ECLI:NL:PHR:2025:639 - Parket bij de Hoge Raad - 10 juni 2025
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/05066 Zitting 10 juni 2025
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990, hierna: de verdachte.
1 Inleiding
1.1 De verdachte is bij arrest van 18 december 2023 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch
1.2 Namens de verdachte heeft C. van Aken, advocaat in Geertruidenberg, drie middelen van cassatie voorgesteld.
2 Het eerste middel
2.1 Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde. Het klaagt over het oordeel van het hof dat het onder de verdachte aangetroffen ‘creditcardmes’ een wapen is in de zin van art. 2 lid 1, categorie I, onder 4, Wet wapens en munitie (hierna ook: WWM).
2.2 De bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde luidt dat:
“hij op 23 december 2022 te [plaats] een wapen van categorie I, onder 4°, van de Wet wapens en munitie, te weten een blank wapen, namelijk een uitklapbaar mes in de vorm van een creditcard, in elk geval een wapen dat uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen, voorhanden heeft gehad.”
2.3 Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] van 23 december 2022, opgenomen als pagina's 19 en 20, voor zover inhoudende:
Deze man bleek te zijn [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1990 in [geboorteplaats] . Vanwege het overeenkomen met het opgegeven signalement kon ik [verdachte] aanmerken als verdachte van overtreding van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. Op 23 december 2022, om 02.15 uur, hield ik samen met collega [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de verdachte aan. Hierop vervoerden collega [betrokkene 2] en ik de verdachte naar het cellencomplex in [plaats] . Tijdens de insluitingsfouillering op het cellencomplex werd er een op een pinpas gelijkend voorwerp aangetroffen. Na inspectie bleek dit om een uitklapbaar mes te gaan.
- Een geschrift, te weten een kennisgeving van inbeslagneming, opgenomen als pagina 38, voor zover inhoudende:
Plaats: [a-straat 1] [plaats] . Datum: 23 december 2022 Omstandigheden: Tijdens insluitingsfouillering is in de tas van verdachte een op een pinpas gelijkend voorwerp aangetroffen. Na inspectie bleek dit om een uitklapbaar mes te gaan.
Beslagene Achternaam: [verdachte] Voornamen: [verdachte] Geboren: [geboortedatum] 1990 Geboorteplaats: [geboorteplaats]
Goednummer: PL2000-2022339056-2539844 Object: Steekwapen (Mes) Bijzonderheden: Uitklapbaar op pinpas gelijkend mes
- Het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] van 23 december 2022, opgenomen als pagina 21, voor zover inhoudende:
Op 23 december 2022, omstreeks 03.00 uur, was ik, [verbalisant 1] , samen met collega [betrokkene 2] en de verdachte aangekomen bij het cellencomplex in [plaats] . Hier werd de verdachte ingesloten. Ik zag dat een medewerker van Team Arrestantentaken naar mij toeliep. Ik hoorde dat zij zei dat zij zojuist een mes in de tas van de verdachte had aangetroffen. Ik zag dat zij mij een zwart op een pinpas gelijkend voorwerp liet zien. Ik zag dat het voorwerp ongeveer 8 centimeter lang was en 5 centimeter breed. Ik zag dat er een schuif op de pinpas bevond, Ik zag dat als ik dit schuifje verschoof er een mes loskwam. Ik zag dat dit mes uitgeklapt kon worden. Hierdoor werd de totale lengte van het voorwerp ongeveer 12 centimeter. Vanwege het feit dat dit mes op een ander voorwerp gelijkend bleek, kon ik de verdachte naast de eerder gepleegde mishandeling ook aanmerken als verdachte van overtreding van de Wet Wapens en Munitie.
Het voorwerp is strafbaar gesteld in categorie 1 onder 4 van de Wet Wapens en Munitie.
- Het proces-verbaal onderzoek wapen van [verbalisant 2] van 23 december 2022, opgenomen met bijlagen als pagina's 34 t/m 37, voor zover inhoudende:
Goednummer: PL2000-2022339056-2539844
Het is een mes zijnde een blank wapen.
Het voorwerp lijkt op een creditcard, kleur zwart, niet zijnde een wapen. Derhalve is dit voorwerp een wapen in de zin van artikel 2, lid 1 categorie I onder 4 van de WWM.
Tijdens de insluitingsfouillering werd bij verdachte in zijn meegevoerde tas een op een creditcard gelijkend mes aangetroffen.
Beschrijving: - het mesje heeft de vorm van een creditcard; - de lengte en breedte van het mesje zijn ongeveer hetzelfde als die van een pasje
Het voorhanden hebben van een mes zijnde een geheim blank wapen is strafbaar gesteld in artikel 13 lid 1 van de Wet Wapens en Munitie.
- Het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 31 maart 2023, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
U houdt mij voor dat ik er ook van word verdacht dat ik een mes in de vorm van een pinpas bij mij had. Ja. Ik heb dat ding al jaren. Ik had het in mijn tas zitten.”
2.4 Het hof heeft het namens de verdachte gevoerde verweer ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat de verdachte van het onder 2 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is – kort gezegd – naar voren gebracht dat de verdachte niet wist dat het mes in zijn tas zat. Bovendien betreft het mesje dat is aangetroffen geen blank wapen dat uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen, in de zin van artikel 2, lid 1, categorie I, onder 4, van de Wet wapens en munitie. Hierbij is in het bijzonder gewezen op de beschrijving van het voorwerp: 1) het lijkt niet door zijn opdruk op een creditcard maar heeft de vorm van een creditcard; 2) het lemmet is aan één zijde volledig zichtbaar en als zodanig herkenbaar; 3) aan de andere zijde zijn gripribbels te zien; 4) het snijvlak van het lemmet heeft een contrasterende kleur ten opzichte van de overige delen van het mesje; 5) het vouwmechanisme, bestaande uit vouwgroeven, gaatjes en palletjes en een knopje, is aan beide zijden volledig zichtbaar; 6) het mesje/de behuizing is dikker dan een (normaal) pasje; 7) de totale lengte is uitgevouwen ongeveer 12 cm (opgevouwen 8x5cm). Voorts heeft de raadsman aansluiting gezocht bij een uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 4 mei 2018 (ECLI:NL: GHSHE:2018:1972), waarbij de verdachte is vrijgesproken van verboden wapenbezit. De kenmerken van het onder de verdachte aangetroffen voorwerp komen overeen met de kenmerken van het voorwerp in voornoemde uitspraak, in welke zaak het hof heeft geoordeeld dat dit niet valt onder de strafbaarstelling van artikel 2, categorie I, onder 4, van de Wet wapens en munitie.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een veroordeling wegens het voorhanden hebben van een wapen of munitie in de zin van artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie allereerst is vereist dat de verdachte een wapen of munitie bewust aanwezig heeft gehad. Die bewustheid hoeft zich niet uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad. Verder is voor de bewezenverklaring van dat voorhanden hebben nodig dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie heeft kunnen uitoefenen in de zin dat hij daarover heeft kunnen beschikken.
Op basis van de inhoud van de bewijsmiddelen stelt het hof vast dat tijdens de insluitingsfouillering van de verdachte in zijn tas een op een creditcard gelijkend mes is aangetroffen. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdachte daaromtrent verklaard dat hij dat mes al jaren heeft en dat hij het in zijn tas had zitten. Gelet op deze feiten en omstandigheden acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het voorwerp bewust aanwezig heeft gehad en dat hij daarover heeft kunnen beschikken.
Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of het bij de verdachte aangetroffen voorwerp kan worden aangemerkt als een wapen in de zin van artikel 2, eerste lid, Categorie I, onder 4°, van de Wet wapens en munitie.
Art. 2, eerste lid, Wet wapens en munitie luidt, voor zover hier van belang: "Wapens in de zin van deze wet zijn de hieronder vermelde of overeenkomstig dit artikellid aangewezen voorwerpen, onderverdeeld in de volgende categorieën. Categorie I 1° stiletto’s, valmessen en vlindermessen; 2° andere opvouwbare messen, indien: a. het lemmet meer dan een snijkant heeft; of b. de lengte in opengevouwen toestand langer dan 28 cm is; (...) 4° blanke wapens die uiterlijk gelijken op een ander voorwerp dan een wapen; (…)”
De Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet volledig verbod stiletto's, valmessen en vlindermessen, Stb. 2011,447, houdt onder meer in:
"Opvouwbare messen die een lemmet hebben met meer dan een snijkant of die in opengevouwen toestand langer zijn dan 28 centimeter vallen onder categorie I van artikel 2, eerste lid, Wet wapens en munitie en zijn daarmee absoluut verboden in Nederland. Andere opvouwbare messen zijn in beginsel geen wapen in de zin van de Wet wapens en munitie en dus niet verboden. Onder omstandigheden kan een dergelijk mes echter toch als een wapen in de zin van de Wet wapens en munitie kwalificeren." (Kamerstukken I 2010/11, 32 206, C, p. 1-2.)
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat in artikel 2, eerste lid, onder 1° en 2°, Wet wapens en munitie niet is beoogd een limitatieve opsomming te geven van opvouwbare messen die ingevolge de Wet wapens en munitie verboden zijn. Opvouwbare messen vallen aldus – voor zover thans relevant – uiteen in twee categorieën: absoluut verboden wapens en voorwerpen die slechts onder omstandigheden kwalificeren als wapen in de zin van de Wet wapens en munitie. De wetgever heeft hiermee onder meer willen voorkomen dat gebruiksvoorwerpen als bijvoorbeeld zakmessen en keukenmessen als absoluut verboden wapen worden aangemerkt.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] (dossierpagina 21) blijkt dat het onder de verdachte inbeslaggenomen voorwerp door middel van een vouwbeweging tot een mes kan worden gevouwen. Het voorwerp is dan niet langer dan 28 centimeter. Gelet hierop stelt het hof vast dat het onder de verdachte aangetroffen mes een opvouwbaar mes is, maar geen absoluut verboden wapen in de zin van artikel 2, eerste lid, categorie I, van de Wet wapens en munitie.
Het mes kan niettemin als verboden wapen in de zin van de Wet wapens en munitie worden gekwalificeerd – onder meer – indien sprake is van een blank wapen dat uiterlijk gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen (artikel 2, categorie I, onder 4°, Wet wapens en munitie). De strafbaarstelling van dergelijke wapens is gelegen in het gevaarzettende karakter van wapens die niet als zodanig herkenbaar zijn.
Blijkens het proces-verbaal onderzoek wapen van [verbalisant 2] betreft het voorwerp dat onder de verdachte in beslag is genomen een mes dat de vorm heeft van een creditcard, alsmede dat de lengte en de breedte – in ingeklapte vorm – hetzelfde zijn als die van een creditcard. Het lemmet van het mes kan – zoals hiervoor reeds genoemd – middels een vouwbeweging worden uitgeklapt. Op de foto’s gevoegd achter het proces-verbaal onderzoek wapen van [verbalisant 2] is te zien dat het mes in opgevouwen toestand past binnen de afmetingen van een ‘creditcard’, zijnde in het onderhavige geval een zwart kaartje. Aan de andere zijde van het zwarte kaartje is het lemmet in opgevouwen toestand dan ook niet zichtbaar, nu deze geheel binnen de afmetingen van het kaartje valt. Hierdoor wordt de ware aard van het voorwerp, namelijk een uitvouwbaar mes, zodanig verhuld dat het niet (meer) herkenbaar is als wapen.
Voor zover de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht dat het voorwerp niet lijkt op een creditcard, maar daarvan enkel de vorm heeft en het snijvlak van het lemmet een contrasterende kleur heeft ten opzichte van de overige delen van het mesje, overweegt het hof dat op basis van het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld of het snijvlak van het lemmet een contrasterende kleur heeft ten opzichte van overige delen van het mesje dan wel of het lemmet qua kleurstelling gelijk is aan kaartje. Het hof is van oordeel dat – ook al zou het lemmet qua kleur contrasterend zijn – dit niet afdoet aan het verhullende karakter van het voorwerp, mede gelet op de wijze waarop creditcards in een portemonnee worden bewaard waardoor slechts een klein deel van de creditcard zichtbaar is en daarmee het wapen veelal in zijn geheel aan het zicht is onttrokken. Hierbij heeft het hof in het bijzonder aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Hoge Raad van 17 oktober 2017, met vindplaats ECLI:NL:HR:2017:2641, waarbij een creditcardmes als verboden wapen in de zin van artikel 2, categorie I, onder 4, Wet wapens en munitie werd gekwalificeerd, nu "het mes lijkt op een pasje (card), waarbij het lemmet geheel binnen de afmetingen van het pasje valt ”. Dat in het onderhavige geval niet expliciet is beschreven dat het voorwerp ‘lijkt op een pasje’ maakt het voorgaande naar het oordeel van het hof niet anders. Ten aanzien van het voorwerp is namelijk (wel) gerelateerd dat het de vorm heeft van een creditcard en dat de lengte en de breedte van het voorwerp ongeveer hetzelfde zijn als die van een pasje.
Gelet op de beschrijving en de foto’s van het voorwerp, oordeelt het hof dat de suggestie wordt gewekt dat dit voorwerp een creditcard of (bank)pasje in voornoemde zin is. Naar het oordeel van het hof staat hiermee het heimelijke karakter van het onder de verdachte aangetroffen creditcardmes vast en voldoet het aan de eisen van de Wet wapens en munitie op grond waarvan het mes als een verboden wapen kan worden gekwalificeerd. Voor die kwalificatie is niet daarnaast ook nog vereist dat het voorwerp qua kleur, dikte en opdruk de suggestie van een creditcard of (bank)pasje versterkt.
Alles overziende is het hof van oordeel dat het bij de verdachte in beslag genomen voorwerp, een creditcardmes, als verboden wapen in de zin van artikel 2, categorie I, onder 4, Wet wapens en munitie kan worden gekwalificeerd. De verdachte heeft zich aldus schuldig gemaakt aan verboden wapenbezit.
Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde.”
Juridisch kader
2.5 Art. 2 WWM merkt ‘blanke wapens die uiterlijk lijken op een ander voorwerp dan een wapen’ aan als wapens van categorie I. Het gaat hierbij om wapens die naar de uiterlijke verschijningsvorm de suggestie wekken geen blank wapen maar een ‘normaal’ voorwerp te zijn.
Bespreking van het middel
2.6 Het middel komt – zoals al aangegeven – op tegen het oordeel van het hof dat het onder de verdachte aangetroffen ‘creditcardmes’ een wapen is in de zin van art. 2 lid 1, categorie I onder 4 WWM.
2.7 In de toelichting, die sterk het karakter heeft van napleiten, wordt aangevoerd dat voormeld oordeel van het hof onbegrijpelijk is, omdat hetzelfde hof ‘in een geheel vergelijkbare situatie’ tot een vrijspraak is gekomen. Daarbij wordt gedoeld op een arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 4 mei 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1972. Deze klacht lijkt één op één overeen te komen met de klacht die in die zaak in cassatie was geformuleerd.
2.8 Het oordeel van het hof dat het voorwerp gelijkt op een ander voorwerp dan een wapen steunt onder meer op het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] , waaruit volgt dat er ‘een op een pinpas gelijkend voorwerp’ werd aangetroffen bij de verdachte. Aan dat oordeel ligt tevens een proces-verbaal van onderzoek van [verbalisant 2] ten grondslag, waaruit volgt dat het voorwerp op een creditcard lijkt, niet zijnde een wapen, nu het de vorm heeft van een creditcard en de lengte en breedte van het voorwerp ongeveer hetzelfde zijn als die van een pasje. Die vaststellingen kunnen het oordeel van het hof zelfstandig dragen.
2.9 Niettemin heeft het hof kennelijk aanleiding gezien om zijn oordeel nader te motiveren. Het hof heeft daartoe gewezen op de foto’s gevoegd achter het proces-verbaal onderzoek wapen van [verbalisant 2] en heeft daarop waargenomen dat het mes in opgevouwen toestand past binnen de afmetingen van een ‘creditcard’. Het hof heeft tevens waargenomen dat het lemmet niet zichtbaar is in de opgevouwen toestand van het kaartje. Het hof heeft op basis daarvan overwogen dat de ware aard van het voorwerp, namelijk een uitvouwbaar mes, hierdoor zodanig wordt verhuld dat het niet (meer) herkenbaar is als wapen. Het hof heeft verder overwogen dat niet kan worden vastgesteld of het snijvlak van het lemmet een contrasterende kleur heeft ten opzichte van overige delen van het mesje dan wel of het lemmet qua kleurstelling gelijk is aan kaartje, doch dit in een voorkomend geval niet afdoet aan het verhullende karakter van het voorwerp, mede gelet op de wijze waarop creditcards in een portemonnee worden bewaard waardoor slechts een klein deel van de creditcard zichtbaar is en daarmee het wapen veelal in zijn geheel aan het zicht is onttrokken. Het hof overwoog dat niet is vereist dat het voorwerp qua kleur, dikte en opdruk de suggestie van een creditcard of (bank)pasje versterkt.
2.10 Het hof heeft (in de kern) met juistheid geoordeeld dat het moet gaan om een wapen dat naar de uiterlijke verschijningsvorm de suggestie wekt geen blank wapen maar een ‘normaal’ voorwerp te zijn,
2.11 Het middel faalt in al zijn onderdelen.
3 Het tweede middel
3.1 Het tweede middel keert zich tegen de motivering van de strafoplegging door het hof.
3.2 Het hof heeft de verdachte blijkens het dictum veroordeeld tot een geldboete van € 150,00, te vervangen door 3 dagen hechtenis en tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, waarvan 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.3 Ten aanzien van de op te leggen sanctie heeft het hof het volgende overwogen.
“Bij de bepaling van de op te leggen sanctie heeft het hof gelet op: - de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard en de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan, - de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijke strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en - de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op 23 december 2022 schuldig gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer] door hem met kracht met zijn arm tegen de kaak te slaan. Door aldus te handelen heeft de verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en heeft hij bij het slachtoffer pijn veroorzaakt. Ook is door verdachtes handelen een stukje van een kies van het slachtoffer afgebroken. Voorts heeft de verdachte zich op 23 december 2022 schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een ‘creditcardmes’. Het ongecontroleerd wapenbezit brengt onaanvaardbare risico’s en gevoelens van onveiligheid in de samenleving met zich. Tegen het bezit van dergelijke wapens dient dan ook streng te worden opgetreden.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van een uittreksel uit de Justitiële documentatie d d. 12 oktober 2023. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het hof voorts rekening gehouden met de inhoud van een reclasseringsadvies d.d. 15 maart 2023. Uit dit advies blijkt dat bij de verdachte sprake is van angst- en paniekklachten, alsmede van traumagerelateerde klachten die hem in zijn functioneren kunnen beïnvloeden. Teneinde deze klachten te verminderen is er sinds 2022 sprake van een behandeltraject. Voorts is sprake van bewindvoering en van begeleiding naar betaalde arbeid. Het risico op recidive wordt door de reclassering als laag ingeschat. De reclassering ziet het opleggen van een gevangenisstraf als de minst passende afdoening en ziet alternatieven in de vorm van een voorwaardelijke straf, een taakstraf of een financiële sanctie.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het, evenals de rechtbank en de advocaat-generaal, passend en geboden de verdachte ter zake beide bewezenverklaarde feiten te veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 50 uren subsidiair 25 dagen hechtenis, waarvan 20 uren subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.”
3.4 In eerste aanleg is de verdachte wegens het onder 1 en 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen vervangende hechtenis, waarvan 20 uren, subsidiair 10 dagen vervangende hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
3.5 De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het hof het vonnis in eerste aanleg zal bevestigen.
3.6 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 december 2023, vermeldt dat de raadsman namens de verdachte met betrekking tot zijn persoonlijke omstandigheden het volgende heeft aangevoerd:
“Naar omstandigheden gaat het goed met cliënt. Zijn situatie is stabiel. Hij heeft contact met een praktijkondersteuner. Cliënt werkt in loondienst als dakdekker. Hij woont in verband met zijn financiële situatie bij zijn ouders. Er is sprake van bewindvoering. Cliënt heeft een dochter. Zij is nu anderhalf jaar oud.”
3.7 De door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota, conform welke pleitnota hij blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 4 december 2023 het woord heeft gevoerd, luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“Mocht u tot enige bewezenverklaring komen, wordt verzocht bij het opleggen van een eventuele sanctie en/of algemene of bijzondere voorwaarden rekening te houden met de aard en omstandigheden van het bewezenverklaarde alsmede de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (voorwaardelijke stafoplegging).”
3.8 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat de Hoge Raad in een arrest van 5 juli 2022 het volgende heeft overwogen.
“3.4 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt, beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1 In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2 De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3 Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4. Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.
Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.”
3.9 Het middel klaagt – mede gelet op de toelichting – over de motivering van de opgelegde geldboete, zeker nu het hof bij de strafoplegging is afgeweken van een namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk standpunt dat een geldboete vanwege de persoonlijke situatie van de verdachte niet dient te worden opgelegd.
3.10 Vooraleerst werp ik de vraag op of het hof daadwerkelijk heeft beoogd een geldboete op te leggen. Naar mijn mening bevat het dictum van het arrest namelijk een kennelijke misslag en heeft het hof niet de bedoeling gehad een geldboete op te leggen. Dit vindt niet alleen bevestiging in het vonnis van de rechtbank en de vordering van de advocaat-generaal, waarnaar het hof in zijn strafmaatoverwegingen verwijst, maar ook in de omstandigheid dat het hof blijkens de door hem toepasselijk geachte wettelijke voorschriften geen acht heeft geslagen op de artikelen 23, 24 en 24c Sr en het hof niets heeft overwogen over de draagkracht van de verdachte, terwijl het daartoe op grond van art. 24 Sr wel gehouden is.
3.11 Als de Hoge Raad met mij van oordeel is dat sprake is van een kennelijke misslag, kan deze door middel van het vernietigen van de oplegging van die geldboete worden hersteld.
3.12 Het middel faalt dan bij gebrek aan feitelijke grondslag.
4 Het derde middel
4.1 Het derde middel klaagt over de beslissing tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
4.2 Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van dit middel van belang, als feit 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 23 december 2022 te [plaats] [slachtoffer] heeft mishandeld door die [slachtoffer] met kracht met de arm tegen diens kaak te slaan.”
4.3 De bewezenverklaring steunt onder meer op het proces-verbaal van aangifte waarin de aangever heeft verklaard dat hij na de klap direct pijn voelde en een stuk van zijn kies mistte. Uit de verklaringen van twee andere getuigen volgt dat de aangever een stuk tand mistte, de kaak van aangever begon op te zwellen en de kaak, het oor en de nek van aangever blauw werden.
4.4 Het hof heeft de vordering van [slachtoffer] naar billijkheid begroot en toegewezen tot een bedrag van € 400,00 aan immateriële schade. De overwegingen die het hof daaraan ten grondslag heeft gelegd luiden als volgt: “Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk wordt verklaard/wordt afgewezen, dan wel dat deze wordt gematigd. Daartoe is – kort gezegd – naar voren gebracht dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert nu onderbouwing/toelichting ontbreekt. Gelet op andere uitspraken dient naar billijkheid een lager bedrag aan schadevergoeding te worden toegekend.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Dit is aan de verdachte toe te rekenen. Het hof is derhalve van oordeel dat de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek valt. Het hof begroot de immateriële schade naar billijkheid op een bedrag van € 400,00.”
4.5 Het door het hof aangehaalde art.6:106 lid 1 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) luidt als volgt:
“1. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding: […] b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.”
4.6 Het middel bevat de klacht dat uit de overwegingen van het hof niet kan worden afgeleid op welke door het hof vastgestelde omstandigheden het de toewijzing en/of omvang van de vordering benadeelde partij heeft gebaseerd. Daaraan ligt ten grondslag dat het hof zijn afwijking van de namens de verdachte ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten niet (voldoende) heeft gemotiveerd.
4.7 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering, maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken.
4.8 Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
4.9 In de voorliggende zaak heeft het hof met zijn oordeel dat ‘de gevorderde immateriële schadevergoeding onder het bereik van artikel 6:106, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek valt’ tot uitdrukking willen brengen dat de toewijzing van de vordering is gegrond op het oplopen van lichamelijk letsel door de benadeelde partij. Het hof heeft de schade naar billijkheid begroot. Dat oordeel is – in het licht van de bewezenverklaring en de daartoe gebezigde bewijsmiddelen – niet onbegrijpelijk en is voldoende met redenen omkleed.
4.10 Het kennelijke oordeel van het hof dat de vordering geen onevenredige belasting van het geding oplevert, is evenmin onbegrijpelijk. Het hof was gelet op hetgeen de verdediging daartoe heeft aangevoerd niet gehouden tot een motivering van dit oordeel. Anders dan het middel tot uitgangspunt neemt, gelden in het kader van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij de regels uit rechtsvordering, inhoudende het stellen en betwisten. Het gaat in dat verband niet om het reageren op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Daarbij merk ik op dat de raadsman van de verdachte ter terechtzitting verweer heeft gevoerd tegen de toewijzing van de vordering voor zover deze vordering betrekking heeft op ‘geestelijk letsel’, terwijl het hof de toewijzing van de vordering kennelijk heeft gegrond op het opgelopen lichamelijke letsel.
4.11 Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5 Slotsom
5.1 Het eerste en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Als de Hoge Raad de opgelegde geldboete vernietigt, faalt ook het tweede middel.
5.2 Ambtshalve heb ik geen grond voor vernietiging van de uitspraak van het hof aangetroffen.
5.3 Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde geldboete, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
ECLI:NL:GHSHE:2023:4327. Parketnummer: 20-001068-23.
H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 199-201.
Conclusie van 5 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1067, punt 3.20, voorafgaand aan HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2641.
Vgl. HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8166 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1990/124, r.o. 5.3,.
HR 17 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2641, r.o. 3.2.
Zie de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Vegter van 5 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:400, onder 13.
Vgl. HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.n.t Y. Buruma, r.o. 3.8.1 en HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 2.3.
H.J.B. Sackers, Wet wapens en munitie, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 199-201.
Vgl. HR 18 september 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC8166 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1990/124, r.o. 5.3.
HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975, NJ 2023/129 m.nt. J.M. ten Voorde.
Vgl. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE9998, r.o. 3.7.
HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4262 (vgl. ook HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2652, r.o. 2.3; HR 17 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:707, r.o. 3.2; HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3362, r.o. 2.6).
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.8.1-2.8.3.
Vgl. HR 18 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0173, r.o. 2.3 en HR 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7391.
De raadsman heeft met dat verweer kennelijk het oog gehad op de categorie aantasting in de persoon ‘op andere wijze’.