dat er illegale praktijken zouden plaatsvinden in de loods. Hij stond inderdaad met tranen in zijn ogen. Hij was erg emotioneel dat ik hem hielp. Hij heeft me letterlijk gesmeekt om een ruimte voor de opslag van spullen.

Ik heb nooit iets geroken en mijn buren ook niet. Op de dag van mijn aanhouding heb ik voor het eerst iets geroken. Toen hing er inderdaad een vreemde geur, die er eerder niet is geweest.

Als ik zelf stroom nodig had in de loods, gebruikte ik daarvoor een verlengsnoer vanaf de garage, die aan mijn woning is gebouwd. Het klopt dat er wel een meter aanwezig is in de loods, maar die heb ik in verband met de kosten af laten sluiten, omdat ik daar geen elektriciteit nodig had.

Op vragen van de advocaat-generaal verklaart de verdachte: U houdt mij voor dat ik heb verklaard dat ik meermaals tegen [medeverdachte ] heb gezegd dat ik niet wilde dat er illegale activiteiten zouden plaatsvinden in mijn loods, en u vraagt mij of ik dan toch vermoedde dat er iets zou gaan gebeuren wat niet mocht. Nee, ik had geen flauw idee. [medeverdachte ] lachte het ook weg. Ik heb het puur uit voorzichtigheid meermaals gezegd. Dat doe ik altijd als ik een ruimte verhuur. Ook als ik in [plaats] een van mijn opslagruimtes verhuur, zeg ik dat.

De stroomkabel van 380 volt is vanuit de hoofdaansluiting in mijn woning aangelegd. De stroomkabel was zeer professioneel aangelegd. Ze hadden de kabel onder de dakpannen binnen laten komen, en vanaf daar onder de vloer laten lopen. Boven lag er namelijk nog geen vloer in mijn woning. Buiten lag de kabel helemaal door het gras. Er was echt niets van te zien.

Op vragen van de jongste raadsheer verklaart de verdachte: Ik zag pas toen ik terug kwam van mijn verhoren bij de politie dat er een stroomkabel was aangelegd. Ik had wel toestemming gegeven voor het aanleggen van een stroomkabel van 220 volt, maar ik wist niet dat ze al een stroomkabel hadden aangelegd, en zeker niet dat het een stroomkabel van 380 volt betrof.

U houdt mij voor dat in het procesdossier een foto is opgenomen, welke is gemaakt op woensdagavond rond 18.00 uur, en dat op deze foto een kampvuurtje te zien is. Dat zou kunnen. Ik vervoerde alle spullen van mijn bedrijf in kratten en op pallets naar mijn loods. Als de foto omstreeks 18.00 uur is gemaakt, ben ik daarna weer weggegaan, want ik ga altijd bij mijn dochter eten. Het zou kunnen dat er toen andere mensen bij het vuur zijn geweest. Ik heb zelf geen andere mensen gezien, en ook geen andere auto’s.

Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte: Ik denk dat ikzelf het vuur had gemaakt, want ik stookte vaak kapotte pallets en dergelijke op. Ik ging wel eens weg als het vuur nog laaide, want het was erg veilig. Het was een grote vuurkorf waarin je veilig kon stoken. Als het nog wat ligt te smeulen kun je gerust weggaan.

Op vragen van de oudste raadsheer verklaart de verdachte: Ik had al een 3-fasen aansluiting in mijn woning. Ik maakte zelf ook gebruik van krachtstroom.

(…)

De advocaat-generaal deelt mede: Op de door de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) gemaakte foto’s welke zijn opgenomen op dossierpagina 780 en verder, is de dikke stroomkabel duidelijk te zien. Deze lijkt dus niet zo verborgen te zijn als de verdachte verklaart. Ook in een ruimte van de loods die de verdachte zelf in gebruik had is de kabel te zien en op de foto op pagina 789 is ook de uitlaat van de afzuiging vanuit de kookruimte te zien.

De verdachte verklaart desgevraagd: In de loods was de stroomkabel voor mij onzichtbaar.

(…)

De raadsman pleit overeenkomstig de inhoud van de door hem aan het hof overgelegde pleitnota, die aan dit proces-verbaal is gehecht en als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd.’

  1. De overgelegde pleitnota houdt onder meer het volgende in:

‘3. Ik wil daarbij nog wel opmerken dat ik het uiterst teleurstellend vind dat ik uw hof en het openbaar ministerie niet heb kunnen overhalen (ondanks het feit dat ik het al direct na vonnis in mijn grieven en onderzoekswensen de dato 5 juli 2018 heb aangegeven) zelf een kijkje te komen nemen op de locatie aan de [a-straat 2] te [plaats] : ik ben ervan overtuigd dat het uw hof direct tot andere inzichten had kunnen brengen.

(…)

  1. Een van de belangrijkste aannames van de rechtbank is dat het redelijkerwijs niet anders kan dan dat verdachte op enig moment weet heeft gekregen van de aanwezigheid van een hoeveelheid voorwerpen en stoffen in de loods. De stelling dat verdachte de goederen niet heeft gezien acht de rechtbank onaannemelijk.

  2. Waarop baseert de rechtbank dit? De rechtbank had en heeft geen kennis van de situatie en kon zich geen goed beeld hebben gevormd van de werkelijke situatie. Dit bleek ook ter zitting (ook al bij de rechter commissaris) waar men steeds op basis van foto’s aan cliënt moest vragen te vertellen wat en waar dat zou kunnen zijn en een tekening te schetsen van de situatie ter plaatse.

(…)

  1. En ja, er zijn beelden. Ik heb die in het kader van mij onderzoekswensen ook opgevraagd en gekregen. Echter dat zijn dus maar liefst 3.337 filmpjes van de periode tot en met 8 juni 2017 en 876 filmpjes vanaf 9 juni 2017. Elk filmpje duurt 2:30 minuten. Dat is dus in totaal (4213 x 2:30 min) 10.532,5 minuten. Dat is 175,5 uren filmmateriaal(!).

  2. Die zijn mij zo in de schoot geworpen, zonder index, zonder uitleg. Zoek het maar uit leek de gedachte. Welnu, ik heb die 175 uren filmmateriaal doorgewerkt. Wat opvalt: cliënt komt 2 x voor in de hele 175 uur. 1x met zijn hond (bij de vuurplaats) en 1x met zijn dochter en de hond. Nergens komt cliënt voor met de andere verdachten. Nog sterker: er zitten steeds uren tussen de aanwezigheid van cliënt en de anderen. Cliënt komt bijvoorbeeld in beeld op 8 juni 2017 om 18:55. Dat is filmpje 391 t/m 393. Dat is in de avonduren (waarschijnlijk zelfs om 20:55, want zoals bekend is (ik kom er straks nog eens op) was de tijdsinstelling van de camera’s 2 uren afwijkend ingesteld. Op die dag komt een andere verdachte inderdaad ook in beeld, maar dat is om 14:54 (filmpjes 274 t/m 295). Dat is dus ruim 4 uren vóórdat cliënt daar was.

(…)

  1. De afstand van waar in de stal cliënt vaak kwam omdat hij daar aan het bestraten was en omdat hij daar auto-onderdelen had opgeslagen was groter dan u denkt: tientallen meters door aardedonkere gangen en ruimtes vol met auto-onderdelen (zie bijvoorbeeld foto pag 766, daar was client aan t werk af en toe met bestrating. Foto pagina 788, auto onderdelen. Dat soort ruimtes lagen er (meerderen) tussen de locatie van cliënt en de verhuurde ruimte met het lab. U kunt zich voorstellen dat cliënt daar niet zomaar en niet dagelijks doorheen ging. Ik overleg u nog enkele foto’s van google maps, waarop ik u kan aanwijzen waar cliënt dagelijks sliep, waar hij aan het bestraten was, waar het lab zat en waar bijvoorbeeld de foto op pagina 788 is gesitueerd, zodat u een beeld kunt vormen van de afstanden en de stelling van cliënt over dat hij niet heeft kunnen waarnemen wat er gebeurde kunt beoordelen.’

Bespreking van het middel

  1. Het middel bevat de klacht dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed. Uit de bewijsvoering zou meer in het bijzonder onvoldoende kunnen worden afgeleid dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de amfetamine en de bewezenverklaarde voorwerpen en evenmin dat de verdachte zo nauw met de medeplegers heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. De stellers van het middel wijzen er daarbij in de eerste plaats op dat door en namens de verdachte is aangevoerd dat de huurder het achterste deel van een lange loods heeft gehuurd, dat het donker was in de loods, en dat voor zover voorwerpen elders in de stal zijn aangetroffen ook tal van andere voorwerpen waren opgeslagen. Voorts wijzen zij er op dat het hof het verzoek bij appelschriftuur om een schouw te verrichten heeft afgewezen.

  2. Het tot het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen onderzoek [a-straat 1] te [plaats] houdt in dat de laboratoriumruimte achterin de voormalige stallen is aangetroffen (bewijsmiddel 1). Deze stallen lagen rechtsachter op het perceel en waren bereikbaar via een verharde oprit vanaf de rechterzijde van het woonhuis. De verbalisant verklaart dat hij bij het betreden van een opengebroken ruimte met voormalige stallen, waarvan de mestkelders dicht waren gemaakt, direct een typerende geur rook die hij herkende ‘als behorend bij de illegale vervaardiging van amfetamine’. Hij zag voorts dat de eerste stalruimte rechts voornamelijk werd gebruikt voor opslag van auto-onderdelen, en dat ‘hiertussen vier opvallend schone kunststofjerrycans’ stonden die volgens etiket gevuld waren met 35 kg Fosforzuur 85%. Links in de gang was een stalruimte ‘met hierin twee blauw verzegelde 200 liter vaten die in totaal 400 liter Formamide bleken te bevatten’. Verder rechts in de gang was een stalruimte gevuld met 40 zakken Caustic Soda Flakes van 25 kg en 15 blauwe jerrycans met 20 liter zoutzuur en 7 lege jerrycans van 20 liter met zoutzuur. Rechtsachter in de gang in de laatste stalruimte stonden onder meer 19 volle witte kunststofjerrycans met 35 kg Fosforzuur 85%, 7 lege zoutzuur jerrycans van 20 liter en vier vervuilde en gebruikte elektrische verwarmingsdekens. Linksachter in de gang stond een deur open die toegang gaf tot een voormalige stalruimte die ‘geheel in gebruik was voor de illegale vervaardiging van amfetamine’. De mestkelder was geheel gevuld met vloeistof waarvan een sterke amfetaminegeur afkwam. Buiten aan de achterzijde van de stal was ook sterk basische naar amfetamine ruikende vloeistof uit de mestkelder op de onbeschermde bodem uitgestroomd. Deze ruimte gaf via een deur toegang tot een andere ruimte die ‘vrijwel geheel in gebruik was voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen vermoedelijk amfetamine’.

  3. De bewijsmiddelen houden voorts in dat de verdachte kort voor zijn aanhouding ongevraagd verklaarde ‘dat hij het deel van de varkensstal waar het laboratorium was aangetroffen had verhuurd’ (bewijsmiddel 5). Het huurcontract noemt als huurder ‘ [betrokkene 4] , Van [d-straat 1] [plaats] ’ (bewijsmiddel 5). De verdachte noemt in een voor het bewijs gebezigde verklaring die hij bij de rechter-commissaris heeft afgelegd als huurder [medeverdachte ] (bewijsmiddel 6) en geeft aan dat hij op dat moment niet wist dat hij [medeverdachte ] heette (bewijsmiddel 4). Het huurcontract biedt geen duidelijkheid over de ruimte die verhuurd is; de verdachte geeft aan dat ruimte 5 op de door hem gemaakte tekening was verhuurd aan [medeverdachte ] (bewijsmiddel 6). De verdachte geeft in deze verklaring voorts aan dat er op een dag een stroomkabel van zijn huis naar dat gedeelte van de stal liep en dat hij zijn woning voor [medeverdachte ] open had gelaten omdat was afgesproken dat hij die kabel zou aanleggen. Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de verdachte heeft verklaard dat hij ‘vaker in ruimte 7’ is geweest; het zou daarbij gaan om ‘het voorste gedeelte’ en dat hij ook vaker in ‘ruimte 6’ is geweest, in ‘de twee maanden’ misschien twee of drie keer. In ruimte 7 kwam hij drie a vier keer per week (bewijsmiddelen 6 en 7)

  4. Het hof heeft (door de bewijsvoering van de rechtbank over te nemen) uit een en ander afgeleid dat de verdachte ‘naar eigen zeggen meerdere malen in ruimtes in de loods (is) geweest waar na de ontdekking van het drugslab goederen zijn aangetroffen die aan de productie van synthetische drugs gerelateerd kunnen worden’ en dat dergelijke goederen ook zijn aangetroffen ‘in de ruimtes waar zich auto-onderdelen van het bedrijf van verdachte bevonden’. Het hof stelt ook vast dat de verdachte ‘meermalen door het observatieteam nabij de ingang van de loods’ is waargenomen ‘relatief kort voor of nadat andere personen die kennelijke betrokkenheid bij het laboratorium hadden bij de ingang werden waargenomen’. Het hof leidt uit een en ander af dat het redelijkerwijs niet anders kan dan dat de verdachte ‘op enig moment in de tenlastegelegde periode, dus na ingang van de verhuurdatum en vóór de inval door de politie, weet heeft gekregen van de aanwezigheid van een hoeveelheid voorwerpen en stoffen in de loods’.

  5. Het hof heeft – meen ik – uit deze bewijsvoering kunnen afleiden dat de verdachte weet had van de aanwezigheid van ‘een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine’ (feit 1) en de voorwerpen die in de bewezenverklaring van feit 2 worden genoemd, althans dat zijn voorwaardelijk opzet daarop was gericht. Ik merk in dat verband op dat conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid kunnen worden onderzocht.[2]

  6. Aan de toereikendheid van de bewijsvoering doet daarbij niet af dat, zoals de stellers van het middel opmerken, het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ‘op enig moment’ in de tenlastegelegde periode weet heeft gekregen van de aanwezigheid van een hoeveelheid stoffen en voorwerpen in de loods. Ik wijs er in dat verband op dat onder 1 bewezen is verklaard dat de verdachte de amfetamine op 10 juni 2017 (de laatste dag van de tenlastegelegde periode) tezamen en in vereniging met een of meer anderen opzettelijk aanwezig heeft gehad. En dat de bewezenverklaring van feit 2, voor zover inhoudend dat de verdachte in de periode van 1 mei 2017 tot en met 10 juni 2017 tezamen en in vereniging met een ander of anderen (kort gezegd) het opzettelijk vervaardigen van amfetamine en MDMA heeft bevorderd, niet impliceert dat de verdachte zich gedurende de gehele bewezenverklaarde periode aan dat feit schuldig heeft gemaakt.

  7. Daarmee faalt de deelklacht, inhoudend dat uit de bewijsvoering onvoldoende zou kunnen worden afgeleid dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de amfetamine en de bewezenverklaarde voorwerpen.

  8. De stellers van het middel voeren in het kader van de tweede deelklacht, inzake de bewijsvoering van medeplegen, aan dat uit het vonnis niet zou blijken dat is vastgesteld dat de verdachte voorafgaand aan de verhuur nauw met anderen heeft samengewerkt aan een gezamenlijk plan strekkende tot het aanwezig hebben van amfetaminen dan wel het voorbereiden van een Opiumwetdelict. Dat de verdachte op enig moment weet heeft gekregen van een hoeveelheid voorwerpen en de verhuur van de loods niet heeft gestaakt en ook overigens niet heeft ingegrepen zou voorts onvoldoende zijn om daaruit te kunnen concluderen dat de verdachte een zodanige bijdrage heeft geleverd dat van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte(n) kan worden gesproken.

  9. Uw Raad heeft, onder verwijzing naar het overzichtsarrest inzake medeplegen van 2 december 2014, de rechtsregels inzake medeplegen in een arrest van 26 maart 2024 als volgt samengevat:[3]

‘2.3 Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met een ander of anderen. Die kwalificatie is alleen gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. De vraag of aan deze vereisten is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. Daarbij kan van belang zijn in hoeverre de concrete omstandigheden van het geval door de rechter kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen. (Vgl. HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474.)’

  1. Seijlhouwer-De Visser trekt uit een aantal arresten van Uw Raad de conclusie ‘dat nog niet (zonder meer) van medeplegen kan worden gesproken als de eigenaar/(onder)huurder ervan op de hoogte is dat in zijn pand (door een ander) een hennepkwekerij wordt geëxploiteerd’ en dat dit niet anders is ‘als hij ook bewoner is van het pand, of ook toegang heeft tot dat gedeelte’.[4] In twee van die arresten deed zich de situatie voor dat de verdachte de ruimte waarin de hennepkwekerij was aangetroffen had onderverhuurd.[5] Voor strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar van een pand wegens medeplegen of plegen is meer nodig dan het enkele verhuren.

  2. Een arrest van 19 februari 2019 betrof een veroordeling wegens het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van (ongeveer) 436 kilo amfetamine.[6] Het hof had vastgesteld dat de verdachte de loods waarin de amfetamine was aangetroffen had verhuurd aan betrokkene 1 en ‘diens hulp’ betrokkene 2. In de maanden voorafgaand aan de bewezenverklaarde periode was er tientallen keren contact geweest tussen de telefoon van de verdachte en de telefoon van betrokkene 2. A-G Bleichrodt wees er in verband met de vraag of van – voor het bewezenverklaarde medeplegen van aanwezig hebben vereiste – gezamenlijke machtsuitoefening sprake was op dat de verdachte had verklaard dat betrokkene 2 ‘geen sleutel had, maar dat “waar hij moest zijn” open was en hij soms om de sleutel van de roldeur vroeg’. Hij leidde daaruit af dat zich hier niet de situatie voordeed ‘waarin de verdachte enkel de loods beschikbaar heeft gesteld door deze te verhuren’ maar dat de verdachte toegang had tot de loods ‘terwijl de medeverdachten voor het betreden van de loods afhankelijk waren van de verdachte en zijn echtgenote, die over een sleutel beschikte(n)’. Daarom getuigde ’s hofs oordeel dat van ‘gezamenlijke machtsuitoefening’ sprake was volgens hem niet van een onjuiste rechtsopvatting. Uw Raad deed de zaak af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.

  3. Een arrest van 13 december 2022 betrof een veroordeling wegens (kort gezegd) het medeplegen van het voorhanden hebben van stoffen en voorwerpen die bestemd waren voor de hennepteelt.[7] Het hof overwoog onder meer dat de verdachte jaren in het pand waar de stoffen en voorwerpen waren aangetroffen had gewoond en het pand dus zeer goed kende. Hij kwam er zeer geregeld, ook op de tweede verdieping waar zich in een slaapkamer de hennepkwekerij bevond. Hij was de huisbaas van de medeverdachte die in het pand woonde en had een seksuele relatie met haar. In de kwekerij was een handschoen gevonden waarin een DNA-mengprofiel was aangetroffen dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid mede aan de verdachte toebehoorde. Eén van de middelen bestreed de bewijsoverweging inzake medeplegen, die inhield dat de verdachte het bestaan van de hennepkwekerij kende en ‘daar als eigenaar van het pand en huisbaas en vriend’ van de medeverdachte ‘mede gelegenheid toe gaf en derhalve tezamen en in vereniging’ de in de bewezenverklaring omschreven stoffen en voorwerpen voorhanden had. A-G Vegter stelde dat de rolverdeling tussen medeverdachte en verdachte in de bewijsconstructie niet uit de verf kwam, maar dat dit ook niet hoefde. Uw Raad deed de zaak af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.

  4. Een arrest van 14 mei 2024 betrof een zaak waarin het op 18 oktober 2018 medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 370 hennepplanten bewezen was verklaard.[8] Onder de bewijsmiddelen was een verklaring van de verdachte opgenomen die inhield dat hij van november 2017 tot juli 2018 in Pakistan was geweest, dat toen een kennis in zijn woning had verbleven, en dat hij bij terugkomst in Nederland de kwekerij in zijn woning had aangetroffen. A-G Aben leidde uit de bewijsvoering af dat de verdachte in de periode na zijn terugkeer in Nederland tot aan de ontdekking van de hennepkwekerij door de politie in oktober 2018 met zijn vrouw en deze kennis in de woning had gewoond en dat de hennepplanten zich toen in de machtssfeer van de verdachte hadden bevonden. Uw Raad deed ook deze zaak af met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering.

  5. Een veroordeling wegens het aanwezig hebben van een grote hoeveelheid hennepplanten was aan de orde in een arrest van 18 april 2023.[9] Het hof had vastgesteld dat het pand waarin de hennepkwekerij was aangetroffen door de verdachte was gehuurd ten behoeve van derden, wiens naam hij niet wilde noemen, ‘die daar illegale activiteiten zouden ontplooien’. De verdachte kreeg van die derden geld waarmee hij de huur en vanaf een bepaalde datum de energie- en waterrekening had betaald. De verdachte had verklaard dat hij enkele malen in het pand was geweest om het geld en zijn post op te halen. In het pand waren ‘aan de verdachte (op dat adres) gerichte en geopende brieven aangetroffen die gedateerd waren enkele weken voor de pleegdatum. Twee en een halve maand voor de pleegdatum had de politie ‘omstreeks 00.55 uur voor dit pand een op naam van de verdachte gestelde snorfiets zien staan’. Uw Raad was van oordeel dat het hof uit een en ander had kunnen afleiden ‘dat de verdachte feitelijk toegang had tot het door hem gehuurde pand’ en had kunnen oordelen ‘dat de hennep zich binnen de machtssfeer van de verdachte bevond’.

  6. Het hof heeft in de onderhavige zaak (door de bewijsvoering van de rechtbank over te nemen) inzake het medeplegen overwogen dat het hof bewezen acht dat de verdachte het onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde aanwezig hebben van een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine heeft gepleegd en dat hij zich aan voorbereidingshandelingen heeft schuldig gemaakt door een loods te verhuren dan wel ter beschikking te stellen ten behoeve van drugsproductie en door allerlei voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben gericht op de productie van synthetische drugs. En dat het hof ‘ook bewezen (acht) dat verdachte beide tenlastegelegde feiten als medepleger met anderen heeft begaan’. Deze overweging is in zoverre minder begrijpelijk dat daarvan de suggestie uitgaat dat het hof niet alleen het medeplegen maar ook het plegen bewezen heeft verklaard. Dat is niet het geval: het hof heeft zowel bij feit 1 als bij feit 2 alleen medeplegen bewezen.

  7. Ik merk daarbij op dat de juistheid van het kennelijk oordeel van het hof dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft gepleegd niet zonder meer vanzelf spreekt. De enkele omstandigheid dat de verdachte eigenaar was van de locatie waar de verdovende middelen aanwezig waren brengt niet mee dat hij deze middelen en voorwerpen (opzettelijk) aanwezig dan wel voorhanden had. De vereiste machtsrelatie komt niet reeds tot stand door eigendom van een verhuurde ruimte; in het algemeen gesproken heeft slechts de huurder van die ruimte de vereiste macht over de goederen die zich in die ruimte bevinden. De enkele omstandigheid dat verhuurde ruimten niet afgesloten zijn (vgl. bewijsmiddel 1) maakt dat in beginsel niet anders.

  8. Anders kan het zijn als er voldoende aanwijzingen zijn dat de verdachte zelf (ook) de door hem verhuurde ruimte gebruikt, zoals in het arrest van 18 april 2023 het geval was. In de onderhavige zaak geeft het huurcontract geen informatie omtrent de ruimte die is verhuurd. De verdachte verklaart dat nummer 5 de ruimte is die verhuurd was, maar dat de mensen die betrokken waren bij het lab ook ‘een stukje van de ruimte aangeduid met nummer 7 hadden gebruikt’ (bewijsmiddel 6). En hij verklaart dat hij zelf in het voorste gedeelte van ruimte 7 bezig was ‘om een grote ruimte te creëren’. Dat duidt er niet op dat van gemeenschappelijk gebruik sprake was. Wel volgt uit het ‘proces-verbaal van bevindingen onderzoek [a-straat 1] te [plaats] ’ dat de ‘eerste stalruimte rechts voornamelijk gebruikt werd voor opslag van auto-onderdelen’ maar dat ‘hiertussen vier opvallen schone kunststofjerrycans staan die volgens etiket gevuld waren met 35 Kg Fosforzuur 85%’ (bewijsmiddel 1). Aan die passage wordt in de bewijsoverwegingen ook gerefereerd. Die enkele feitelijke omstandigheid brengt – meen ik – evenwel nog niet mee dat kan worden aangenomen dat (ook) alle stoffen en voorwerpen die in de verhuurde ruimtes stonden zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden. Ik neem daarbij in aanmerking dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat het hof van daadwerkelijke verhuur van een deel van de stallen is uitgegaan en de ‘macht’ die de verdachte over de aangetroffen stoffen en voorwerpen had uitsluitend op zijn positie als eigenaar van het terrein en de loods heeft gebaseerd.[10]

  9. Wat het onder 1 bewezenverklaarde medeplegen betreft, overweegt het hof vervolgens dat de verdachte door het zelf aanwezig hebben van een materiaal bevattende amfetamine uitvoeringshandelingen heeft verricht van de in artikel 2 onder C strafbaar gestelde gedraging. Verdachte was, aldus het hof, niet de eigenaar van de amfetamine maar wist dat ‘anderen daarvoor verantwoordelijk waren’ en ‘koos ervoor om niet in te grijpen ondanks dat hij als eigenaar van de locatie waar de verdovende middelen aanwezig waren bij uitstek degene was die daarover kon beschikken in de zin dat deze middelen zich in de machtssfeer van de verdachte bevonden’. Aldus had hij volgens het hof ook opzet ‘op het tezamen en in vereniging met anderen aanwezig hebben’ van de amfetamine.

  10. Uit deze overweging (en uit de bewijsmiddelen) blijkt niet van een gezamenlijk plan met de personen die actief waren in het amfetaminelaboratorium. Het niet kiezen om in te grijpen als basis voor aansprakelijkheid maakt eigenlijk al duidelijk dat niet van een ‘nauwe en bewuste samenwerking’ met de personen in wiens activiteiten niet wordt ingegrepen sprake is. En voor zover met het hof toch van een vorm van samenwerking wordt uitgegaan vergt de afgrenzing tussen medeplegen en medeplichtigheid de aandacht. Ingeval het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar met gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, rust op de rechter de taak om in het geval hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, dat medeplegen in de bewijsvoering nauwkeurig te motiveren.[11] De gedragingen van de verdachte in verband met feit 1 komen in de kern neer op het verschaffen van gelegenheid tot het (produceren en vervolgens) opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine. Uit de bewijsvoering wordt niet duidelijk waarom hier desondanks van medeplegen sprake zou zijn.

  11. Ik merk nog op dat de bewijsvoering in de onderhavige zaak sterk verschilt van die in het arrest van 13 december 2022, waarin een ongelukkige bewijsoverweging van het hof niet tot cassatie leidde. Ik wijs daarbij in het bijzonder op de relatie van de verdachte met de medeverdachte en op de handschoen met DNA van de verdachte die in de hennepkwekerij was aangetroffen.

  12. De tweede deelklacht slaagt voor zover zij de bewijsvoering van feit 1 betreft.

  13. Inzake het onder 2 tenlastegelegde overweegt het hof (door de bewijsvoering van de rechtbank over te nemen) dat artikel 10a Opiumwet een op zichzelf staand strafbaar feit is waaraan verdachte zich schuldig heeft gemaakt ‘door de loods te blijven verhuren c.q. ter beschikking te stellen en niet in te grijpen terwijl hij wist van de aanmerkelijke kans op de illegale situatie’. Verder heeft de verdachte volgens het hof ‘gelijk als ten aanzien van het aanwezig hebben van de verdovende middelen, de voorwerpen en stoffen voorhanden gehad terwijl hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat deze bestemd waren voor drugsproductie’ en aldus ‘zelfstandig uitvoeringshandelingen verricht die strafbaar zijn gesteld in artikel 10a van de Opiumwet’. Aldus had hij volgens het hof ook opzet ‘op het tezamen en in vereniging met anderen plegen van die voorbereidingshandelingen’.

  14. Voor zover uit deze overweging volgt dat de verdachte (als pleger) een deel van een loods als opslagruimte voor chemicaliën en/of grondstoffen en/of als productieruimte heeft laten huren en ter beschikking gesteld, merk ik op dat bewezen is verklaard dat de verdachte de loods tezamen en in vereniging met een ander of anderen heeft laten huren en ter beschikking heeft gesteld. Dat de verdachte dit verhuren en ter beschikking stellen heeft medegepleegd kan uit de bewijsvoering niet volgen.

  15. Ook voor zover de bewezenverklaring van feit 2 ziet op het medeplegen van het voorhanden hebben van de omschreven voorwerpen en chemicaliën treft de klacht naar het mij voorkomt doel op vergelijkbare gronden als bij feit 1 zijn verwoord. Ook in dit verband komt het niet zonder meer begrijpelijk voor dat de bewezenverklaring van medeplegen in de kern is gebaseerd op het als eigenaar niet ingrijpen. En ook in deze context rustte op de rechter de taak om nauwkeurig te motiveren waarom hij op grond van een vaststelling van met medeplichtigheid in verband te brengen gedragingen van de verdachte (het verschaffen van gelegenheid tot het voorhanden hebben van de omschreven delen van een ‘productieopstelling’) toch tot een bewezenverklaring van medeplegen komt.

  16. Daarmee slaagt het middel.

Afronding

  1. Het middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
  2. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

BFK: Ik merk op dat waar in dit bewijsmiddel de naam ‘ [medeverdachte ] ’ staat dit kennelijk een foutieve weergave van het origineel betreft, nu de verdachte in het betreffende proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris telkens de naam ‘ [medeverdachte ] ’ gebruikt.

HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9700, NJ2008/626 m.nt. Reijntjes.

HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:439, NJ 2024/191 m.nt. Machielse.

N. Seijlhouwer-De Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’, NTS 2020/5, p. 353. Zij verwijst naar HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0068; HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2892; HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1355; HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:243 en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3215.

HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0068; HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2892.

HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:195.

HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1689.

HR 14 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:698.

HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:622, NJ 2023/164.

Vgl. in dit verband ook HR 15 september 1986, NJ 1987/359 en de bespreking door Knigge in D.H. de Jong en H.G.M. Krabbe, De Wet Wapens en Munitie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 87-88.

Vgl. bijvoorbeeld HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393 m.nt. Mevis.


Voetnoten

BFK: Ik merk op dat waar in dit bewijsmiddel de naam ‘ [medeverdachte ] ’ staat dit kennelijk een foutieve weergave van het origineel betreft, nu de verdachte in het betreffende proces-verbaal van verhoor door de rechter-commissaris telkens de naam ‘ [medeverdachte ] ’ gebruikt.

HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC9700, NJ2008/626 m.nt. Reijntjes.

HR 26 maart 2024, ECLI:NL:HR:2024:439, NJ 2024/191 m.nt. Machielse.

N. Seijlhouwer-De Visser, ‘De strafrechtelijke aansprakelijkheid van de eigenaar of huurder van een henneppand’, NTS 2020/5, p. 353. Zij verwijst naar HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0068; HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2892; HR 19 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1355; HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:243 en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3215.

HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0068; HR 11 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2892.

HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:195.

HR 13 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1689.

HR 14 mei 2024, ECLI:NL:HR:2024:698.

HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:622, NJ 2023/164.

Vgl. in dit verband ook HR 15 september 1986, NJ 1987/359 en de bespreking door Knigge in D.H. de Jong en H.G.M. Krabbe, De Wet Wapens en Munitie, Alphen aan den Rijn: Samsom H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 87-88.

Vgl. bijvoorbeeld HR 14 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:928, NJ 2015/393 m.nt. Mevis.