ECLI:NL:PHR:2025:929 - Parket bij de Hoge Raad - 20 mei 2025
Arrest
Formele relaties
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/00834
Zitting 20 mei 2025
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 16 februari 2023 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 5 oktober 2022 waarbij de verdachte wegens 1. ‘het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ en 2. ‘diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking’, is veroordeeld tot 120 uren taakstraf, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr.
Er bestaat samenhang met de zaak 23/00836. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. B.G.M.C. Peters, advocaat in Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof een schrijven van de verdachte d.d. 2 maart 2023 ten onrechte niet heeft aangemerkt als een schriftuur in de zin van art. 410, eerste lid, Sv, en derhalve de verdachte, die niet ter terechtzitting van het hof was verschenen, ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het hoger beroep.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep, gehouden op 16 februari 2023, houdt onder meer het volgende in:
‘De verdachte, gedagvaard als
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
adres: [a-straat 1] , [plaats] ,
is niet ter terechtzitting verschenen.
De advocaat-generaal legt over een formulier waaruit blijkt dat zowel op de datum van het uitreiken van de dagvaarding als twee dagen voor de zitting van heden en heden door middel van geautomatiseerde informatiesystemen (SKDB) is gecontroleerd of verdachte in een Nederlandse penitentiaire inrichting verbleef, hetgeen niet het geval bleek te zijn.
De raadsheer stelt vast dat de betekening van de dagvaarding correct en op juiste wijze heeft plaatsgevonden.
De raadsheer verleent namens het hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal voert het woord en leest haar vordering voor. Zij vordert de niet-ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep. Deze vordering wordt aan het hof overgelegd en in het dossier gevoegd.
Na kort beraad verklaart de raadsheer het onderzoek gesloten en deelt de uitspraak direct mede.
De raadsheer spreekt het arrest uit.’
- Het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
‘Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
Door of namens de verdachte is geen schriftuur houdende grieven ingediend. Evenmin zijn mondeling bezwaren tegen het vonnis opgegeven. Ook overigens is niet gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak. Om die reden wordt de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.’
- De ‘akte instellen hoger beroep’ houdt onder meer het volgende in:
‘Op 20 oktober 2022 kwam ter griffie van deze rechtbank, [naam 1], ambtenaar ter griffie dezer rechtbank, die verklaarde blijkens bijgevoegde volmacht door na te noemen person bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het instellen van een hoger beroep, namens mr. B.G.C.M. Peters, advocaat te Amsterdam
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1982 te [geboorteplaats] wonende te [b-straat 1] , [plaats]
hoger beroep in te stellen tegen het eindvonnis, door de politierechter in deze rechtbank, locatie Amsterdam, op 05 oktober 2022 gewezen.
Hoewel de volmacht is ontvangen op 19 oktober 2022, is de akte opgemaakt op 20 oktober 2022. Registratiedatum: 19 oktober 2022’
- De bijgevoegde ‘Volmacht voor en verzoek tot instellen hoger beroep’ houdt het volgende in:
‘Geachte heer, mevrouw,
Daartoe bepaaldelijk door cliënt gevolmachtigd, geef ik hierbij een schriftelijke bijzondere volmacht aan u, griffiemedewerker, om namens cliënt hoger beroep in te stellen omdat hij het niet eens is met veroordeling in de zaak met het parketnummer 13-207596-19
Het gaat om de volgende cliënt en zaak:
Naam : [verdachte] Geboortedatum : [geboortedatum] 1982 Parketnummer : 13/207596-19 Vonnis politierechter : 05-10-2022
Bovenstaand adres kan worden gebruikt om cliënt op te roepen c.q. te dagvaarden. Indien nodig, stemt cliënt ermee in dat u als griffiemedewerker de oproep c.q. dagvaarding voor de zitting in hoger beroep direct, namens hem, in ontvangst neemt.
Ik verzoek u vriendelijk mij per ommegaande afschrift van de appelakte te doen toekomen. En indien van toepassing uiteraard ook de appeldagvaarding.
Hoogachtend,
[handtekening]
B.G.M.C. Peters (advocaat)’
-
Uit de toelichting begrijp ik dat de steller niet uit een schrijven van 2 maart 2023 (dat is ook een datum die gelegen is na het wijzen van het arrest) afleidt dat een schriftuur houdende grieven is ingediend, maar dat de zin inhoudende dat ‘hij het niet eens is met veroordeling in de zaak met parketnummer 13-207596-19’ een ‘bezwaar en grief tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg’ zou zijn.
-
Artikel 416, tweede lid, Sv houdt het volgende in:
[1]
‘Indien de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend noch mondeling bezwaren tegen het vonnis opgeeft, kan het door de verdachte ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.’
-
Uit artikel 410, eerste lid, Sv kan worden afgeleid dat de wetgever bij de ‘schriftuur, houdende grieven’ heeft gedacht aan een (schriftelijk) stuk dat (binnen veertien dagen) na het instellen van het hoger beroep wordt ingediend. Uit rechtspraak van Uw Raad kan evenwel worden afgeleid dat ook een schriftelijke bijzondere volmacht waarin grieven tegen het vonnis zijn verwoord als een schriftuur, houdende grieven, kan worden aangemerkt.
[2] -
Bezwaren van verschillende aard kunnen als ‘grieven’ worden aangemerkt. In een arrest van Uw Raad van 30 oktober 2018 had de officier van justitie in zijn appelschriftuur aangegeven dat hij hoger beroep had ingesteld omdat de betreffende zaak en de zaak tegen een andere verdachte ‘zo nauw met elkaar verweven zijn, met name gelet op het feit dat zij elkaar aanwijzen als de eigenaar van de kwekerij, dat zij gelijktijdig aan het Hof dienen te worden voorgelegd’.
[3] Uw Raad overwoog dat ‘onder “grieven” als bedoeld in art. 410, eerste lid, Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg als andersoortige gronden voor het instellen van het beroep kunnen vallen.’[4] Het hof had deze reden voor het instellen van hoger beroep als een grief kunnen aanmerken. -
Anders was de uitkomst in een arrest van 19 februari 2019.
[5] De raadsman had ter terechtzitting aangegeven dat het belang van het hoger beroep ‘heel beperkt’ was. Na het onherroepelijk worden van de uitspraak zou het rijbewijs van de verdachte ongeldig zijn; in dat geval zou hij opnieuw rijexamen moeten afleggen en daarom moest hij weer rijlessen nemen. Verdachte wilde ‘vlak voor het rijexamen het hoger beroep of het in te stellen beroep in cassatie weer intrekken. Dat is de achtergrond van het hoger beroep. Cliënt zou graag zien dat het vonnis wordt bekrachtigd’. Het hof oordeelde dat dit niet als een grief tegen het vonnis viel aan te merken en verklaarde de verdachte niet-ontvankelijk in het ingestelde hoger beroep. Die beslissing bleef in cassatie in stand.[6] -
Aan de precisie waarmee de bezwaren tegen het vonnis of de andersoortige gronden voor het instellen van hoger beroep zijn verwoord, worden niet hele hoge eisen gesteld. Uit een arrest van 15 februari 2011 zou kunnen worden afgeleid dat Uw Raad het aankruisen van het hokje bij de voorgedrukte tekst ‘het hoger beroep is gericht tegen de vrijspraak van het ten laste gelegde feit’ bij een door het openbaar ministerie ingesteld hoger beroep onvoldoende vond.
[7] Met annotator Kooijmans (noot onder NJ 2019/121) kunnen bij deze uitspraak evenwel vraagtekens worden gezet, nu het aankruisen van dit hokje helder weergeeft ‘waarop de pijlen van het Openbaar Ministerie zich in appel zullen richten’. Bij de verdachte is wel aangenomen dat het plaatsen van een kruisje bij een voorgedrukte tekst op een grievenformulier als een ‘grief’ kwalificeert.[8] -
Naar het mij voorkomt kan aan de formuleringen die op het grievenformulier worden gebezigd, bezien in het licht van de ratio van de eis dat voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van het hoger beroep grieven of bezwaren worden geformuleerd, een indicatie worden ontleend van de precisie waarmee een bezwaar dient te zijn geformuleerd, wil het een grief in de zin van de artikelen 410 en 416 Sv opleveren. De ratio van de eis dat grieven of bezwaren worden geformuleerd, is dat voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling in hoger beroep duidelijk dient te zijn wat (de bezwaren en) de geschilpunten zijn.
[9] Dat hangt samen met de keuze voor het concept van het voortbouwend appel.[10] Als de verdachte of zijn advocaat op een voorgedrukt grievenformulier kruisjes zet bij formuleringen die bezwaren tegen het vonnis behelzen, mag hij er – meen ik – van uitgaan dat hij ‘grieven’ tegen het vonnis heeft ingediend.[11] Als de verdachte of zijn advocaat zelfstandig bezwaren heeft geformuleerd, bieden die formuleringen een indicatie bij de beoordeling of sprake is van (voldoende precieze) bezwaren die (direct) gericht zijn tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg (dan wel van andersoortige gronden voor het instellen van het beroep). -
De advocaat die namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, heeft in de volmacht enkel gesteld dat de verdachte ‘het niet eens is’ met de veroordeling. In de volmacht wordt niet toegelicht waarom de verdachte het niet eens is met de veroordeling. Daarvoor kunnen tal van redenen bestaan. De verdachte kan van mening zijn dat de dagvaarding niet rechtsgeldig is betekend, dat de rechter niet bevoegd was, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in de vervolging of dat een vrijspraak had moeten volgen. De verdachte kan ook van mening zijn dat hij op grond van een strafuitsluitingsgrond had moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging, dat strafoplegging achterwege had moeten blijven of dat de opgelegde straf te zwaar is. De gebezigde formulering maakt niet duidelijk welk bezwaar of welke van deze bezwaren de verdachte heeft. Het grievenformulier maakt het niet mogelijk met een zo algemene formulering te volstaan.
[12] Van de andere kant benaderd: de geformuleerde reden voor het instellen van hoger beroep bevat weinig informatie die niet reeds uit de beslissing tot het instellen van hoger beroep volgt. -
Een en ander brengt mee dat het oordeel van het hof dat door of namens de verdachte geen schriftuur houdende grieven is ingediend niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en niet onbegrijpelijk is.
-
Het middel faalt.
-
Het tweede middel bevat een klacht over schending van artikel 416, tweede lid, Sv en artikel 14, vijfde lid, IVBPR. Aangevoerd wordt dat uit het proces-verbaal van de zitting blijkt dat de raadsheer verstek verleent tegen de niet verschenen verdachte en beveelt dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan, en dat dit impliceert dat de zaak inhoudelijk wordt beoordeeld terwijl in de dagvaarding staat dat deze zaak niet inhoudelijk wordt beoordeeld. De steller van het middel beroept zich daarbij op de tekst in ‘de dagvaarding van de rolzitting van 6 januari 2023 (zie bijlage)’.
-
Die bijgevoegde bijlage betreft een aan de raadsman van de verdachte gericht schrijven, kennelijk een afschrift in de zin van artikel 48 Sv, met de tekst ‘Dagvaarding van verdachte in hoger beroep’ waarin de advocaat-generaal hem mededeelt ‘dat op donderdag 16 februari 2023 te 12:00 uur’ een ‘ROLZITTING’ wordt gehouden bij het gerechtshof Amsterdam. En dat de verdachte in hoger beroep terecht moet staan ‘terzake van het hem in eerste aanleg tenlastegelegde bij de dagvaarding(en), met inbegrip van eventuele in eerste aanleg door het OM gevorderde en door de rechtbank toegestane wijzigingen, vanwege de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam betekend onder parketnummer 13-207596-19, met verwijzing naar de mededelingen aan de onderzijde van deze dagvaarding.’ In dit geschrift staat onderaan vermeld:
‘Uw cliënt is gedagvaard om te verschijnen op een ROLZITTING van het hof omdat door of namens uw cliënt hoger beroep is ingesteld tegen een uitspraak van de kantonrechter/politierechter/meervoudige kamer van de rechtbank. Omdat geen grieven zijn opgegeven tegen het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld zal de zaak van uw cliënt op de in de dagvaarding aangegeven datum en tijdstip worden behandeld op een zogenoemde ROLZITTING. Deze zitting is bedoeld om u en/of uw cliënt in de gelegenheid te stellen de bezwaren tegen het vonnis op te geven, waarna de behandeling van de strafzaak direct zal worden aangehouden tot een nadere datum waarop de strafzaak inhoudelijk behandeld zal worden. Tijdens de behandeling bestaat niet de mogelijkheid om inhoudelijk op de strafzaak in te gaan of om onderzoekswensen op te geven. U en/of uw cliënt zijn immers reeds in de gelegenheid gesteld om onderzoekwensen op te geven van welke mogelijkheid geen gebruik is gemaakt. De behandeling is uitsluitend bedoeld om te inventariseren of en zo ja, wat de bezwaren zijn tegen het vonnis waartegen door of namens uw cliënt hoger beroep is ingesteld. Indien u of uw cliënt niet verschijnt en ook niet voorafgaand aan de zitting of tijdens de zitting bezwaren zijn opgegeven tegen het vonnis waartegen hoger beroep is ingesteld, dan dient u er rekening mee te houden dat het hof uw cliënt, conform artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, niet ontvankelijk verklaart in het door of namens uw cliënt ingestelde hoger beroep. Indien u voorafgaand aan de zitting uw bezwaren opgeeft en er voor kiest om niet ter zitting te verschijnen, is het verzoek om tevens uw verhinderdata op te geven, opdat de strafzaak kan worden aangehouden tot een nadere datum. Opgave van verhinderdata vanaf 4 weken tot 21 weken na de datum van de ROLZITTINGis afdoende.’
- Uit deze tekst blijkt dat de (rol)zitting is bedoeld om de verdachte en zijn raadsman in de gelegenheid te stellen bezwaren tegen het vonnis op te geven, dat tijdens de behandeling (voor de raadsman en de verdachte) niet de mogelijkheid bestaat om inhoudelijk op de strafzaak in te gaan of onderzoekswensen op te geven, en dat er rekening mee dient te worden gehouden dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk zal verklaren in het ingestelde hoger beroep als de raadsman of de verdachte niet verschijnt en ook niet voorafgaand aan of tijdens de zitting bezwaren zijn opgegeven tegen het vonnis.
- Daarmee heeft dit schrijven de raadsman toereikend geattendeerd op de mogelijkheid dat het ingestelde hoger beroep op grond van artikel 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk zou worden verklaard als de raadsman en de verdachte niet zouden verschijnen. Van schending van artikel 416, tweede lid, Sv of artikel 14, vijfde lid, IVBPR is geen sprake.
- Het middel faalt.
- Beide middelen falen; in ieder geval het tweede middel kan worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
- Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Zie de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470.
Vgl. – de conclusie van A-G Frielink voorafgaand aan – HR 8 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1391. Frielink verwijst naar – de conclusie van A-G Spronken voorafgaand aan – HR 17 oktober 2023, ECLI:NL:HR:2023:1466.
HR 30 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:2002, NJ 2019/121 m.nt. Kooijmans.
Vgl. in dat verband HR 12 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:17, NJ2016/175 m.nt. Mevis. Het oordeel dat ‘de enkele schriftelijke opgave van verdachte dat hij wegens een verhuizing niet op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg’ niet als een schriftuur houdende grieven kon worden aangemerkt, gaf blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook in de opgave van één of meer getuigen in de appelschriftuur ligt besloten dat deze grieven bevat (HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. Borgers, rov. 2.40). Zie nader G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 1002
HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:251, NJ 2019/122 m.nt. Kooijmans.
Vgl. ook HR 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1555, NJ2019/420. Het hof had hetgeen door de raadsman naar voren was gebracht, ‘in de kern slechts inhoudende dat de verdachte boos was omdat hij, net als eerder in een andere zaak, niet was opgehaald om bij de terechtzitting aanwezig te zijn’ niet aangemerkt als een grief of bezwaar. Dat oordeel gaf geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk.
HR 15 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0079.
Zie bijvoorbeeld – de conclusie van A-G Aben voorafgaand aan - HR 16 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:608 en eerder HR 9 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:207.
Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 8 en 11.
Kamerstukken II 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 1.
Vgl. in een wat ander verband HR 31 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ1941.
Vgl. www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/Grievenformulier.pdf.