ECLI:NL:PHR:2024:409 - Parket bij de Hoge Raad - 9 april 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/00721 Zitting 10 april 2024
CONCLUSIE
M.L.C.C. Lückers
In de zaak
[betrokkene],verzoekster tot cassatie,advocaat: mr. G.E.M. Later,
tegen
Centrum Indicatiestelling Zorg,verweerster in cassatie,niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als betrokkene respectievelijk CIZ.
1 Inleiding en samenvatting
1.1 In deze Wzd-zaak gaat het om de vraag of een opvolgende rechterlijke machtiging kan worden verleend, indien de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging al ruim een maand verlopen is. Daarnaast voert het middel aan dat de rechtbank de machtiging ten onrechte met terugwerkende kracht heeft verleend.
2 Feiten en procesverloop
2.1 Bij beschikking van 13 april 2023 heeft de rechtbank Midden-Nederland een machtiging tot opname en verblijf verleend tot en met 13 oktober 2023.
2.2 Bij verzoekschrift, ter griffie van de rechtbank Midden-Nederland ingekomen op 16 november 2023, heeft het CIZ op grond van art. 24 Wzd de rechtbank verzocht ten aanzien van betrokkene een opvolgende machtiging te verlenen voor de duur van twee jaar. Bij het verzoekschrift zijn onder andere de volgende gegevens overgelegd:- de medische verklaring die op 10 november 2023 is ondertekend door een niet bij de behandeling betrokken deskundige arts als bedoeld in art. 26 lid 5 onder d Wzd;- het zorgplan;- een brief van de verpleegkundig specialist.
2.3 De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 7 december 2023 in de accommodatie waar betrokkene verblijft. Gehoord zijn: betrokkene, bijgestaan door haar advocaat en de teamleider van de afdeling waar betrokkene verblijft.
2.4 Bij mondelinge beschikking van 7 december 2023 heeft de rechtbank een opvolgende machtiging verleend tot voortzetting van het verblijf van betrokkene in een accommodatie. De rechtbank heeft bepaald dat de machtiging wordt verleend tot en met 13 oktober 2025. Over de duur van de machtiging heeft de rechtbank het volgende overwogen: “De termijn
3.5. Op 13 april 2023 is door de rechtbank een machtiging opname en verblijf verleend tot en met 13 oktober 2023. Het verzoekschrift is binnengekomen op 16 november 2023 en de beslissing is genomen op 7 december 2023. De rechtbank heeft het verzoek daarmee binnen de termijn van drie weken afgedaan (artikel 39 lid1 Wzd).
3.6. In artikel 39 lid 5 Wzd is opgenomen dat de rechter een opvolgende rechterlijke machtiging kan verlenen voor een betrokkene die al op grond van een rechterlijke machtiging in een accommodatie verblijft. In het arrest van de Hoge Raad van 21 februari 2021 (ECLI:NL:HR:2021:227) is opgenomen dat in de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 39 Wzd geen aanwijzingen te vinden zijn dat de wetgever verlening van een opvolgende machtiging als bedoeld in artikel 39 lid 5 Wzd heeft willen uitsluiten voor een geval waarin het daartoe strekkende verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging is ingediend, maar betrokkene nog in de accommodatie verblijft. Aan de periode tussen de expiratiedatum van de rechterlijke machtiging en het indienen van het verzoek is geen maximale termijn gekoppeld. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om dit verzoek te beoordelen als een eerste rechterlijke machtiging voor de duur van zes maanden. De rechtbank benoemt hierbij ook dat er geen twijfel bestaat over de stoornis van betrokkene en dat vaststaat dat het een progressief ziektebeeld is.
3.7. In hetzelfde arrest van de Hoge Raad is benoemd dat de rechtbank de rechterlijke machtiging moet verlenen, gerekend vanaf de datum waarop de voorgaande machtiging verstreek. Omdat de rechterlijke machtiging verliep op 13 oktober 2023, verleent de rechtbank voor betrokkene een opvolgende machtiging tot 13 oktober 2025.”
2.5 Namens betrokkene is – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Namens CIZ is geen verweerschrift ingediend.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het cassatiemiddel bevat twee onderdelen. Onderdeel I ziet op de duur van de verleende machtiging. Onderdeel II ziet op de ingangsdatum van de machtiging.
3.2 Onderdeel I ziet op de vraag of een opvolgende rechterlijke machtiging kan worden verleend indien de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging al ruim een maand verlopen is.
3.3 De Hoge Raad heeft zich eerder uitgelaten over de vraag of een opvolgende machtiging kan worden verleend indien de voorgaande machtiging al is verlopen. Bij beschikking van 21 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:227 heeft de Hoge Raad overwogen: “(…) Onder de Wet Bopz (oud) heeft de Hoge Raad over een verzoek tot verlening van een machtiging tot voortgezet verblijf als bedoeld in art. 15 van die wet beslist dat, indien de betrokkene ten tijde van de beslissing over het verzoek nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef, de rechtbank de verzochte machtiging mocht verlenen, ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie was ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de eerdere machtiging. Art. 15 Wet Bopz (oud) stelde in lid 1 de voorwaarde dat de betrokkene ingevolge een voorlopige machtiging in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef. Deze voorwaarde had dus dezelfde inhoud als de voorwaarde gesteld in art. 39 lid 5 Wzd. Weliswaar verwees art. 15 lid 3 Wet Bopz (oud) met zoveel woorden naar de situatie waarin de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging al was verstreken, en ontbreekt een soortgelijke bepaling in art. 39 Wzd, maar in de totstandkomingsgeschiedenis van laatstgenoemde bepaling zijn geen aanwijzingen te vinden dat de wetgever verlening van een opvolgende machtiging als bedoeld in art. 39 lid 5 Wzd heeft willen uitsluiten voor een geval waarin het daartoe strekkende verzoek na afloop van de geldigheidsduur van de voorgaande machtiging is ingediend, maar de betrokkene nog in de accommodatie verblijft.”
3.4 Anders dan de steller van het middel betoogt, volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad niet dat er alleen sprake is van een ‘opvolgende machtiging’ indien het verzoek voor een opvolgende machtiging is ingediend na slechts een geringe termijnoverschrijding van enkele dagen na het aflopen van de voorgaande machtiging. In de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 6 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY6205, NJ 2007/257 liep de voorgaande machtiging tot 7 maart 2006 en werd op 16 maart 2006 – dus 9 dagen later – het verzoek tot het verlenen van een op opvolgende machtiging ingediend. De Hoge Raad overwoog dat de betrokkene nog in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef en in een zodanig geval: “(…) ook wanneer het verzoekschrift door de officier van justitie is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, de rechtbank een machtiging tot voortgezet verblijf [kan] verlenen.”
3.5 De Hoge Raad verwijst in die zaak naar een uitspraak van 19 januari 1996
3.4 Het ontbreken van een sanctie als niet-ontvankelijkheid van de officier, betekent evenwel niet dat het te laat instellen van een vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf steeds zonder gevolgen dient te blijven. Met name indien de vordering, zoals in deze zaak, wordt ingesteld na het einde van de geldigheidsduur van de lopende machtiging, staat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg dat de machtiging tot voortgezet verblijf wordt verleend voor een langere periode dan ten hoogste een jaar na de dag waarop de lopende machtiging eindigde.”
3.6 Uit deze laatste uitspraak van de Hoge Raad volgt dan ook dat zelfs bij een termijnoverschrijding van dertig dagen een opvolgende machtiging kan worden verleend. De klacht dat slechts bij een geringe termijnoverschrijding een opvolgende machtiging kan worden verleend, faalt dan ook.
3.7 Onderdeel II is gericht tegen rov. 3.7 van de beschikking van de rechtbank en voert aan dat de rechtbank in strijd met de standaard jurisprudentie van de Hoge Raad de opvolgende machtiging met terugwerkende kracht heeft verleend.
3.8 Het onderdeel faalt. Bij beschikking van 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1601
3.1.5 Art. 48 lid 1, aanhef en onder b, Wet Bopz (oud) bevatte een vergelijkbare bepaling. De Hoge Raad heeft ten aanzien van deze bepaling in verbinding met art. 31 lid 2 Wet Bopz (oud) geoordeeld dat, indien het verzoek tot het verlenen van een machtiging is ingediend na het verstrijken van de geldigheidsduur van de voorafgaande machtiging, de termijnoverschrijding niet eraan in de weg staat dat de machtiging alsnog wordt verleend, mits aan de voor verlening van de machtiging geldende voorwaarden wordt voldaan. In dat geval dient de rechter, gelet op het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene, de termijnoverschrijding in mindering te brengen op de geldigheidsduur van de aansluitende machtiging.
De wetgever heeft met art. 48 lid 1 Wzd willen aansluiten bij de regeling van art. 48 lid 1 Wet Bopz (oud). De zojuist genoemde rechtspraak heeft dan ook haar gelding behouden.”
3.9 Met verwijzing naar deze beschikking van de Hoge Raad overwoog de Hoge Raad in de beschikking van 21 februari 2021
3.10 De rechtbank heeft in de onderhavige zaak overwogen ‘dat de rechtbank de rechterlijke machtiging moet verlenen, gerekend vanaf de datum waarop de voorgaande machtiging verstreek’. Daarmee heeft de rechtbank niet bedoeld dat de machtiging met terugwerkende kracht wordt verleend, maar dat het door de wettelijke termijnen beschermde belang van de betrokkene eraan in de weg staat dat de vrijheidsbeneming langer voortduurt dan twee jaar, gerekend vanaf de dag waarop de voorafgaande machtiging verstreek.
3.11 In het onderhavige zaak heeft de rechtbank overwogen dat de voorgaande machtiging verliep op 13 oktober 2023, zodat de opvolgende machtiging tot 13 oktober 2025 kan worden verleend. Daaruit volgt niet dat de rechtbank de ingangsdatum van de machtiging ook laat ingaan op een datum die is gelegen voor die van de beschikking waarbij de machtiging is verleend. Het onderdeel faalt dan ook.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
ECLI:NL:HR:1996:ZC1969, NJ 1996/604 m.nt. J. de Boer.
NJ 2020/400 m.nt. J. Legemaate.
De voetnoten zijn weggelaten.
ECLI:NL:HR:2021:227, NI 2021/64
Vgl. HR 17 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0141, BJ 2007/1, m.nt. W. Dijkers, rov. 3.4.2; HR 12 juni 2009 (de casus proximus), ECLI:NL:HR:2009:BI6249, NJ 2009/271, BJ 2009/34, m.nt. W. Dijkers, herhaald in HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK9150, NJ 2010/112, BJ 2010/7, m.nt. W. Dijkers.