Terug naar bibliotheek
Parket bij de Hoge Raad

ECLI:NL:PHR:2025:808 - Parket bij de Hoge Raad - 24 juni 2025

Arrest

ECLI:NL:PHR:2025:80824 juni 2025

Arrest inhoud

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer23/01500 Zitting 24 juni 2025

CONCLUSIE

P.H.P.H.M.C. van Kempen

In de zaak

[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986, hierna: de verdachte

1 Inleiding

1.1 De verdachte is bij arrest van 14 april 2023 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden (parketnr. 21-002895-21), niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.

1.2 Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. W.H. Jebbink, advocaat in Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.

2 Waar het in cassatie om gaat

2.1 De verdachte is op 13 maart 2013 in eerste aanleg wegens diefstal veroordeeld. Op 23 juni 2021 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld. Het hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep omdat het hoger beroep was ingesteld na het verstrijken van de wettelijke termijn van 14 dagen (art. 408 lid 1 Sv). Het hof heeft daartoe overwogen dat het aannemelijk is dat op 7 april 2021 aan de verdachte een vonnismededeling in de zin van art. 366 Sv is uitgereikt. Daarmee zou zich, aldus het hof, een omstandigheid hebben voorgedaan als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv waaruit voortvloeit dat de verdachte met het vonnis bekend was.

2.2 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak.

3 Het middel

3.1 Het cassatiemiddel klaagt dat het hof de verdachte ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, althans dat de beslissing van het hof dienaangaande onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.

3.2 Bij de op de voet van art. 434 lid 1 Sv aan de Hoge Raad gezonden stukken bevinden zich (door mij chronologisch geordend):

  • (i) een aantekening mondeling vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 13 maart 2013, inhoudende dat de verdachte wegens diefstal gepleegd op 4 februari 2011 is veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf. Het parketnummer dat is vermeld op de aantekening is 17-020062-12;
  • (ii) een mededeling uitspraak van 7 mei 2013, inhoudende dat de verdachte in de zaak met het parketnummer 17-020062-12 wegens diefstal gepleegd op 4 februari 2011 is veroordeeld tot 2 weken gevangenisstraf;
  • (iii) een mededeling uitspraak eveneens van 7 mei 2013 met daarin de informatie die is vermeld onder (ii);
  • (iv) een akte van uitreiking van de mededeling uitspraak met betrekking tot de zaak met parketnummer 17-020062-12 ingevuld op 14 mei 2013 waaruit blijkt dat de mededeling is uitgereikt aan de griffier. Op 15 mei 2013 is de akte ingekomen ter griffie;
  • (v) een mededeling uitspraak van 27 mei 2013 met daarin de informatie die is vermeld in de mededeling uitspraak van 7 mei 2013 (onder (ii));
  • (vi) een akte van uitreiking van de mededeling uitspraak met betrekking tot de zaak met parketnummer 17-020062-12. Op deze akte zijn voornoemd parketnummer, verdachtes personalia, de zittingsdag (13 maart 2013), het tijdstip (13:30) en het forum (politierechter) ingevuld. Op de personalia bovenaan de akte is met de hand een kruis aangebracht en zijn daarnaast de met hand geschreven en omcirkelde woorden ‘akte griffie’ te lezen;
  • (vii) een met de hand ingevulde ‘akte van uitreiking’ waarop achter “Datum” is vermeld “7-04-2021”. Een vonnismededeling behorend bij of gehecht aan de ‘akte van uitreiking’ bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken. De akte vermeldt voorts:

“Uitgereikt door

Naam verbalisant / inrichtingsmedewerker: [verbalisant] 52120 Uitgereikt aan naam: [verdachte] voornaam: geboortedatum: [geboortedatum] -1986 geboorteplaats: [geboorteplaats] adres: Zvwovp woonplaats: parketnummer: 17-020062-12

Aldus op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakt De verbalisant/inrichtingsmedewerker De betrokkene [VK: handtekening] Wenst niet te tekenen (…)

Adres voor terugzending

Arrondissementsparket te Groningen Postbus 577 9700 AN Groningen”

  • (viii) een akte instellen hoger beroep van 23 juni 2021 waarbij namens de verdachte hoger beroep is ingesteld tegen het vonnis genoemd onder (i).

3.3 Het proces-verbaal ter terechtzitting van 14 april 2023 houdt inzake de ontvankelijkheid van het hoger beroep onder meer in (met weglating van een voetnoot):

“De voorzitter deelt mede dat eerst de tijdigheid van het ingestelde hoger beroep dient te worden besproken. Het hoger beroep is ingesteld op 23 juni 2021. Het vonnis waartegen het hoger beroep is ingesteld, is van 13 maart 2013. Verdachte was niet aanwezig ter terechtzitting in eerste aanleg.

De verdachte verklaart: Ik heb daar geen bericht van ontvangen.

[…]

Ik heb nooit post gekregen of een mededeling over een zitting. Ik heb altijd in [a-straat] gewoond. Ik ben ook altijd verschenen bij de rechtbank. Als ik het wist, dan was ik gekomen.

De raadsmanbrengt ter aanvulling naar voren: Ik heb het hoger beroep ingesteld. In 2021 heb ik cliënt leren kennen en op enig moment heb ik zijn justitiële documentatie gekregen. Op zijn justitiële documentatie zag ik deze strafzaak staan en zag ik dat er nog twee weken gevangenisstraf openstond. Naar aanleiding daarvan heb ik contact opgenomen met het CJIB en heb ik dit met mijn cliënt overlegd. Mijn cliënt gaf aan daar niets van te weten, vervolgens heb ik hoger beroep ingesteld.

De voorzitterdeelt mede: In het dossier bevindt zich een akte van uitreiking in persoon. Op enig moment zat verdachte vast en is er op 7 april 2021 aan verdachte een gerechtelijke brief uitgereikt. Op die akte is het parketnummer 17-020062-12 van deze zaak opgenomen. Op deze akte van uitreiking is daarnaast het volgende ingevuld: op 7 april 2021 om 15:45 uur uitgereikt door [verbalisant] aan [verdachte] , [geboortedatum] 1986, [geboorteplaats] . Uit diezelfde akte volgt dat betrokkene niet wenst te tekenen, maar dat er een foto van zijn identiteitskaart is getoond.

De raadsman brengt daarover naar voren: Het is de vraag of de akte aan cliënt is overhandigd.

De verdachte antwoordt: Ik heb niets ontvangen. Ik had ook geen paspoort.

De voorzitter deelt vervolgens mede: Als ik naar het uittreksel uit de justitiële documentatie kijk, dan valt daar iets op. Op bladzijde 2 van 8 staat deze zaak en is opgenomen dat de executie is begonnen op 22 april 2021. Op dat moment wordt de zaak onherroepelijk. Op basis daarvan zou 21 april 2021 de laatste dag zijn geweest dat er hoger beroep kon worden ingesteld. Dat klopt precies met de betekening op 7 april 2021, nu er tussen 7 april 2021 en 21 april 2021 veertien dagen zitten.

De raadsman voert het woord overeenkomstig zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnota, voor zover het de ontvankelijkheid van het ingestelde hoger beroep betreft. Deze pleitnota wordt aan dit proces-verbaal gehecht en maakt daarvan deel uit. In aanvulling op deze pleitnota voert de raadsman nog het volgende aan: Dat op 22 april 2021 de executie start, is het logische gevolg van het idee dat de uitspraak op 7 april 2021 aan mijn cliënt is uitgereikt. Dat wordt door mijn cliënt echter betwist.

[…]

De voorzitter sluit het onderzoek ter terechtzitting, spreekt zijn beslissing uit en motiveert als volgt: Het hoger beroep is te laat ingesteld. Het is aannemelijk dat er op 7 april 2021 aan verdachte een document is overhandigd dat het vonnis behelst. Mede gelet op de straf die aan verdachte is opgelegd, nu er geen sprake is van een deels voorwaardelijke straf, waarbij het nog zou kunnen gaan om het uitreiken van voorwaarden. Het kan naar mijn oordeel - gelet op de vermelding van het juiste parketnummer op de akte in combinatie met de justitiële documentatie, waarop staat dat de zaak op 22 april 2021 onherroepelijk is geworden - niet anders zijn dan dat deze akte van uitreiking in persoon betrekking heeft gehad op de mededeling van het vonnis.”

3.4 De aantekening mondeling arrest van 14 april 2023 houdt inzake de ontvankelijkheid van het hoger beroep in:

“Het vonnis waarvan beroep is op 7 april 2021 aan verdachte in persoon betekend. Verdachte kon volgens de wet gedurende veertien dagen daarna tegen het vonnis hoger beroep instellen. Het hoger beroep is pas na het verstrijken van die termijn ingesteld. Daarom zal verdachte niet ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:

Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep.”

3.5 Het middel bestaat uit twee deelklachten. De eerste deelklacht houdt in dat het oordeel van het hof, dat het vonnis op 7 april 2021 aan de verdachte in persoon betekend, onbegrijpelijk althans ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof dit niet uit de stukken van het geding – in het bijzonder de onder 3.1 onder (vii) genoemde ‘akte van uitreiking’ – heeft kunnen afleiden.

3.6 Bij de beoordeling van het middel zijn art. 408 Sv en art. 366 Sv van belang. Die bepalingen luiden sinds 1 januari 2020 als volgt:

  • Art. 408 lid 1 en 2 Sv: “1. Het hoger beroep moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:

a. de dagvaarding of oproeping om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;

b. de verdachte op de terechtzitting of nadere terechtzitting is verschenen;

c. zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting of van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was;

[…]

  1. In andere gevallen dan de in het eerste lid genoemde moet het hoger beroep worden ingesteld binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is.”
  • Art. 366 lid 1, 2 en 3 Sv: “1. De officier van justitie doet de mededeling van het vonnis dat de beslissing van de rechtbank op grond van artikel 349, 351 of 352, tweede lid, bevat en dat buiten de aanwezigheid van de verdachte is uitgesproken, zo spoedig mogelijk aan hem betekenen.
  1. Deze mededeling wordt niet gedaan

a. aan de verdachte aan wie de dagvaarding of aan wie de oproeping voor de nadere terechtzitting na schorsing van het onderzoek voor onbepaalde tijd, in persoon is betekend,

b. aan de verdachte die op de terechtzitting of op de nadere terechtzitting aanwezig is geweest,

c. indien zich anderszins een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de dag van de terechtzitting dan wel die van de nadere terechtzitting de verdachte tevoren bekend was.

  1. De mededeling vermeldt de rechter die het vonnis heeft gewezen, de dagtekening van het vonnis, de benaming van het strafbaar feit met vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het zou zijn begaan, en voor zoveel in het vonnis vermeld, naam en voornamen, geboortedatum en plaats, en de woon- of verblijfplaats van de verdachte.”

3.7 Het hof heeft kennelijk aangenomen dat geen sprake is van een omstandigheid vermeld in art. 408 lid 1 Sv. Ingevolge art. 408 lid 2 Sv moet de verdachte in dat geval binnen veertien dagen nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is, hoger beroep instellen tegen het vonnis van de rechtbank. Daarvoor is nodig dat de verdachte op de hoogte wordt gesteld van wat voor hem van belang is voor de besluitvorming over het instellen van hoger beroep, zoals de aard of zwaarte van het bij het vonnis opgelegde straf of maatregel.[1] Dit op hoogte stellen kan geschieden door middel van, bijvoorbeeld, de in art. 366 Sv bedoelde vonnismededeling.

3.8 Het hof heeft geoordeeld dat het van 13 maart 2013 daterende vonnis waarvan beroep, op 7 april 2021 aan de verdachte in persoon is betekend. Daarmee heeft zich volgens het hof, zo leid ik af, een omstandigheid voorgedaan als bedoeld in art. 408 lid 2 Sv. Het hof heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal, overwogen dat het “aannemelijk” is dat er op 7 april 2021 aan de verdachte een document is overhandigd dat het vonnis behelst. Het hof heeft daarbij de volgende aanwijzingen betrokken: dat geen sprake is van een voorwaardelijk straf “waarbij het nog zou kunnen gaan om het uitreiken van voorwaarden” en dat, gelet op de vermelding van het juiste parketnummer op de akte in combinatie met de justitiële documentatie – waarop staat dat de zaak op 22 april 2021 onherroepelijk is geworden (precies veertien dagen na uitreiking van de akte) – het niet anders kan zijn dan dat deze akte van uitreiking in persoon “betrekking heeft gehad op de mededeling van het vonnis”.

3.9 Dat “aannemelijk” is dat op 7 april 2021 aan de verdachte een document is overhandigd dat het vonnis behelst, kan ik – gelet op de door het hof genoemde aanwijzingen – volgen. Aannemelijkheid is in dezen evenwel niet toereikend. De tekst van art. 408 lid 2 Sv vereist dat “zich een omstandigheid heeft voorgedaan” waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is. Die omstandigheid moet dus vaststaan, aangezien anders niet kan worden gezegd dat deze zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. Gelet op de gevolgen die aan de bekendheid met de einduitspraak worden verbonden, moeten aan de vaststelling van een dergelijke omstandigheid wezenlijke eisen worden gesteld.[2]

3.10 De door het hof genoemde aanwijzingen zijn niet toereikend om te kunnen vaststellen dat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de einduitspraak de verdachte bekend is geworden. Doorslaggevend is dat in de akte die is uitgereikt op 7 april 2021 niet is vermeld wat door de verbalisant aan de verdachte is uitgereikt en dat een vonnismededeling behorend bij of gehecht aan de ‘akte van uitreiking’ zich niet bevindt bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken.

3.11 De eerste deelklacht slaagt.

3.12 De tweede deelklacht houdt in dat het (impliciete) oordeel van het hof, dat voornoemde ‘akte van uitreiking’ van 7 april 2021 de “verdachte voldoende gegevens heeft verstrekt om hem op de hoogte te stellen van hetgeen voor zijn beslissing over het instellen van hoger beroep van belang is”, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd, omdat deze akte – voor zover van belang – slechts het parketnummer van het in eerste aanleg tegen de verdachte gewezen vonnis inhoudt en het adres voor terugzending van het arrondissementsparket.

3.13 Ingevolge art. 366 lid 3 Sv vermeldt de vonnismededeling de rechter die het vonnis heeft gewezen, de dagtekening van het vonnis, de benaming van het strafbaar feit met vermelding van de plaats en het tijdstip waarop het zou zijn begaan, en voor zover in het vonnis vermeld, de naam en voornamen, de geboortedatum en -plaats, en de woon- of verblijfplaats van de verdachte.

3.14 Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat niet elk van de in art. 366 lid 3 Sv genoemde gegevens essentieel is. Zoals opgemerkt is met het oog op art. 408 lid 2 Sv vereist dat de verdachte op de hoogte wordt gesteld van wat voor hem van belang is voor de besluitvorming over het instellen van hoger beroep.[3] Zo werd bekendheid met het vonnis aangenomen bij een vonnismededeling waarbij de rechter die het vonnis had gewezen niet was vermeld.[4] In een arrest van 7 december 2004 overwoog de Hoge Raad evenwel dat een proces-verbaal dat niet meer inhoudt dan een parketnummer en de aanduiding van het arrondissementsparket waaraan het proces-verbaal moet worden teruggezonden niet voldoet.[5] Evenmin kan volstaan dat de verdachte alleen te kennen is gegeven dat hij is veroordeeld.[6]

3.15 Voornoemde ‘akte van uitreiking’ bevat, voor zover van belang, de volgende gegevens: de datum van uitreiking (7 april 2021) en het parketnummer (17-020062-12). Een vonnismededeling behorend bij of gehecht aan de ‘akte van uitreiking’ bevindt zich niet bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken, zodat er in cassatie van moet worden uitgegaan dat de verdachte daarover niet beschikte en enkel beschikte over de ‘akte van uitreiking’. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 december 2004, kan niet worden gezegd dat de verdachte door de aan hem uitgereikte ‘akte van uitreiking’, waarop dus niets over onder meer de aard van de einduitspraak en de opgelegde straf is vermeld, op de hoogte is gesteld van wat voor hem van belang was voor de besluitvorming over het instellen van hoger beroep.

3.16 Ook de tweede deelklacht slaagt.

3.17 Het middel slaagt.

4 Afronding

4.1 Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

4.2 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2011 en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ2013/131. Vgl. ook reeds HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578 m.nt. Van Veen en HR 10 juni 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB4364, NJ 1970/33.

Vgl. A-G Keulen, conclusie voor HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1619, randnr. 18.

HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578 m.n.t Van Veen.

HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1991:ZC8910, NJ 1992/341.

HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3278 (niet gepubliceerd). Zie ook HR 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:746, NJ 2018/264.

HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ2013/131.


Voetnoten

HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2011 en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ2013/131. Vgl. ook reeds HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578 m.nt. Van Veen en HR 10 juni 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB4364, NJ 1970/33.

Vgl. A-G Keulen, conclusie voor HR 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1619, randnr. 18.

HR 3 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC9722, NJ 1994/578 m.n.t Van Veen.

HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1991:ZC8910, NJ 1992/341.

HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3278 (niet gepubliceerd). Zie ook HR 22 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:746, NJ 2018/264.

HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1940, NJ2013/131.