ECLI:NL:PHR:2024:668 - Parket bij de Hoge Raad - 21 juni 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00240 Zitting21 juni 2024
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[eiseres] B.V.
tegen
1. [verweerder 1] 2. [verweerder 2]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiseres] respectievelijk [verweerders]
1 Inleiding en samenvatting
Deze zaak gaat over de faillietverklaring van [eiseres] op verzoek van haar schuldeiser [verweerders] Hof Amsterdam heeft de faillietverklaring door de rechtbank bekrachtigd. [verweerders] verhuurden bedrijfsruimtes aan [A] B.V. (hierna [A] ). Bij vonnis van 31 januari 2023 is [A] veroordeeld aan [verweerders] een bedrag aan huurachterstand te voldoen, waarna [verweerders] conservatoir derdenbeslag hebben gelegd onder [eiseres] ten laste van [A] . In een verklaringsprocedure ex art. 477a lid 1 Rv heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 23 augustus 2023 geoordeeld dat [eiseres] niet tijdig de derdenverklaring heeft overgelegd en haar veroordeeld tot betaling aan [verweerders] van € 629.725,-, te vermeerderen met wettelijke rente, en proces- en beslagkosten. [verweerders] hebben vervolgens het faillissement van [eiseres] aangevraagd. Het hof heeft de faillietverklaring door de rechtbank bekrachtigd en geoordeeld dat summierlijk is gebleken van opeisbare vorderingen van [verweerders] op [eiseres] uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023, van steunvordering van [A] in rekening-courant en een steunvordering van de belastingdienst en van feiten en omstandigheden die aantonen dat [eiseres] verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen omdat [eiseres] de vordering van [verweerders] niet voldoet en [eiseres] geen middelen heeft om deze te voldoen. In cassatie voert [eiseres] rechts- en motiveringsklachten aan tegen het oordeel dat summierlijk is gebleken van een vorderingsrecht van [verweerders] op [eiseres] en van de toestand dat [eiseres] . M.i. kunnen de klachten niet slagen.
2 Feiten en procesverloop
2.1 Het hof heeft, net als de rechtbank, niet afzonderlijk de feiten vastgesteld. De volgende feiten kunnen uit het bestreden arrest worden afgeleid.
2.2 [verweerders] verhuurden meerdere bedrijfsruimtes aan [A] B.V. (hierna: [A] ). [eiseres] is enig aandeelhouder en bestuurder van [A] .
2.3 Bij vonnis van 31 januari 2023 is [A] veroordeeld aan [verweerders] een bedrag aan huurachterstand te voldoen. [A] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 31 januari 2023.
2.4 [verweerders] hebben conservatoir derdenbeslag gelegd onder [eiseres] ten laste van [A] .
2.5 Bij vonnis van 23 augustus 2023 heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat de derdenverklaring door [eiseres] niet tijdig is overgelegd en is [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [verweerders] van een bedrag van € 629.725,-, te vermeerderen met wettelijke rente, alsmede tot betaling van de proceskosten en beslagkosten. Het vonnis van 23 augustus 2023 is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.6 [verweerders] hebben faillietverklaring van [eiseres] verzocht.
2.7 [eiseres] is in hoger beroep gegaan tegen het vonnis.
2.8 Het hof heeft het vonnis bekrachtigd en daartoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen: “(…)
2.7 Ingevolge artikel 6, derde lid, Faillissementswet (Fw) wordt de faillietverklaring uitgesproken indien summierlijk blijkt van feiten en omstandigheden welke aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, zo een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze.
2.8 Naar het oordeel van het hof is summierlijk gebleken van een vordering van [verweerders] uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023, waarbij [eiseres] is veroordeeld aan [verweerders] te voldoen een bedrag van € 629.725,= te vermeerderen met wettelijke rente alsmede tot betaling van de proceskosten en beslagkosten. Dat [eiseres] tegen dit vonnis hoger beroep heeft ingesteld neemt niet weg dat [verweerders] uit hoofde van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis opeisbare vorderingen op [eiseres] heeft.
2.9 Daarnaast is er sprake van pluraliteit van schuldeisers. Uit de door de curator als bijlage 2 bij zijn verslag overgelegde proef-en saldibalans van [eiseres] van december 2023 blijkt dat [A] een vordering in rekening-courant heeft op [eiseres] van € 23.594,05. Dit is door [eiseres] ook erkend. [eiseres] heeft gesteld dat zij de vordering waarvoor beslag is gelegd slechts eenmaal verschuldigd is, of aan [verweerders] zolang er beslag ligt of aan [A] . Het hof kan [eiseres] hierin niet volgen. De vordering van [verweerders] betreft er één uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023 in verband met het niet tijdig afgeven van [eiseres] van een derdenverklaring. Dit is een schuld uit een andere rechtsverhouding dan de rekening-courantvordering van [A] . Dat, zoals [eiseres] heeft gesteld, [A] op dit moment geen betaling verlangt van [eiseres] en dat [eiseres] op de vordering aan [A] heeft afgelost, maakt niet dat de vordering van [A] op [eiseres] niet als steunvordering kan dienen. De vordering van [A] op [eiseres] betreft een verifieerbare vordering. Verder blijkt uit het door de curator als bijlage 3 bij zijn verslag overgelegde overzicht van de belastingdienst van 4 januari 2024 dat de belastingdienst een openstaande vordering heeft op [eiseres] van € 23.224 = betreffende omzetbelasting over het jaar 2020 en toonheffing over de jaren 2021 en 2022. De curator heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de belastingdienst een vordering in het faillissement heeft ingediend voor om en nabij hetzelfde bedrag. [eiseres] heeft onder verwijzing naar de door haar overgelegde brief van de belastingdienst van 28 november 2023 (productie 7) aangevoerd dat de belastingdienst geen opeisbare vordering op haar heeft en haar heeft toegezegd niet tot invordering over te gaan. Dit neemt echter niet weg dat de belastingdienst nog een vordering op [eiseres] heeft. Die vordering is, zoals [eiseres] heeft erkend, immers niet kwijtgescholden.
2.10 Verder is ook in hoger beroep summierlijk gebleken van feiten en omstandigheden die aantonen dat [eiseres] verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen. [eiseres] heeft gesteld dat de vordering van [verweerders] niet wordt voldaan omdat deze wordt betwist en omdat [eiseres] geen middelen heeft om deze te voldoen.
2.11 Ter zitting in hoger beroep heeft [eiseres] -Water nog aangeboden de rekening-courant vordering van [A] op [eiseres] over te nemen. Overname van de vordering, wat daar ook van zij, maakt evenwel niet dat de vordering niet meer bestaat.
2.12 Ten slotte is niet gebleken van misbruik door [verweerders] van hun bevoegdheid het faillissement van [eiseres] aan te vragen. Zoals hiervoor is overwogen is summierlijk gebleken van een vorderingsrecht van [verweerders] en dat betaling daarvan achterwege blijft. Om die reden kan niet worden gezegd dat [verweerders] misbruik maken van hun bevoegdheid door thans te volharden in het faillissementsverzoek. (…)”
2.9 [eiseres] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen. [eiseres] bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten het oordeel in rov. 2.8 dat summierlijk is gebleken van een vordering van [verweerders] (onderdeel 1), het oordeel in rov. 2.9 dat sprake is van pluraliteit van schuldeisers (onderdeel 2), het oordeel in rov. 2.10 dat [eiseres] verkeert in een toestand dat zij heeft opgehouden te betalen (onderdeel 3) en het oordeel in rov. 2.12 dat [verweerders] geen misbruik hebben gemaakt van hun bevoegdheid het faillissement van [eiseres] aan te vragen (onderdeel 4).
3.2 De eerste drie onderdelen hebben betrekking op de vereisten voor faillietverklaring. Ik maak daarover eerst enkele opmerkingen. Inleidende opmerkingen faillietverklaring
3.3 Art. 1 lid 1 Faillissementswet (Fw) bepaalt, voor zover hier van belang, dat een schuldenaar op verzoek van één of meer van zijn schuldeisers failliet wordt verklaard indien de schuldenaar in een toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen. Art. 6 lid 3 Fw bepaalt dat de faillietverklaring wordt uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden, welke aantonen, dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en, zo een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Met ‘summierlijk blijken’ wordt bedoeld dat het bewijs van deze feiten en omstandigheden niet hoeft te voldoen aan de regels van bewijsrecht in burgerlijke zaken.
3.4 Voor een faillietverklaring dient er sprake te zijn van meer dan één schuldeiser. Dit pluraliteitsvereiste volgt niet met zoveel woorden uit de wet, maar is in de rechtspraak ontwikkeld.
3.5 Verder is volgens eveneens vaste rechtspraak pluraliteit van schuldeisers een noodzakelijke voorwaarde voor faillietverklaring maar geen voldoende voorwaarde. Er dient ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, nog steeds te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.6 De rechter is in hoge mate vrij in de waardering van het bewijs.
3.7 Onderdeel 1 klaagt dat om de in subonderdelen 1.1 t/m 1.3 vermelde redenen onjuist en/of onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is het oordeel in rov. 2.8 dat summierlijk is gebleken van een vordering van [verweerders] uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023, waarbij [eiseres] is veroordeeld aan [verweerders] te voldoen een bedrag van in hoofdsom € 629.725,-, alsmede tot betaling van de proceskosten en beslagkosten.
3.8 Subonderdeel 1.1 klaagt dat het hof ten onrechte geen, althans onvoldoende, kenbare aandacht heeft besteed aan de kans van slagen van [eiseres] ’s hoger beroep tegen het vonnis van 23 augustus 2023 en van de kans van slagen van [A] ’s hoger beroep tegen het vonnis van 31 januari 2023 en aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over “summierlijk blijkt” in art. 6 lid 3 Fw. Het subonderdeel klaagt verder dat het oordeel in rov. 2.8 ontoereikend is gemotiveerd in het licht van hetgeen [eiseres] gesteld heeft en dat het hof aldus de ingrijpende gevolgen van een faillissement heeft miskend. Het voert daartoe aan dat [eiseres] weliswaar als derde-beslagene bij het vonnis van 23 augustus 2023 van de rechtbank Amsterdam op de voet van art. 477a lid 1 Rv is veroordeeld tot betaling aan [verweerder 1] van het in rov. 2.8 vermelde bedrag, maar, zoals het hof vaststelt in rov. 2.4, heeft [eiseres] gesteld a. dat zij tegen dit vonnis heeft geappelleerd; en b. dat [A] geappelleerd heeft tegen het in rov. 2.2 vermelde vonnis van 31 januari 2023 waarbij [A] veroordeeld is tot betaling aan [verweerder 1] van het in rov. 2.2 vermelde bedrag aan huurachterstand. Bovendien heeft [eiseres] gesteld dat [A] in het door haar ingestelde hoger beroep tegen laatstgenoemd vonnis (eveneens) gemotiveerd betwist heeft dat [A] dit bedrag verschuldigd is aan [verweerder 1] .
3.9 Het (sub)onderdeel ziet op het vereiste van art. 6 lid 3 Fw dat summierlijk moet blijken van de vordering van de schuldeiser die het faillissement aanvraagt. Het vereiste brengt mee dat de rechter niet in het midden mag laten of de aanvragende schuldeiser een vordering heeft.
3.10 Het subonderdeel betoogt dat het hof een kanseninschatting had moeten maken van het door [eiseres] ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 23 augustus 2023 en het door [A] ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van 31 januari 2023. Om met dat laatste te beginnen: het vonnis van 31 januari 2023 en het hoger beroep daartegen ziet op de rechtsverhouding tussen [verweerders] en [A] en is dus niet relevant voor de beoordeling of [eiseres] terecht failliet is verklaard, althans [eiseres] heeft niet aangevoerd waarom dat relevant is en dat is ook niet onmiddellijk duidelijk. Het hof heeft verder uitdrukkelijk het verweer van [eiseres] dat zij hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van 23 augustus 2023 meegewogen in zijn beoordeling. Geoordeeld is dat dit er niet aan in de weg staat dat [verweerders] een vordering op [eiseres] hebben (rov. 2.8). In het licht van de hiervoor aangehaalde rechtspraak geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. [eiseres] heeft in hoger beroep namelijk niet méér gesteld dan dat zij tegen het vonnis van 23 augustus 2023 geappelleerd heeft. Het lag bovendien niet op de weg van het hof om ambtshalve, zonder daarop gerichte stellingen van [eiseres] , een kanseninschatting te maken van de procedure in hoger beroep.
3.11 Subonderdeel 1.2 klaagt dat zulks temeer klemt omdat art. 477a lid 1 Rv bepaalt dat de derde-beslagene tegen wie deze vordering wordt ingesteld, wordt toegelaten alsnog een gerechtelijke verklaring te doen, zodat er minst genomen een reële kans is dat [eiseres] in haar hoger beroep tegen het vonnis van 23 augustus 2023 alsnog tot het afleggen van een verklaring toegelaten zal worden. Daarbij komt nog dat [eiseres] : a. in de procedure die geleid heeft tot het bij bestreden arrest bekrachtigde vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarbij [eiseres] failliet verklaard is, de stelling betrokken heeft dat de rechtbank Amsterdam, die genoemd vonnis van 23 augustus 2023 gewezen heeft, “vond dat de verklaring derdenbeslag niet tijdig was ingediend, maar dat kan worden gerepareerd in hoger beroep”, welke stelling zich niet anders laat verstaan dan dat [eiseres] (met ‘gerepareerd in hoger beroep’) doelt op de aan de derde-beslagene door de tweede volzin van art. 477a lid 1 Rv geboden mogelijkheid om toegelaten te worden om “alsnog een gerechtelijke verklaring te doen”; b. in haar beroepschrift tegen het door bij het bestreden arrest bekrachtigde vonnis gesteld heeft dat de rechtbank bij haar in de bij letter a vermelde procedure gewezen vonnis van 23 augustus 2023 [eiseres] ’s “verklaring negerend” [eiseres] veroordeelde; en c. aansluitend daarin gesteld heeft (onderstreping subonderdeel): “Op formele gronden enteneinde gebruik te kunnen maken van het reparatierecht*(voor zover nog nodig gelet op de formele bezwaren), is [eiseres] in hoger beroep gekomen. De memorie van grieven wordt aan dit appelschrift als productie 1 gehecht.*” Ad c. De in het laatste citaat vermelde ‘productie 1’ is de bij het beroepschrift overgelegde appeldagvaarding, waarin een reeks van grieven is opgenomen, waaronder de grief (par. 17) dat de rechtbank de afgelegde verklaring van [eiseres] ten onrechte buiten beschouwing gelaten heeft (onderstreping subonderdeel): “ [eiseres] heeft gelet op de onjuiste ‘aansprakelijkheidsstelling’ en ook de beslagen aanvankelijk geen verklaring afgelegd. Op de mondelinge behandeling in eerste aanleg, nam de rechter dit [eiseres] kwalijk, waarna zij besloot op de zitting alsnog de verklaring derdenbeslag af te geven (productie 1). De rechtbank heeft deze verklaring ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Volledigheidshalve wenst [eiseres] – nadrukkelijk slechts indien en voor zover [verweerder 2] & [verweerder 1] ontvankelijk zijn in hun vorderingen c.q. hun vorderingen niet reeds voor afwijzing gereed liggen op grond van de vorenstaande argumenten – gebruik te maken van haar zogenoemde reparatierecht ín hoger beroep en verzoekt alsdan de verklaring alsnog te ontvangen en als een gerechtelijke verklaring te beschouwen.” Het subonderdeel klaagt dat het hof ten onrechte niet of onvoldoende gerespondeerd heeft op deze essentiële stellingen.
3.12 De klacht komt erop neer dat het hof ten onrechte niet (voldoende) gerespondeerd heeft op stellingen dat [eiseres] in haar hoger beroep tegen het vonnis van 23 augustus 2023 alsnog een gerechtelijke verklaring kan en wil doen ex art. 477a lid 1 Rv en daarmee een reële kans van slagen heeft. Het subonderdeel probeert daarbij meer te maken van in feitelijke instanties door [eiseres] ingenomen stellingen. Het betoogt dat [eiseres] met het beroep op haar ‘reparatierecht’ (onmiskenbaar) heeft gedoeld op het feit dat zij in hoger beroep alsnog een gerechtelijke verklaring ex art. 477a lid 1 Rv zal afleggen. Dat valt echter niet met zoveel woorden te lezen in de stellingen die het subonderdeel aanvoert onder a, b en c. Het hof hoefde het beroep op het ‘reparatierecht’ m.i. ook niet zo te begrijpen.
3.13 Daar komt nog het volgende bij. Het subonderdeel berust op de veronderstelling dat [verweerders] geen vorderingen meer hebben op [eiseres] , indien [eiseres] in hoger beroep alsnog een verklaring ex art. 477a lid 1 Rv aflegt. Art. 477a lid 1 Rv bepaalt echter in de laatste volzin dat de kosten die in dat geval (namelijk na het alsnog doen van een gerechtelijke verklaring) nodeloos zijn veroorzaakt, voor rekening van de derde-beslagene worden gebracht. De kosten die [verweerders] dus hebben gemaakt om [eiseres] (door middel van een gerechtelijke procedure) zover te krijgen dat zij alsnog een derdenverklaring aflegt, kunnen dus ook na het doen van die derdenverklaring nog steeds worden verhaald op [eiseres] .
3.14 Subonderdeel 1.3 klaagt tot slot dat uit het voorgaande volgt dat het hof zijn taak als appelrechter verzuimd heeft.
3.15 Het subonderdeel bevat geen zelfstandige klacht
3.16 Onderdeel 1 is ongegrond. Onderdeel 2 (pluraliteit van schuldeisers)
3.17 Subonderdeel 2.1 klaagt dat onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd is het oordeel in rov. 2.9 dat de door [verweerder 1] in beslag genomen vordering van [A] uit haar rekening-courantverhouding met [eiseres] (hierna: de RC-vordering) een verifieerbare vordering betreft respectievelijk een steunvordering.
3.18 Het subonderdeel klaagt onder a dat het hof heeft miskend dat zelfs indien ondanks onderdeel 1 vertrekpunt zou zijn dat [verweerder 1] , gezien art. 477a lid 1 Rv en genoemd vonnis van 23 augustus 2023, een vordering zou hebben op [eiseres] , de RC-vordering niet verifieerbaar is, zodat deze geen steunvordering kan zijn. Het voert daartoe aan dat als [A] de RC-vordering in een faillissement van [eiseres] indient, [A] daarmee geen succes zal hebben omdat [eiseres] , gezien het door [verweerder 1] gelegde executoriaal beslag, niet bevrijdend kan betalen aan [A] omdat [eiseres] als derde-beslagene moet betalen aan [verweerder 1] (art. 475h lid 1 en/of 477 lid 1 Rv). [verweerder 1] is met het door haar gelegde beslag op de RC-vordering rechtens de enige aan wie het bedrag dat met deze vordering gemoeid is, betaald moet worden. Derhalve kan van een verifieerbare vordering respectievelijk steunvordering van [A] geen sprake zijn.
3.19 Het subonderdeel klaagt verder onder b dat het hof in rov. 2.9 heeft miskend dat als [verweerder 1] uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023 zijn vordering op [A] op het vermogen van [eiseres] mag verhalen, en [eiseres] haar schuld aan [A] uit de rekening-courant op grond van het derdenbeslag alleen aan [verweerder 1] mag betalen, er alleen een (verifieerbare) vordering van [verweerder 1] op [eiseres] bestaat en de RC-vordering als steunvordering wegvalt omdat die schuld dan niet meer aan [A] betaald behoeft/kan worden. Het hof heeft in het bijzonder miskend, aldus het subonderdeel, dat [A] door het derdenbeslag niet meer inningsbevoegd is en dat de inningsbevoegdheid door het executoriale beslag is overgegaan op [verweerder 1] .
3.20 Het subonderdeel klaagt tot slot onder c dat in elk geval zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is hoe het mogelijk zou zijn dat [eiseres] , die slechts eenmaal gehouden kan worden om die schuld uit rekening-courant te betalen, naar ’s hofs oordeel toch twee schuldeisers zou hebben. Het hof is te formalistisch waar het in rov. 2.9 oordeelt (i) dat de vordering van [verweerder 1] er een is uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023 en in verband met het niet tijdig afgeven door [eiseres] van een derdenverklaring, en (ii) dat dit een schuld zou zijn uit een andere rechtsverhouding dan uit genoemde rekening-courantverhouding. Het hof heeft er ten onrechte niet doorheen gekeken en aldus eraan voorbijgezien dat voor zover het gaat om de RC-vordering slechts sprake is van een gekunstelde ‘pluraliteit’. Zelfs indien in formele zin sprake zou zijn van twee schuldeisers, blijft zonder nadere redengeving, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom de RC-vordering waarop door [verweerder 1] , de aanvrager van het faillissement van [eiseres] , beslag is gelegd, nog zou kunnen meetellen in het kader van de pluraliteit.
3.21 De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
3.22 Voor een faillietverklaring is vereist dat er een pluraliteit van schuldeisers is in de zin dat er naast de verzoekende schuldeiser tenminste nog één andere schuldeiser is met een steunvordering (zie 3.4 hiervoor). Het hof heeft in rov. 2.9 geoordeeld dat er twee steunvorderingen zijn, namelijk de rekeningcourantvordering van [A] op [eiseres] ten belope van € 23.594,05 en de vordering van de belastingdienst op [eiseres] ten belope van € 23.224,- betreffende omzetbelasting over 2020 en loonheffing over 2021 en 2022. Het subonderdeel ontbreekt het aan belang, omdat het alleen klachten richt tegen het oordeel dat de rekeningcourantvordering een steunvordering is, terwijl het eventuele slagen van die klachten het oordeel dat de vordering van de belastingdienst een steunvordering is, onverlet laat en de daartegen gerichte cassatieklachten (in subonderdelen 2.2 en 2.3) niet slagen (zie de bespreking van die subonderdelen in 3.29 respectievelijk 3.31). Daarop stuiten de klachten van het subonderdeel al af.
3.23 Over de klachten van het subonderdeel merk ik nog kort het volgende op**.**
3.24 Subonderdeel 2.1 neemt tot uitgangspunt dat de vordering van [eiseres] op [A] uit de rekening-courantverhouding, waarvan het hof in rov. 2.9 heeft geoordeeld dat die ten tijde van de uitspraak bestaat en als steunvordering dient, door het derdenbeslag is getroffen. Het staat echter niet vast dat genoemde vordering onder het beslag valt.
3.25 De klacht onder a dat de rekeningcourantvordering geen steunvordering kan zijn omdat deze vordering niet verifieerbaar is, mist steun in het recht. Het is onjuist dat wil een vordering kunnen kwalificeren als steunvordering, noodzakelijk is dat deze ter verificatie kan worden ingediend in het faillissement. Ook niet-verifieerbare vorderingen kunnen als steunvordering dienen.
3.26 Ten tweede volgt, ook al zou worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen het subonderdeel onder a en b betoogt, daaruit niet dat de rekeningcourantvordering niet als steunvordering kan dienen. Het derdenbeslag brengt namelijk niet mee dat [A] geen vordering meer heeft op [eiseres] . [A] heeft ondanks het derdenbeslag nog steeds een vordering die zij ter verificatie in het faillissement van [eiseres] kan indienen.
3.27 Het oordeel van het hof is, tot slot, anders dan het subonderdeel onder c klaagt, ook niet onbegrijpelijk. Het subonderdeel gaat ervan uit dat [eiseres] slechts éénmaal de schuld uit de rekeningcourantverhouding verschuldigd is. Dat is op zichzelf wellicht juist, maar laat onverlet dat zowel [verweerders] als [A] schuldeiser van [eiseres] zijn. Het betoog van het subonderdeel gaat, anders gezegd, alleen op als zeker is dat de schuld uit de rekeningcourantverhouding aan [verweerders] moet worden betaald en [A] als schuldeiser ‘wegvalt’. Dat is echter maar de vraag. Een vraag die in de verificatieprocedure aan de orde moet komen.
3.28 Subonderdeel 2.2 klaagt dat het (mede daarom) onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 2.9 is voorbijgegaan aan het, door het hof niet onjuist bevonden, verweer van [eiseres] dat uit de in deze rov. 2.9 vermelde, door [eiseres] overgelegde brief van 28 november 2023 van de belastingdienst (productie 7) blijkt dat deze geen opeisbare vordering heeft op [eiseres] en dat zij toegezegd heeft niet tot invordering over te zullen gaan, in welke aan [eiseres] gerichte brief de ontvanger schrijft: “Hierbij verklaart de Belastingdienst dat deze geen opeisbare vordering op [eiseres] heeft. Voor de aanslagen is uitstel in verband met de Corona crisis verleend. Dit uitstel is nog steeds van kracht en loopt nog 50 maanden.” In elk geval is het oordeel in rov. 2.9 dat dit niet wegneemt dat de belastingdienst nog een vordering op [eiseres] heeft, in het licht van het gevoerde verweer onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd omdat uit deze brief van 28 november 2023 blijkt dat er in werkelijkheid geen sprake is van een steunvordering dan wel van een alleen op papier bestaande vordering die niet mag meetellen als steunvordering.
3.29 Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat aan een steunvordering enkel de eis wordt gesteld dat deze ten tijde van het uitspreken van het faillissement bestaat, en dat niet vereist is dat de steunvordering opeisbaar is en evenmin dat de schuldeiser van een steunvordering aandringt op betaling (zie 3.4 hiervoor). Het hof heeft het verweer van [eiseres] gebaseerd op de uitlating van de belastingdienst, zoals geciteerd in het subonderdeel, uitdrukkelijk meegenomen in zijn beoordeling en dat verweer in het licht van genoemde rechtspraak terecht verworpen. Uit die uitlating volgt namelijk dat de vordering van de belastingdienst weliswaar niet opeisbaar is en dat de belastingdienst ook niet aandringt op betaling, maar dat neemt niet weg, zoals het hof terecht overweegt in rov. 2.9, dat de belastingdienst nog een vordering op [eiseres] heeft. In dat oordeel ligt besloten dat ten tijde van de uitspraak in hoger beroep een steunvordering bestaat. Onduidelijk is waarop het subonderdeel doelt met het betoog dat de vordering van de belastingdienst ‘in werkelijkheid’ geen steunvordering is dan wel een ‘alleen op papier bestaande vordering’.
3.30 Subonderdeel 2.3 klaagt dat het hof niet de vrijheid had om het dictum van het bestreden arrest mede erop te doen steunen dat uit een door de curator overgelegd overzicht van de belastingdienst zou blijken dat de belastingdienst een of meer vorderingen zou hebben op [eiseres] . Het voert daartoe aan dat zowel [verweerder 1] als [eiseres] in eerste aanleg heeft gesteld dat de belastingdienst geen vordering op [eiseres] heeft, dat de rechtbank dit ook heeft vermeld in rov. 2.2 en 2.3 van het vonnis van 19 december 2023 en vervolgens tot het oordeel kwam in rov. 3.2 dat er een tweede schuldeiser is te weten [A] B.V. met een vordering uit hoofde van een rekening-courantverhouding en dus niet heeft geoordeeld dat ook de belastingdienst een vordering op [eiseres] heeft. Het voert verder aan dat [eiseres] daarom geen grief over een belastingschuld van [eiseres] hoefde op te nemen en dat dan ook niet heeft gedaan. Verder heeft [verweerder 1] in hoger beroep dit vonnis niet bestreden en ook niet het standpunt ingenomen dat de belastingdienst (intussen) toch een vordering op [eiseres] zou hebben (verkregen), terwijl het hof in rov. 2.5, waarin het vermeldt wat het gemotiveerde verweer van [verweerder 1] is, ook geen enkel gewag maakt van een dergelijk standpunt. Het subonderdeel klaagt dat het hof daarom de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend. Daaraan doet niet af volgens het subonderdeel dat in hoger beroep ex nunc getoetst moet worden of er een steunvordering is, want het is aan partijen, [eiseres] en [verweerder 1] , en niet aan de curator om feiten te stellen respectievelijk naar voren te brengen die voor deze toets van belang zijn. Hierbij komt dat degene die in hoger beroep als het onderhavige optreedt als curator, deze hoedanigheid slechts dankt aan het gegeven dat hij bij het vonnis waarbij het faillissement is uitgesproken tot curator benoemd is, terwijl het in dat hoger beroep nu juist gaat om de vraag of dit vonnis en daarmee deze benoeming vernietigd moet worden: de curator, deze doet hier denken aan baron Von Münchhausen, die in het hoger beroep geen partij is, heeft of behoort in dit hoger beroep geen eigen, laat staan zelfstandige, positie te hebben, aldus het subonderdeel.
3.31 De klachten van het subonderdeel gaan uit van de veronderstelling dat het hof zijn oordeel dat de vordering van de belastingdienst als steunvordering dient, niet mocht baseren op wat de curator in hoger beroep heeft aangevoerd. Dat uitgangspunt is onjuist. Het hof dient in hoger beroep te toetsen of ten tijde van de uitspraak is voldaan aan de vereisten voor faillietverklaring (toetsing ex nunc, zie 3.6 hiervoor). De rechter heeft bovendien de vrijheid wie dan ook te horen, zonder formaliteiten
3.32 Onderdeel 2 is ongegrond. Onderdeel 3 (toestand dat schuldenaar heeft opgehouden te betalen)
3.33 Subonderdeel 3.1 klaagt dat het hof, althans mede in het licht van onderdeel 2, zijn oordeel in rov. 2.10 over pluraliteit ontoereikend heeft gemotiveerd. Uit de stelling van [eiseres] dat zij een door haar (gemotiveerd) betwiste vordering niet betaalt, kan niet volgen dat [eiseres] ‘dus’ zou verkeren in een toestand van te hebben opgehouden te betalen en feiten (waaronder omstandigheden) waaruit deze toestand wel zou blijken heeft het hof niet vermeld.
3.34 De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in rov. 2.10 namelijk niet geoordeeld dat er sprake is van pluraliteit, maar heeft daar beoordeeld of summierlijk is gebleken van feiten en omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar, hier [eiseres] , verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen.
3.35 Subonderdeel 3.2 klaagt dat het oordeel in rov. 2.10 dat summierlijk gebleken zou zijn van feiten (waaronder omstandigheden) die aantonen dat [eiseres] zou verkeren in een toestand van te hebben opgehouden te betalen (als bedoeld in art. 1 lid 1 Fw) onjuist is en/of onbegrijpelijk. In feite bestond er hooguit een schuld uit een rekening-courant: de RC-vordering (dus: van [A] op [eiseres] ). Uit onderdeel 2 volgt dat belastingschulden door [eiseres] gewoon voldaan werden, en in elk geval dat er geen opeisbare belastingschuld was. a. Het oordeel is onjuist omdat het hof de vordering van [verweerders] op [A] tevens als een opeisbare vordering op [eiseres] beschouwd heeft, hetgeen op grond van de klachten in de vorige onderdelen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. b. Het oordeel is onbegrijpelijk omdat uit subonderdeel 2.1 volt dat een dergelijke vordering niet meegerekend kan worden als het gaat om pluraliteit van schuldeisers.
3.36 Het subonderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het betoogt dat er ‘in feite hooguit’ een schuld van [eiseres] aan [A] uit de rekeningcourantverhouding bestond. Het hof heeft namelijk ook geoordeeld dat [verweerders] vorderingen uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023 op [eiseres] hebben (rov. 2.8) en dat ook de belastingdienst een vordering op [eiseres] heeft (rov. 2.9). De daartegen gerichte klachten in onderdeel 1 en onderdeel 2 treffen geen doel. Verder mist ook feitelijke grondslag dat uit onderdeel 2 volgt dat de belastingschulden ‘gewoon voldaan werden’. Die stelling wordt daar niet ingenomen. Het verweer dat de vordering van de belastingdienst niet opeisbaar is, heeft het hof bovendien terecht verworpen (rov. 2.9). De klachten van onderdeel 2 slagen bovendien niet en ook uit het arrest blijkt niet dat de belastingschulden werden voldaan. Integendeel, uit rov. 2.9 blijkt dat de belastingdienst een vordering in het faillissement heeft ingediend, wat impliceert dat deze vordering niet door [eiseres] is voldaan. Eveneens mist feitelijke grondslag de klacht onder a dat het oordeel onjuist is omdat het hof de vordering van [verweerders] op [A] tevens als een opeisbare vordering op [eiseres] heeft beschouwd. Het hof heeft geoordeeld dat [verweerders] uit hoofde van het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van 23 augustus 2023 opeisbare vorderingen op [eiseres] heeft (rov. 2.8), en dat dit een schuld van [eiseres] betreft uit hoofde van een andere rechtsverhouding dan de rekening-courantvordering van [A] (rov. 2.9). Nergens blijkt verder uit dat het hof heeft geoordeeld dat de vordering van [verweerders] op [A] tevens een opeisbare vordering van [verweerders] op [eiseres] vormt. De klacht onder b slaagt ook niet. Het bevat herhaling van de klacht van subonderdeel 2.1 dat de RC-vordering van [A] op [eiseres] niet kan dienen als steunvordering. Het faalt om dezelfde redenen als genoemd bij de bespreking van dat subonderdeel (ik verwijs kortheidshalve naar 3.22-3.27 hiervoor). De klachten falen kortom.
3.37 Subonderdeel 3.3 klaagt dat het hof bij zijn oordeel in elk geval in aanmerking had moeten nemen dat [eiseres] naast [verweerder 1] geen reguliere schuldeisers had, zodat geen sprake kan zijn van ‘opgehouden zijn te betalen’ en het allerminst zeker was en is dat [verweerder 1] betaling van zijn vordering op [A] bij [eiseres] zou hebben kunnen afdwingen, althans dat deze vordering van dien aard is dat zij bij het vaststellen van de toestand als bedoeld in art. 1 lid 1 Fw buiten beschouwing had moeten blijven.
3.38 Het is niet duidelijk of het subonderdeel een rechtsklacht of een motiveringsklacht bevat.
3.39 Onderdeel 3 is ongegrond. Onderdeel 4 (misbruik van bevoegdheid)
3.40 Onderdeel 4 klaagt dat door de in subonderdeel 3.3 niettemin te gebruiken als breekijzer om het faillissement van [eiseres] aan te vragen, [verweerder 1] wel misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, nu het beslag slechts een zeer gering gedeelte van zijn vordering op [A] betreft en zijn belang bij een faillissement van [eiseres] in het niet valt bij het belang van [eiseres] om daarvan verschoond te blijven, hetgeen het hof in rov. 2.12 miskend heeft, althans niet kenbaar in aanmerking heeft genomen, zodat dit oordeel onbegrijpelijk is.
3.41 Het onderdeel valt moeilijk te begrijpen. Het is niet duidelijk wat [verweerders] volgens het onderdeel als ‘breekijzer’ hebben gebruikt om het faillissement aan te vragen. Kennelijk wordt bedoeld dat [verweerders] de vordering van [A] op [eiseres] , waarop [verweerders] derdenbeslag hebben gelegd, niet als ‘breekijzer’ mochten gebruiken. Volgens het onderdeel hebben [verweerders] namelijk om twee redenen misbruik van bevoegdheid gemaakt: ten eerste omdat het derdenbeslag slechts een ‘zeer gering gedeelte’ van de vordering van [verweerders] op [A] betreft en tweede omdat het belang van [verweerders] bij een faillissement van [eiseres] in het niet valt bij het belang van [eiseres] om daarvan verschoond te blijven. Deze klachten falen echter al bij gebrek aan feitelijke grondslag omdat [verweerders] als schuldeiser uit een andere rechtsverhouding, namelijk het vonnis van 23 augustus 2023 in verband met het niet tijdig afgeven van [eiseres] van een derdenverklaring, het faillissement van [eiseres] hebben aangevraagd (zie rov. 2.8 en rov. 2.9), en dus niet de beslagen vordering als ‘breekijzer’ daarvoor hebben gebruikt.
3.42 Het betoog van het onderdeel dat er een disbalans is tussen wat [verweerders] van [A] hebben te vorderen en wat [verweerders] van [eiseres] hebben te vorderen, en tussen het belang van [verweerders] bij een faillissement en het belang van [eiseres] om daarvan verschoond te blijven, gaat bovendien niet op. De veroordeling van [eiseres] in de verklaringsprocedure ex art. 477a lid 1 Rv houdt namelijk in dat de derde-beslagene, hier [eiseres] , wordt “veroordeeld tot betaling van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd als ware hij daarvan zelf schuldenaar”. Op grond van die veroordeling kan [verweerders] dus (minstens
3.43 Het onderdeel faalt ook omdat het niet aangeeft waar [eiseres] in feitelijke instanties stelling heeft ingenomen dat [verweerders] om de door het onderdeel genoemde redenen misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt
3.44 Onderdeel 4 is kortom ook ongegrond.
4 Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
De feiten zijn ontleend aan het bestreden arrest (Hof Amsterdam 16 januari 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:589, INS-Updates.nl 2024-0066), rov. 2.2, tenzij anders vermeld.
Rov. 2.4 ( [eiseres] heeft dit aangevoerd en daarover is door het hof niet anders beslist).
Rov. 2.8.
Rov. 2.8.
Rov. 2.3.
Rb. Noord-Holland 19 december 2023, insolventienr. C/15/23/276 F (niet gepubliceerd), rov. 3.2 en 4.
Rov. 1.
Rov. 2.4.
Rov. 2.5.
De procesinleiding is ingediend op 24 januari 2024 en daarmee binnen de ex art. 12 lid 1 Fw geldende termijn, namelijk gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak (16 januari 2024).
R. van den Sigtenhorst, T&C Insolventierecht, commentaar op art. 6 Fw, aant. 5 en J.H.L. Beckers, GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 6, o.v.n. HR 21 augustus 1951, ECLI:NL:HR:1951:288, NJ 1951/655 en HR 26 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0371, NJ 2003/693.
Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/3.5; Wessels, Insolventierecht I 2018/1204; J.H.L. Beckers, GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 6 en R. van den Sigtenhorst, T&C Insolventierecht, commentaar op art. 6 Fw, aant. 5, o.v.n. HR 22 augustus 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2413, NJ 1997/664; ECLI:NL:PHR:2015:31 onder 2.10, ECLI:NL:PHR:2015:34 onder 2.2, ECLI:NL:PHR:2015:593 onder 2.2 en 2.4 en ECLI:NL:PHR:2015:2309 onder 2.1.
Wessels, Insolventierecht I 2018/1204-1205 o.v.n. MvT, Van der Feltz I (1896), p. 270.
Wessels, Insolventierecht I 2018/1188.
Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/3.3.1, waarbij wordt benadrukt dat het pluraliteitsvereiste niet ziet op het bestaan van meerdere schulden, maar van meerdere schuldeisers.
Wessels, Insolventierecht I 2018/1188 o.v.n. HR 18 maart 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4556, NJ1983/568.
Zie HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:488, JOR2017/183 m.nt. M.P. van Eeden-van Harskamp, NJ 2018/225 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.3.1-3.3.2, waar de HR uitdrukkelijk overweegt dat het geen aanleiding ziet terug te komen van zijn vaste rechtspraak op dit punt. Zie de conclusie vóór dat arrest van A-G Rank-Berenschot (ECLI:NL:PHR:2017:41), nrs. 2.20-2.29, voor een bespreking van de kritiek in de literatuur op het pluraliteitsvereiste.
HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:488, JOR 2017/183 m.nt. M.P. van Eeden-van Harskamp, NJ 2018/225 m.nt. F.M.J. Verstijlen, rov. 3.3.2. Zie daarvoor al HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1681, JOR 2015/175 m.nt. N.E.D. Faber en N.S.G.J. Vermunt, NJ 2014/407 m.nt. F.M.J. Verstijlen (ABN Amro/Berzona), rov. 3.4.1. Deze formulering is vervolgens ook herhaald in HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774, JOR2018/198 m.nt. F.A. van Tilburg, NJ2019/393 m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.4.2 en HR 26 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1988, JIN 2018/204 m.nt. A. van Loon, FED2018/176 m.nt. G.C.D. Grauss, AB 2019/1 m.nt. N. Jak, JB2019/1 m.nt. L.J.M. Timmermans, JOR 2019/22 m.nt. S.C.J.J. Kortmann, JIN 2019/75 m.nt. L.J.M. Timmermans, rov. 3.4.1.
ABN Amro/Berzona (hiervoor aangehaald), rov. 3.4.2.
HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774, JOR 2018/198 m.nt. F.A. van Tilburg*, NJ* 2019/393 m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.4.3 o.v.n. ABN Amro/Berzona, rov. 3.4.2. In dat laatste arrest werd t.a.p. nog overwogen dat voldoende is dat het gaat om een vordering die ter verificatie in het faillissement kan worden ingediend opdat de schuldeiser kan meedelen in de opbrengst van de vereffening die in dat kader plaatsvindt, eventueel na toepassing van art. 133 Fw. Uit HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1569, JOR 2024/47, m.nt. Van Eeden-van Harskamp, rov. 3.2 blijkt echter dat een vordering uit hoofde van verbeurde dwangsommen, hoewel niet verifieerbaar in faillissement (zie art. 611e lid 2 Rv), wel als steunvordering kan dienen, en dat dit Hoge Raad in ABN Amro/Berzona niet is teruggekomen van HR 20 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2146 ([…] /Octrooibureau Zuid).
M.P. van Eeden-van Harskamp in JOR 2024/47, onder 4 (annotatie bij HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1569).
Wessels, Insolventierecht I 2018/1197-1199.
Groot, Faillissementsprocesrecht (R&P nr. InsR16), 2020/2.5.3.6 o.v.n. rechtspraak waarin dit ter discussie stond.
HR 25 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:774, JOR2018/198 m.nt. F.A. van Tilburg, NJ 2019/393 m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.4.4 o.v.n. ABN Amro/Berzona, rov. 3.4.1 (waar wordt verwezen naar oudere rechtspraak).
Polak/Pannevis, Insolventierecht2022/3.3.2; R. van den Sigtenhorst, T&C Insolventierecht, commentaar op art. 6 Fw, aant. 6 en J.H.L. Beckers, GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 4.3 o.v.n. HR 22 maart 1946, ECLI:NL:HR:1946:156, NJ 1946/ 233 en HR 13 mei 1949, ECLI:NL:HR:1949:229, NJ 1949/468.
Conclusie A-G Snijders (ECLI:NL:PHR:2023:613) vóór HR 15 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1226, onder 3.5.
Wessels, Insolventierecht I 2018/1204 en 1206; J.H.L. Beckers, GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 6 en R. van den Sigtenhorst, T&C Insolventierecht, commentaar op art. 6 Fw, aant. 9.
HR 26 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0371, NJ 2003/693 (P.M.C. Venture Capital/Dekker q.q.), rov. 3.2. Zie ook Wessels, Insolventierecht I 2018/1211 onder verwijzing naar genoemd arrest en andere uitspraken.
Wessels, Insolventierecht I 2018/1211 o.v.n. HR 7 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2743, NJ 2001/550, HR 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1338, JOR 2004/150 en conclusie A-G Keus (ECLI:NL:PHR:2016:1261) vóór HR 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:159. Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/3.5 lijkt voorzichtiger: het vonnis van de faillietverklaring dient behoorlijk te worden gemotiveerd, maar de motiveringsplicht wordt ‘enigszins’ beïnvloed door het summiere karakter van de procedure, o.v.n., naast hiervoor ook bij Wessels genoemd arrest uit 2004, HR 28 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2515, NJ 1998/167.
J.H.L. Beckers, GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 6 o.v.n. naar HR 22 augustus 1997, NJ 1997/664 en HR 17 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:98*, NJ* 2014/61, JOR2014/214, m.nt. Spinath (X/Unitco) en Wessels, Insolventierecht I2018/1187 o.v.n. naar rechtspraak.
Idem en Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/3.15.6. In HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD3705, NJ2008/404, rov. 3.5 oordeelde de Hoge Raad dat het hof de hem voorgelegde vraag of de schuldenaar in genoemde toestand verkeert, moet beoordelen naar de omstandigheden zoals die zijn gebleken in eerste aanleg én in hoger beroep.
Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/3.5.
J.H.L. Beckers, GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 6 o.v.n. MvT, Van der Feltz I, p. 270 en HR 7 december 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0079, NJ1991/216 en HR 22 juli 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0323, NJ 1991/748 (ADB/Planex).
HR 15 november 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4394, NJ 1986/154 (Faillissement […] I), rov. 3.2.
Rijckenberg in zijn annotatie onder 3 bij HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:524, JOR 2014/217 m.nt. C. Rijckenberg.
HR 21 april 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB5477, NJ 1967/280; HR 16 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9344, NJ1986/637 ([…] / […]), rov. 3.2 en HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1040, NJ 1993/670, rov. 3.2.
Polak/Pannevis, Insolventierecht 2022/3.5 o.v.n. HR 19 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9557, AB 2002/382 m.nt. P.J.J. van Buuren, Ondernemingsrecht 2001/15 m.nt. M.L. Lennarts en S.N. de Valk, JOR 2001/54 m.nt. S. M. Bartman, NJ2001/324 (hof had terecht (summierlijk) onderzocht of het bezwaar en eventueel daaropvolgende beroep tegen het besluit waaruit de vordering van eiser voortvloeide, een redelijke kans van slagen hadden, rov. 3.7); HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:524, JOR2014/217 m.nt. C. Rijckenberg (indien het vorderingsrecht van de aanvrager blijkt uit een verstekvonnis waarbij de vordering is toegewezen, kan niet zonder meer worden uitgegaan van de juistheid van dat vonnis als verzet nog open staat, rov. 3.4.1); Rb. Den Haag 15 november 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14329, JOR 2017/108 (niet zondermeer kan worden uitgegaan van juistheid besluiten met dwangbevelen waaruit vordering eiser voortvloeit, omdat die niet zijn getoetst door onafhankelijke rechter en verweerster daartegen is opgekomen bij het bestuursorgaan, rov. 3.3-3.4) en Hof ’s-Hertogenbosch 7 juni 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2419, JOR 2018/314 m.nt. F.A. van Tilburg (faillissementsverzoek door het hof aangehouden totdat in een andere procedure uitspraak was gedaan).
Zo ook verweerschrift [verweerders] onder 2.4.
HR 7 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:524, JOR 2014/217 m.nt. C. Rijckenberg, rov. 3.4.1.
Vgl. de uitspraken in vn. 38.
Zie HR 7 april 1995, ECLI:NL:HR:ZC:1702, NJ1997/21 m.nt. E. A. Alkema, rov. 3.3.
Het beroep op een ‘reparatierecht’ heeft het hof klaarblijkelijk en voordehand liggend opgevat als een (algemeen) beroep op de ‘herkansings- of herstelfunctie’ van het hoger beroep, die kort gezegd inhoudt dat partijen bepaalde gebreken en/of verzuimen in hoger beroep kunnen herstellen (‘repareren’). Zie daarover Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/3. Het hof hoefde niet zelf te bedenken wat en hoe [eiseres] dan in hoger beroep wilde herstellen.
Vgl. HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, TvPP2017/3, p. 81 m.nt. D.C. Theunis, rov. 3.3.2.
A.J. Gieske, T&C Rv, commentaar op art. 477a Rv, aant. 1.b (“Door het alsnog doen van (gerechtelijke) verklaring kan de derde een dergelijke veroordeling voorkomen zij het dat door de tardieve verklaring veroorzaakte kosten voor zijn rekening komen”); L.P. Broekveldt, Derdenbeslag (diss. Leiden) 2003/275 en W.H. van Boom, Verhaal, uitwinning en rangorde: hoofdlijnen materieel beslag- en faillissementsrecht, Den Haag 2020, p. 57, vn. 32.
Zo ook verweerschrift [verweerders] onder 2.7.
Zo ook verweerschrift [verweerders] onder 2.8.
Derdenbeslag kan worden gelegd op bestaande en toekomstige vorderingen uit een reeds bestaande rechtsverhouding en op roerende zaken van de beslagene die onder de derde berusten (art. 475 lid 1 Rv). Bij derdenbeslag op geldvorderingen geldt bovendien geen omschrijvingseis en kan er beslag worden gelegd op ‘al hetgeen’ de schuldenaar van een bepaalde, met name genoemde derde-beslagene ‘te vorderen heeft’, zie Asser Procesrecht/Steneker 5 2023/181. Het is dus mogelijk dat de rekeningcourantvordering is beslagen, maar zeker is dat niet. Het hangt af van de wijze waarop het beslag door [verweerders] is ingestoken, of het inderdaad zo ruim is ingestoken dat de rekeningcourantvordering eronder valt.
Dat hoefde het ook niet te doen omdat [verweerders] uit hoofde van het vonnis van 23 augustus 2023 opeisbare vorderingen op [eiseres] hebben, zie rov. 2.8. Dat zijn vorderingen uit een andere rechtsverhouding dan de vorderingen uit rekeningcourant tussen [A] en [eiseres] , zoals het hof overweegt in rov. 2.9.
Zie HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1569, JOR 2024/47, m.nt. Van Eeden-van Harskamp, rov. 3.2, waarin de Hoge Raad uitdrukkelijk heeft geoordeeld het in ABN Amro/Berzona (waarop het subonderdeel een beroep doet) niet is teruggekomen van […] /Octrooibureau Zuid waarin was geoordeeld dat een dwangsomvordering, hoewel art. 611e lid 1 Rv bepaalt dat dergelijke vorderingen niet in het passief van het faillissement worden toegelaten (anders gezegd: niet verifieerbaar zijn), als steunvordering kunnen dienen. Zie ook de conclusie van A-G Assink (ECLI:NL:PHR:2023:834) voor genoemd arrest, nrs. 2.28-2.28.6 waarin hij uiteenzet dat uit ABN Amro/Berzona weliswaar volgt dat voldoende is dat een steunvordering verifieerbaar is, maar niet dat dit steeds noodzakelijk is (geen harde minimumeis).
Asser Procesrecht/Steneker 5 2023/336.
Asser Procesrecht/Steneker 5 2023/467 o.v.n. Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Boek 6 1990, p. 1221, en HR 10 april 1964, NJ1965/32 (Ontvanger/Smit). De blokkerende werking van het derdenbeslag ex art. 475h lid 1 Rv leidt bij de betaling van de derde-beslagene aan de beslagene tot ‘relatieve nietigheid’: de betaling is ten opzichte van de beslagene geldig en bevrijdend, maar ten opzichte van de beslaglegger niet, zie a.w. Zo ook L.P. Broekveldt, *Derdenbeslag (*diss. Leiden) 2003, p. 291 en 373-374; A.J. Gieske, T&C Rv, commentaar op art. 475h Rv, aant. 3 onder c; J.W. Westenberg, Sdu Commentaar Burgerlijk procesrecht, art. 475h Rv, aant. 2 en Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht 2021/256. Anders (geen bevrijdende betaling): K.J. Krzeminski (red.), Beslag- en executierecht geschetst, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 2022, p. 93 (de auteur merkt echter tegelijkertijd op dat rechtshandelingen gewoon kunnen worden blijven verricht maar niet kunnen worden tegengeworpen aan de beslaglegger, wat doet denken aan ‘relatieve nietigheid’) en W.H. van Boom, Verhaal, uitwinning en rangorde: hoofdlijnen materieel beslag- en faillissementsrecht, Den Haag, Boom Juridisch, 2020, p. 59. De eerstgenoemde opvatting sluit m.i. echter beter aan bij de wet(tekst) van art. 475h lid 1 Rv: een in weerwil van het beslag gedane betaling kan niet tegen de beslaglegger worden ingeroepen (tenzij de derde heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden gevergd om de betaling te voorkomen).
Idem.
Asser Procesrecht/Steneker 5 2023/332.
Vgl. HR 7 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4516, NJ 1983/542 m.nt. B. Wachter, rov. 3.4.
Vgl. HR 7 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4516, NJ1983/542 m.nt. B. Wachter, rov. 3.4: “(…) Aan deze bevoegdheid van de beslaglegger [om de beslagen vordering onder bepaalde omstandigheden ter verificatie in te dienen, A-G] doet eventuele eerdere indiening door de geëxecuteerde niet af, met dien verstande dat — de bijzondere figuur van art. 479a bis even daargelaten — de vordering vanzelfsprekend slechts eenmaal wordt geverifieerd en wel ten name van de geëxecuteerde, doch onder aantekening dat ingevolge het executoriaal beslag uitkeringen op die vordering in de eerste plaats dienen te geschieden aan de beslaglegger tot ten hoogste het beloop van diens vordering op de geëxecuteerde (en, in verband met art. 754 e.v. Rv, van de vorderingen van degenen die eventueel later beslag op dezelfde inschuld hebben gelegd)”.
In die zin is een beslagen vordering vergelijkbaar met een achtergestelde vordering. Een schuldeiser die zijn vordering achterstelt bij een andere vordering maakt het verhaal van zijn vordering ondergeschikt aan het verhaal van een andere vordering. Dat sluit niet volledig uit dat een achtergestelde vordering tijdens een faillissement wordt verhaald op het vermogen van de schuldenaar. Zie Pannevis, Achtergestelde vorderingen (O&R nr. 114) 2019/400. Een (eigenlijke) achtergestelde vordering kan als steunvordering dienen om aan het pluraliteitsvereiste te voldoen, zie Pannevis, Achtergestelde vorderingen (O&R nr. 114) 2019/411.
Verificatie strekt immers tot een doelmatige afwikkeling van geschillen over het bestaan, omvang en eventuele preferentie (waaronder ook een achterstelling) van vorderingen op de gefailleerde. Het doel is, anders gezegd, het vastleggen van de onderlinge verhoudingen tussen de crediteuren in hun relatie ten opzichte van de gefailleerde. Zie Wessels Insolventierecht V 2020/5005 o.v.n. HR 16 april 1999, JOR 1999/156.
Vgl. verweerschrift onder 2.24.
W.D.H. Asser, Civiele cassatie 2018/6.5.1 en Van der Wiel, in: B.T.M. van der Wiel (red*.), Cassatie* 2019/115.
J.H.L. Beckers, GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 6 en Wessels, Insolventierecht I 2018/1208 met verwijzing naar rechtspraak.
Wessels, Insolventierecht I 2018/1208 o.v.n. HR 31 augustus 1904, W. 8108.
J.H.L. Beckers, GS Faillissementswet, art. 6 Fw, aant. 6, o.v.n. Hof Arnhem-Leeuwarden 23 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:8087.
Idem, o.v.n. HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:471, JOR 2018/138, m.nt. A.J. Tekstra, rov. 4.2.3.
Vgl. verweerschrift [verweerders] onder 2.26.
Zo ook verweerschrift [verweerders] onder 2.29.
Zo ook verweerschrift [verweerders] onder 2.32.
[verweerders] hebben op grond van het vonnis van 23 augustus 2023 namelijk meer te vorderen vanwege de vermeerdering met wettelijke rente en de veroordeling tot betaling van de proceskosten en beslagkosten (zie rov. 2.8).
Vgl. verweerschrift [verweerders] onder 2.33.
W.D.H. Asser, Civiele cassatie 2018/6.5.1 en Van der Wiel, in: B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie2019/115.