ECLI:NL:PHR:2024:1283 - Parket bij de Hoge Raad - 29 november 2024
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer24/02923 Datum 29 november 2024 BelastingkamerB Onderwerp/tijdvakOverdrachtsbelasting
Nr. Gerechtshof 22/2493 Nr. Rechtbank 20/742
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
[X] B.V.
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1 Overzicht
1.1 De belanghebbende heeft de aandelen in [A] BV gekocht, een onroerende-zaaksrechts-persoon die een kantoorpand bezit dat grondig is verbouwd voor circa vier keer zijn aankoopkosten. De belanghebbende acht haar verkrijging vrijgesteld van overdrachts-belasting op grond van de vrijstelling bij samenloop met een btw-belaste levering (art. 15(1)(a) Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR)). In geschil is of de verbouwing voldoet aan het voor btw-onderworpenheid geldende criterium dat ‘een vervaardigd goed ontstaat’ in art. 11(3) (thans 5)(b) Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB), wat volgens uw bij verbouwingen van gebouwen ‘in wezen nieuwbouw’ inhoudt.
1.2 In geschil is met name of uw invulling van ‘eerste ingebruikneming’ van vastgoed op basis van het criterium ‘in wezen nieuwbouw’ in HR BNB 2023/13
1.3 De belanghebbende meent dat het om in wezen nieuwbouw dan wel veranderingen van betekenis gaat omdat het gebouw volledig is gestript en nieuwe gevels heeft gekregen, de verbouwing € 25,2 mln heeft gekost op een aanschafwaarde van € 6,5 mln en heeft geleid tot een functiewijziging: van singlenaar multi tenant verhuur (bedrijfsverzamelgebouw).
1.4 Volgens Rechtbank Noord-Hollandis het pand ook na verbouwing nog een kantoorpand, al zijn de verhuurmogelijkheden verbeterd. De investering in het pand is aanzienlijk, maar het is constructief niet ingrijpend gewijzigd. De bestaande fundering en het bouwkundige skelet zijn behouden. De Rechtbank zag daarom geen nieuw vervaardigde onroerende zaak. Zij heeft het verzoek afgewezen om het HvJ prejudiciële vragen te stellen over de voorwaarden waaronder een verbouwing leidt tot een nieuwe zaak.
1.5 Op belanghebbendes hogere beroep heeft het Hof Amsterdam zich gebaseerd op uw prejudiciële beslissing in de zaak HR BNB2023/13 dat alleen significante wijzigingen in de bouwkundige constructie een nieuw ‘vervaardigde’ zaak kunnen doen ontstaan en dat het Kozuba-arrest van het HvJ daar geen nieuw licht op werpt omdat dat ook dat arrest zegt dat het verbouwde gebouw ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ gesteld moet kunnen worden en met ‘veranderingen van betekenis’ slechts een ondergrens aangeeft. Het Hof verwierp belanghebbendes stelling dat uit het ná HR BNB 2023/13 gewezen HvJ-arrest Promo 54volgt dat u het Kozuba-arrest verkeerd heeft uitgelegd en dat ‘veranderingen van betekenis’ al voldoende zijn. Het Hof zag in Promo 54 geen aanleiding om het HvJ prejudiciële vragen te stellen over de criteria voor eerste ingebruikneming in geval van een verbouwd gebouw.
1.6 In cassatieherhaalt de belanghebbende dat uit Promo 54 volgt dat u in HR BNB2023/13 het Kozuba-arrest verkeerd heeft uitgelegd. Het Hof heeft haar beroep op Promo 54 volgens haar ten onrechte onbehandeld gelaten. Uit r.o. 23 t/m 26 van Promo 54 volgt dat elk ingrijpend verbouwd gebouw waaraan waarde is toegevoegd voor de btw-heffing bij levering als nieuw gebouw geldt, ongeacht of de betrokken lidstaat gebruik heeft gemaakt van de in art. 12(2) Btw-richtlijn geboden ruimte om voorwaarden voor ‘eerste ingebruikneming’ te bepalen en ongeacht de wijze waarop daarvan gebruik is gemaakt. Het ‘veranderingen van betekenis’-criterium van Kozuba behelst – anders dan u oordeelde – geen ‘ondergrens’ van het begrip ‘verbouwing’, maar een definitie die de lidstaten geen ruimte laat voor afwijkende invulling zoals uw ‘in wezen nieuwbouw’. Het Hof is er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat de belanghebbende zich rechtstreeks op art. 12(2) Btw-richtlijn zou hebben beroepen. Uit Promo 54 volgt immers dat die bepaling, of die nu benut is of niet, in feite zonder belang is voor de vraag wanneer zich een eerste ingebruikneming ex art. 11(1)(a) Wet OB voordoet. Daaruit volgt dat u Kozuba verkeerd heeft uitgelegd en dat de Nederlandse invulling van het vervaardigingsbegrip het EU-recht schendt. De belanghebbende verwijst naar gelijkluidende opvattingen in de fiscale literatuur (zie onderdeel 6 hieronder). Op basis van HvJ Consorzioacht de belanghebbende u gehouden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.
1.7 Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof terecht het rechtskader van HR BNB2023/13 gebruikt en heeft hij wel degelijk aandacht besteed aan het Promo 54-arrest door het te plaatsen in het kader van het Kozuba-arrest. Hij acht ‘s Hofs aanpak logisch. De vraagstelling in Promo 54 richtte zich met name op de btw-heffing na verbouwing van gebouwen in een lidstaat die geen gebruik heeft gemaakt van de ruimte die art. 12(2) Btw-richtlijn (een ‘kan’-bepaling) biedt. Nederland heeft daar wél gebruik van gemaakt. Volgens de Staatssecretaris voldoet de Nederlandse aansluiting van ‘eerste ingebruikneming’ bij ‘vervaardigd goed’ in art. 11(3)(b) Wet OB aan de btw-richtlijn en heeft Promo 54 daarin geen wijziging gebracht.
1.8 De Nederlandse wetgever heeft de eerste ingebruikneming van een onroerende zaak na verbouwing gekoppeld aan ‘vervaardiging’ en daarmee aan het ontstaan van een zaak die er vóór verbouwing nog niet was. In lijn daarmee, en uitgaande van een zekere discretionaire ruimte voor de lidstaten ex art. 12(2) btw-richtlijn bij de invulling van ‘eerste ingebruikneming’ voor de toepassing van de vrijstelling van levering van verbouwde gebouwen, heeft u geoordeeld dat een verbouwd gebouw pas (opnieuw) ‘vervaardigd’ is als de verbouwing ‘in wezen nieuwbouw’ heeft doen ontstaan. U heeft die term in HR BNB 2023/13 uitgewerkt als inhoudende wijzigingen in de bouwkundige constructie, waaronder vervanging van (delen van) die constructie. Een verbouwing leidt volgens u niet snel tot een ‘vervaardigd’ gebouw.
1.9 Uit de arresten Kozuba en Promo 54 blijkt dat het HvJ de strekking van de vrijstelling van levering van een bestaand gebouw ziet in het doel van de btw-richtlijn om alleen handelingen te belasten die de waarde van het betrokken goed beogen te verhogen. Als een bestaand gebouw niet ingrijpend is verbouwd, is er geen relevante toegevoegde waarde en geen grond om over die niet-toegevoegde waarde te heffen. In Kozuba lijkt hij daartoe hetzelfde criterium als uw ‘in wezen nieuwbouw’ te stellen: een dermate ingrijpende verbouwing dat het verbouwde gebouw “op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw” (r.o. 55). In het latere arrest Promo 54 ontbreekt die overweging. R.o. 25 van Promo 54 (over ‘verbouwing van gebouwen’) verwijst wel naar r.o. 52 van Kozuba (‘veranderingen van betekenis (…) die zijn bedoeld om het gebruik (..) te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen’), maar niet naar r.o. 55 van Kozuba (‘op één lijn met een nieuw gebouw’). R.o. 23 van Promo 54 zegt slechts dat (curs. PJW): “voor zover de levering van een oud gebouw dat een verbouwing heeft ondergaan, net als de levering van een nieuw gebouw vóór de eerste ingebruikneming ervan, toegevoegde waarde genereert, voldoet zij aan het criterium van de „eerste ingebruikneming” (…) en levert zij een belastbare handeling op”.
1.10 Het HvJ overwoog in zowel Kozuba als Promo 54 dat de niet-omschreven term ‘verbouwing’ ‘op zijn minst’ inhoudt ‘dat het (…) gebouw veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen’. Dat klinkt inderdaad, zoals de belanghebbende stelt, minder ingrijpend dan ‘vervaardigen’ c.q. ‘op één lijn met een nieuw gebouw’. Functiewijziging en ingrijpende aanpassing van de benuttingsomstandigheden van een bestaande functie zijn immers ook denkbaar zonder ingrepen in de bouwkundige constructie. De ombouw van een school in appartementen of kantoren of van een ziekenhuis in een hotel kan heel wel mogelijk zijn zonder significante ingrepen in fundering of skelet.
1.11 Uw uitleg in HR BNB 2023/13 van ‘s Hofs ‘veranderingen van betekenis’-criterium als ‘ondergrens’ voor de invulling van ‘eerste ingebruikneming’ bij verbouwde gebouwen is denkelijk gebaseerd op de term ‘op zijn minst’ in r.o. 52 van Kozuba. Die uitleg lijkt niet onlogisch, maar het Kozuba-arrest lijkt dan innerlijk tegenstrijdig omdat ‘veranderingen van betekenis’ (r.o. 52) ontspannener (een lagere drempel) voor ‘eerste ingebruikneming’ lijkt dan ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ (r.o. 55). Voor een nieuw gebouw is immers altijd een (nieuw) bouwskelet vereist. ‘Op zijn minst’ suggereert dus dat de lidstaten discretionaire ruimte hebben tussen het minimum ‘veranderingen van betekenis’ en het maximum ‘op één lijn met een nieuw gebouw’, maar dat strookt niet met de zware nadruk die het HvJ legt op mededingingsneutraliteit van btw-heffing met het oog op vergelijkbare btw-inning in alle lidstaten en ook niet met de verwaarloosbaar lijkende bewegingsruimte die hij de lidstaten in Promo 54 laat bij de (niet-)uitoefening van de bevoegdheid in art. 12 btw-richtlijn om de voorwaarden voor een ‘eerste ingebruikneming’ van verbouwde gebouwen te bepalen.
1.12 Kozuba is niet innerlijk tegenstrijdig en Promo 54 wijkt niet af van Kozuba als: (i) de lidstaten ingevolge art. 12 btw-richtlijn hun voorwaarden voor ‘eerste ingebruikneming’ inderdaad mogen laten uiteenlopen van ‘veranderingen van betekenis om het gebruik te wijzigen of de gebruiksomstandigheden ingrijpend aan te passen’ tot ‘vervaardigen’ in de betekenis van ‘in wezen nieuwbouw’ (ten minste significante ingrepen in het bouwskelet) of (ii) het HvJ zich ondanks zijn van ‘nieuw gebouw’ afwijkende formulering in Kozuba en Promo 54 en ondanks het in Promo 54 ontbreken van de in Kozuba figurerende term ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ van geen discrepantie bewust is en meent dat zijn r.o. 23 van Promo 54 impliceert, gegeven de vereiste mededingingsneutraliteit, dat een verbouwing pas de vereiste meerwaarde doet ontstaan als het gebouw na verbouwing ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ staat, ook al zegt hij dat laatste niet in Promo 54, maar wel in Kozuba.
1.13 Ad (i): met de literatuur meen ik dat Promo 54 nauwelijks discretionaire ruimte laat bij de invulling van ‘eerste ingebruikneming’ van verbouwde gebouwen. Gegeven het in Kozuba (r.o. 42-46) en Promo 54 benadrukte belang van mededingingsneutraliteit van btw-heffing met het oog op de vereiste vergelijkbare inning van eigen EU-middelen in alle lidstaten ligt bewegingsruimte voor de lidstaten ook niet voor de hand. Nieuwbouw en vernieuwbouw moet hetzelfde behandeld worden. Hoewel art. 12(2) btw-richtlijn lidstaten toestaat voorwaarden te bepalen voor een ‘eerste ingebruikneming’ van verbouwde gebouwen, kan die bepaling volgens het HvJ niet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een zodanige beoordelingsmarge hebben dat zij in hun nationale regelingen het begrip ‘eerste ingebruikneming’ zelf kunnen wijzigen, omdat dan het gevaar bestaat dat die vrijstelling haar nuttig effect wordt ontnomen. Ik meen daarom dat er nauwelijks ruimte is voor een andere invulling van ‘eerste ingebruikneming’ dan die van het HvJ, zodat de vraag is of ’s Hofs invulling van die term inhoudt dat ‘veranderingen van betekenis’ al voldoende zijn of dat het gebouw na verbouwing ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ moet kunnen worden gesteld, of dat die twee criteria ondanks afwijkende formulering in ’s Hofs beleving identiek zijn.
1.14 Ik vermoed dat het laatste het geval is en dat optie (ii) in 1.7 hierboven de juiste is. Het HvJ meent kennelijk dat hij ondanks de term ‘op zijn minst’ duidelijk is en dat zijn verwijzing in r.o. 23 van Promo 54 naar de vereiste waardetoevoeging zoals uitgelegd in Kozuba impliceert dat de voor btw-heffing vereiste meerwaarde bij verbouwing van een gebouw pas ontstaat als het na verbouwing op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw, zoals hij in r.o. 55 van Kozuba al had gezegd. Het HvJ wijst in Promo 54 ook op het Belgische beleid om (curs. PJW) “oude gebouwen die dermate verbouwd zijn dat zij de kenmerken van een nieuw gebouw vertonen, [gelijk te stellen] met nieuwe gebouwen.” Promo 54 is gewezen door een kamer van drie zonder conclusie van een advocaat-generaal, hetgeen afwijking van zeer recente eerdere rechtspraak van grotere kamers uiterst onwaarschijnlijk maakt. Kozuba en Promo 54 waren bovendien niet toegespitst op de vraag die ons bezig houdt.
1.15 Prejudiciële vragen zouden weliswaar kunnen ophelderen of een bestaand gebouw steeds terugkeert naar de fase vóór ‘eerste ingebruikneming’ als het ‘veranderingen van betekenis’ heeft ondergaan ook als het na verbouwing (nog) niet ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ kan worden gesteld, of dat daarvoor minstens significante ingrepen in het bouwskelet vereist zijn, dan wel of die twee verschillend ogende criteria geacht moeten worden hetzelfde in te houden in verband met de mededingingsneutraliteit van de btw-heffing. Een lagere drempel dan ‘in wezen nieuwbouw’ voor terugkeer naar de fase vóór eerste ingebruikneming lijkt moeilijk te verenigen met die neutraliteit. Uw criterium (minstens ingrepen in het bouwskelet) lijkt vanuit dat oogpunt beter dan het slapper lijkende Promo 54-criterium (‘veranderingen van betekenis’) als dat laatste criterium inderdaad al eerder dan na ‘in wezen nieuwbouw’ zou leiden tot een (nieuwe) ‘eerste ingebruikneming’. Nieuwbouw is immers onmogelijk zonder bouwskelet.
1.16 Om de redenen uiteengezet in 1.9 lijken mij prejudiciële vragen echter niet nodig. Ik baseer dat met name op ’s Hofs zware nadruk op mededingingsneutraliteit en vergelijkbare btw-inning in alle lidstaten, op r.o. 55 van Kozuba (‘op één lijn met een nieuw gebouw’) en op de volstrekte onwaarschijnlijkheid dat een 3-kamer zonder conclusie en zonder enige toelichting in 2023 zou willen afwijken van een 5-kamerarrest mét conclusie uit 2017, mede gegeven dat het 2023-arrest routineus en kennelijk instemmend verwijst naar het 2017-precedent, zij het merkwaardigerwijs niet naar r.o. 55 van Kozuba. Als het HvJ ‘om’ wil gaan, moet de zaak immers in beginsel naar een grote kamer (15 rechters).
1.17 Gegeven de wijze waarop de belanghebbende zowel bij de feitenrechter als in cassatie het EU-recht aan de orde heeft gesteld, volgt uit de HvJ-arresten Consorzioen KUBERA wel dat als u geen vragen stelt aan het HvJ omdat u Promo 54 niet in tegenspraak acht met (r.o. 55 van) Kozuba, die reden voor niet-verwijzen in beginsel uit uw arrest moet blijken. Ook als u de zaak met art. 81 Wet RO zou willen afdoen, zal volgens KUBERA in beginsel enige EU-rechtelijke motivering gegeven moeten worden. Onduidelijk is hoeveel. Uit Consorzioen KUBERA volgt dat u minstens één van drie boxes moet checken: (i) irrelevantie voor de beslissing, of (ii) acte clair, of (iii) acte éclairé. Zoals boven bleek, meen ik dat het om een acte éclairé gaat. Gegeven deze conclusie, waar de partijen op kunnen reageren, kunt u overigens bij verwerping van het cassatieberoep desgeraden wellicht toch volstaan met kale verwijzing naar art. 81 Wet RO, gezien het EHRM-arrest in de Nederlandse strafzaak Baydar,
1.18 Voor zover het cassatieberoep een motiveringsklacht behelst, meen ik dat ’s Hofs oordeel dat van onvoldoende ingrepen is gebleken om tot in wezen nieuwbouw te concluderen, mijns inziens weliswaar ook anders had kunnen uitvallen, maar niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd is om aan cassatie onttrokken te zijn.
1.19 Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1 In 2014 heeft [A] BV voor € 6,5 mln het recht van erfpacht op de grond met kantoorpand aan [a-straat 1] in [Q] gekocht. Zij heeft het kantoorpand vervolgens laten verbouwen voor circa € 25,2 mln. De aannemingsovereenkomst omschrijft de verbouwing als voorbereiding, deels slopen, renoveren/uitvoering en opleveren van het kantoorpand. Het pand heeft nieuwe gevels gekregen en is intern geheel gestript. De fundering is niet gewijzigd en het betonnen skelet is bijna geheel blijven bestaan. Vanaf juni 2017 is het pand gefaseerd opgeleverd en door huurders in gebruik genomen. Alle huurders op één na hebben geopteerd voor btw-belaste verhuur.
2.2 In 2018 heeft de belanghebbende de aandelen in [A] BV verkregen. [A] BV was een onroerende-zaakrechtspersoon zoals bedoeld in art. 4 Wet op belastingen van rechtsverkeer (Wet BvR), waardoor de verkrijging van de aandelen in beginsel belast was met overdrachtsbelasting alsof niet de aandelen, maar de onroerende zaak zelf werd verkregen (art. 4(1)(a) AWR juncto art. 10 Wet BvR). De belanghebbende heeft daarom € 3.462.010 aan overdrachtsbelasting voldaan, gegeven dat [a-straat 1] op dat moment € 58,8 mln waard was. De belanghebbende verkreeg ‘vrij op naam’, zodat de verkoper de eventuele overdrachtsbelasting betaalt, maar ook bij een verkrijging v.o.n. is de verkrijger de overdrachtsbelastingplichtige.
2.3 De feitenrechters hebben het volgende vastgesteld ter zake van de verbouwing:
- De oude gevel, die bestond uit grintbetonplaten, is geheel weggehaald. Het pand is intern geheel gestript. Het interieur, onder meer bestaande uit alle niet-constructieve wanden, vloeren, plafonds, toiletten, leidingen en alle voorzieningen inclusief installaties, is weggehaald. Er is een nieuwe gevel aangebracht. De nieuwe gevelplaten bestaan van buitenaf gezien grotendeels uit glas. Aan de voorkant van het gebouw, waarvan het middelste deel inspringt, zijn gevelelementen aangebracht ter plaatse van de vloer- en/of kolomconstructie welke zijn bekleed met een ekosiet (een versterkt betonelement).
- Het bestaande betonnen skelet is bijna geheel in stand gelaten. De dragende pilaren, dragende wanden en stabiliteitswanden zijn ongewijzigd gebleven, waaronder de wanden nabij de liftschachten en de trappen. Ook de funderingsconstructie is ongewijzigd.
- Op elke verdieping zijn de acht dragende hoekpilaren vervangen door slankere exemplaren.
- Een deel van de eerste verdieping is gesloopt voor het creëren van een vide ten opzichte van de begane grond. Ook is daardoor een verhoging van de entree en de liftlobby op de begane grond gerealiseerd. In dit kader zijn versterkingen aangebracht in de constructie.
- De op elke kantoorverdieping aan de noordzijde van de liftschachten gelegen toiletruimten zijn verwijderd. In dat kader zijn vloeruitsparingen verwijderd. De toiletruimten aan de zuidzijde van de liftschachten zijn uitgebreid, waartoe extra vloeruitsparingen zijn aangebracht.
- Alle verdiepingen, inclusief de kelder en de parkeergarage, zijn opnieuw ingedeeld. Er zijn op elke verdieping wanden aangebracht voor afscheiding van toiletten, kastruimten, technische ruimten en dergelijke. In de kantoorruimten is geen plafondsysteem toegepast maar een open plafond met vrijhangende klimaatplafonds en verlichting. Er zijn nieuwe dekvloeren aangebracht.
- De bestaande installaties in het gebouw zijn vervangen door nieuwe installaties zoals klimaatplafonds. Ook zijn nieuwe installaties aangebracht, zoals een sprinklerinstallatie.
- Er is een trapuitsparing aangebracht tussen de zevende en achtste verdieping en de negende en tiende verdieping voor nieuwe verbindende trappen tussen die verdiepingen. Daartoe hebben constructieve aanpassing plaatsgevonden.
- Het dak (de huidige elfde verdieping) was in gebruik als technische ruimte en bevatte installaties en was niet vrij toegankelijk. Er is op ongeveer 50% van het dak een kantoorruimte met bijbehorend terras gerealiseerd. In dit kader zijn versterkingen aangebracht in de constructie van het dak. Verder zijn de bestaande liften doorgetrokken. De overige 50%van het dak bevat vernieuwde installaties.
- Voor de verbouwing van de parkeergarage hebben constructieve versterkingen plaatsgevonden. Een deel van de oude archiefruimten en kantoren is omgebouwd tot in totaal 26 parkeerplaatsen. De toegang via het trappenhuis is gewijzigd. Er zijn nieuwe doorgangen gemaakt binnen de parkeergarage en de fietsenkelder. Op het dak van de parkeergarage is een stalen frame geplaatst voor zonnepanelen. De uitrit is verplaatst.
Het geschil
2.4 De belanghebbende meent dat haar verkrijging niet belast is met overdrachtsbelasting omdat die verkrijging al belast is met omzetbelasting, nu de verbouwing heeft geleid tot een nieuw vervaardigd goed (in wezen nieuwbouw) zoals bedoeld in art. 11(5)(b) Wet OB 1968,
2.5 Niet in geschil is dat de elfde verdieping buiten beschouwing blijft omdat die een voor de omzetbelasting en overdrachtsbelasting zelfstandig in aanmerking te nemen onroerende zaak is.
2.6 De Rechtbank constateerde dat een verouderd kantoorpand uit de jaren ‘70 van de vorige eeuw een modern kantoorpand is geworden. De hoogte van de verbouwingskosten in verhouding tot de aankoopprijs impliceert volgens haar op zichzelf niet dat een nieuw vervaardigde onroerende zaak ontstaat, maar die verhouding is wel een omstandigheid die bij die beoordeling meeweegt. Van belang is vooral of ook de functie is gewijzigd. Onvoldoende daarvoor achtte de Rechtbank dat het pand nieuwe gebruiksmogelijkheden heeft gekregen doordat het na verbouwing geschikt is voor multi tenant verhuur (bedrijfsverzamelgebouw) en daarvoor vóór de verbouwing minder geschikt was. De rechtbank zag daarom naar intern Nederlands recht geen nieuw vervaardigde onroerende zaak:
“14. Gezien het voorgaande zijn het uiterlijk van het pand, zowel intern als extern, en ook de identiteit van het pand, behoorlijk gewijzigd, maar zijn de betreffende wijzigingen relatief. Het pand was en blijft een kantoorpand, zowel naar uiterlijk als identiteit. De investering in het pand is aanzienlijk, zowel absoluut als relatief. Er hebben geen ingrijpende constructieve wijzigingen plaatsgevonden. De functie van het pand is ongewijzigd gebleven. Wel acht de rechtbank aannemelijk dat de verhuurmogelijkheden (sterk) zijn verbeterd, en daarmee de gebruiks-mogelijkheden zijn vergroot. Al deze omstandigheden in overweging nemend en tegen elkaar afwegend, komt de rechtbank tot de conclusie dat (…) geen nieuw vervaardigd onroerende zaak is ontstaan door de verbouwing. Het opknappen en aanpassen aan de huidige tijd van het pand heeft tot een verlenging van de economische levensduur geleid, maar maakt niet dat sprake is van een nieuw vervaardigd onroerende zaak.
15. De rechtbank wijst (…) op de door Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2022 gestelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (ECLI:NL:RBZWB:2022:378).
2.7 De belanghebbende acht het Nederlandse recht echter in strijd met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (HvJ) over art. 12(2) Btw-richtlijn.
20.4. Ook de stelling dat vanwege de toegevoegde waarde van de verbouwing sprake moet zijn van een belaste levering, is onjuist. Uit het voor de omzetbelasting relevante systeem van de Wet OB en dat van de Btw-richtlijn, zoals gekozen door de nationale wetgever en Europese richtlijn-gever, volgt dat die omstandigheid er op zich niet toe kan leiden dat omzetbelasting verschuldigd is. Overigens is de waardestijging van het pand (bij verkrijging circa 58,8 miljoen) in ieder geval mede veroorzaakt door marktontwikkeling, zodat niet duidelijk is in welke mate sprake is geweest van toevoegde waarde door de onderhavige verbouwing.
20.5 Het verzoek van eiseres om prejudiciële vragen te stellen wijst de rechtbank af. De juiste toepassing van het Unierecht ligt in deze zaak zodanig voor de hand dat geen redelijke twijfel mogelijk is.”
2.8 De Rechtbank heeft belanghebbendes beroep ongegrond verklaard.
Het Gerechtshof Amsterdam
2.9 In hoger beroep van de belanghebbende heeft het Hof verwezen naar uw inmiddels in de zaak HR BNB2023/13
2.10 Maar volgens de belanghebbende volgt uit het ná uw prejudiciële antwoorden gewezen Promo 54-arrest
“5.10 (…). De inspecteur heeft, in het bijzonder met het rapport dat is gevoegd bij zijn tiendagenstuk in hoger beroep, aannemelijk gemaakt dat het aantal wijzigingen in de bouwkundige constructie beperkt is gebleven. (…). Het Hof legt het begrip bouwkundige constructie daarbij niet uit volgens de betekenis die deze term naar de mening van belanghebbende naar spraakgebruik heeft. Volgens de Hoge Raad moet immers worden vastgesteld wat er in bouwkundig opzicht met het bestaande gebouw is gebeurd (zie r.o. 6.4.1 van het arrest van 4 november 2022). Het begrip bouwkundig veronderstelt een zekere (des)kundigheid en met bouwkundige constructie wordt naar het oordeel van het Hof gedoeld op dat gedeelte van een bouwwerk dat ervoor zorgt dat het bouwwerk “blijft staan” door het voldoende dragend vermogen en stijfheid te geven. (…).5.12 Ter zitting bij het Hof heeft de taxateur, tevens bouwkundig ingenieur, van de Belastingdienst geloofwaardig verklaard dat alleen de vervanging van de hoekkolommen (I) kwalificeert als een in aanmerking te nemen wijziging van de bouwkundige constructie in de hiervoor bedoelde zin. Zij heeft onweersproken verklaard dat de aanleg van de entresol (VI) en de nieuwe trapgatuitsparingen (VII) weliswaar het aanbrengen van ravelen noodzakelijk maakten, maar dat daarmee geen wijzigingen van de bouwkundige constructie (in de in 5.10 bedoelde zin) waren gemoeid. (…). De stelling van belanghebbende dat ook het leggen van nieuwe vloeren in de parkeergarage kwalificeert als een wijziging van de bouwkundige constructie, wordt door het Hof op grond van het vorenstaande verworpen. (…).
5.14 Alle overige factoren die door belanghebbende zijn genoemd (…) kunnen weliswaar aanwijzingen zijn voor de constatering dat een verbouwing in bouwkundig opzicht zo ingrijpend is geweest dat in wezen een nieuw gebouw is ontstaan, maar doorslaggevend zijn zij niet, noch op zichzelf, noch tezamen genomen, en noodzakelijk evenmin. (…) Dit oordeel treft evenzeer de subsidiaire stelling van belanghebbende. Zo veronderstellenderwijs wordt aangenomen dat de verdiepingen als zelfstandige onroerende zaken kunnen worden aangemerkt, kunnen deze verdiepingen (de entree op verdieping nul met entresol, verdieping -1, de eerste verdieping, verdieping 7 en 8, verdieping 9 en 10 en de parkeergarage) gelet op het vorenstaande, evenmin worden aangemerkt als in wezen nieuwbouw.”
2.11 Het Hof heeft belanghebbendes hogere beroep ongegrond verklaard.
3 Het geding in cassatie
3.1 De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft zich schriftelijk verweerd. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend.
3.2 De belanghebbende herhaalt dat uit het Promo 54-arrest volgt dat u in HR BNB2023/13 het Kozuba-arrest verkeerd heeft uitgelegd. Het Hof heeft haar beroep op Promo 54 ten onrechte onbehandeld gelaten. Uit r.o. 23 t/m 26 van Promo 54 (zie 5.8 hieronder), volgt volgens haar dat elke ingrijpende verbouwing die bij levering waarde toevoegt voor de heffing van omzetbelasting als een nieuw gebouw moet worden aangemerkt, ongeacht of de betrokken lidstaat gebruik heeft gemaakt van de in art. 12(2) Btw-richtlijn geboden mogelijkheid en ongeacht de wijze waarop van die mogelijkheid gebruik is gemaakt. Het Kozuba-arrest behelst dus geen ondergrens van de term ‘verbouwing’, maar een definitie die lidstaten geen discretionaire ruimte laat voor afwijkende invulling. Hieruit volgt dat het lidstaten enkel is toegestaan een criterium te formuleren dat die definitie invult, maar niet om haar als ondergrens te zien en de lat hoger te leggen.
3.3 Het Hof is er volgens de belanghebbende ten onrechte vanuit gegaan dat zij zich rechtstreeks op art. 12(2) Btw-richtlijn beroept. Uit Promo 54 vloeit immers voort dat die bepaling, of die nu geïmplementeerd is of niet, in feite zonder belang is voor de vraag onder welke omstandigheden sprake is van een eerste ingebruikneming in de zin van art. 11(1)(a) Wet OB. Daaruit volgt dat u het Kozuba-arrest verkeerd heeft uitgelegd en dat de Nederlandse invulling van het vervaardigingsbegrip het Unierecht schendt. De belanghebbende verwijst daarbij naar gelijkluidende opvattingen in de fiscale literatuur (zie onderdeel 6 hieronder).
3.4 Gegeven de haars inziens redelijke twijfel over de juiste uitleg van het Unierecht, acht de belanghebbende u op basis van het HvJ-arrest Consorzio Italian Management
3.5 Volgens de Staatssecretaris heeft het Hof het geschil beoordeeld aan de hand van het rechtskader uit HR BNB2023/13 en daarbij wel degelijk aandacht besteed aan het Promo 54-arrest, door het te plaatsen in het kader van het Kozuba-arrest. Hij ziet de door het Hof gekozen aanpak als logisch. De vraagstelling in Promo 54 richtte zich in het bijzonder op de werking van de btw na verbouwing van gebouwen als een lidstaat geen gebruik heeft gemaakt van de hem in art. 12(2) Btw-richtlijn (een ‘kan’-bepaling) gegeven bevoegdheid. Nederland heeft wél gebruik gemaakt van die bevoegdheid. Promo 54 bevat geen aanwijzingen van een inhoudelijke wijziging ten opzichte van het Kozuba-arrest. Zoals u in HR BNB 2023/13 overwoog, volgt uit Kozuba enkel de ondergrens van het begrip ‘verbouwing’, zodat de vervaardigingsvoorwaarde in art. 11(3)(b) Wet OB (oud) een correcte implementatie is. Volgens de Staatssecretaris voldoet het Nederlandse begrip vervaardiging in art. 11(3)(b) Wet OB aan de richtlijn en heeft Promo 54 daarin geen wijziging gebracht.
4. Wettekst (2018)
4.1 De levering van een onroerende zaak in de periode vóór, op of uiterlijk twee jaren na het tijdstip van eerste ingebruikneming ervan is belast met omzetbelasting (nieuw gebouw). Levering van een gebouw op een later moment is in beginsel vrijgesteld van omzetbelasting (oud gebouw), maar de verkoper en de koper kunnen opteren voor belaste levering.
“Art. 11 Wet OB
4.2 Een niet van btw vrijgestelde levering van een onroerende zaak (levering in de zin van art. 11(1)(a)(1°) Wet OB) is onder voorwaarden vrijgesteld van overdrachtsbelasting (samenloopvrijstelling). Art. 15(1)(a) Wet BvR bepaalt daartoe als volgt: “Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van de belasting vrijgesteld de verkrijging: a. krachtens een levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 1°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 of een dienst als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, slotalinea, van die wet ter zake waarvan omzetbelasting is verschuldigd, tenzij het goed als bedrijfsmiddel is gebruikt en de verkrijger de omzetbelasting op grond van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 geheel of gedeeltelijk in aftrek kan brengen;(…).”
4.3 Art. 135(1)(j) Btw-richtlijn
4.4 Van de vrijstelling uitgezonderd en dus btw-belast is een levering als bedoeld in art. 12(1) Btw-richtlijn, waaronder de levering van een gebouw vóór eerste ingebruikneming. Volgens lid 2 kunnen de lidstaten de voorwaarden voor toepassing van het criterium ‘eerste ingebruik-neming’ bepalen en daarmee de levering van een verbouwd gebouw aan btw onderwerpen: art. 12 Btw-richtlijn “1. De lidstaten kunnen als belastingplichtige aanmerken eenieder die incidenteel een handeling verricht in verband met de in artikel 9, lid 1, tweede alinea, bedoelde werkzaamheden, met name een van de volgende handelingen: a) de levering van een gebouw of een gedeelte van een gebouw en het bijbehorende terrein vóór de eerste ingebruikneming; b) de levering van een bouwterrein. 2. Voor de toepassing van lid 1, onder a), wordt als ‘gebouw’ beschouwd ieder bouwwerk dat vast met de grond is verbonden. De lidstaten kunnen de voorwaarden voor de toepassing van het in lid 1, onder a), bedoelde criterium op de verbouwing van gebouwen, alsmede het begrip ‘bijbehorend terrein’ bepalen. De lidstaten kunnen andere criteria dan dat van de eerste ingebruikneming toepassen, zoals het tijdvak dat verloopt tussen de datum van voltooiing van het gebouw en die van eerste levering, of het tijdvak tussen de datum van eerste ingebruikneming en die van de daaropvolgende levering, mits deze tijdvakken niet langer duren dan onderscheidenlijk vijf en twee jaar. 3. Voor de toepassing van lid 1, onder b), wordt als ‘bouwterrein’ beschouwd, de door de lidstaten als zodanig omschreven al dan niet bouwrijp gemaakte terreinen.” Nederland heeft van de in art. 12(2) Btw-richtlijn geboden mogelijkheid gebruik gemaakt om andere criteria dan ‘eerste ingebruikneming’ toe te passen voor de uitzondering van de vrijstelling, door aan te sluiten bij het tijdvak tussen de datum van eerste ingebruikneming en de daaropvolgende levering (met een maximum van twee jaar) in art. 11(1)(a)(1˚) Wet OB en art. 11(3)(b) Wet OB.
4.5 Het in 4.1 hierboven geciteerde art. 11(3)(b) Wet OB is als volgt toegelicht:
4.6 De Staatssecretaris heeft bij beleidsbesluit
5 Rechtspraak
5.1 In Van Dijk’s Boekhuis
Van Dijk’s boekhuis (1995) betrof art. 5(2)(d) van de Tweede BTW-Richtlijn van 11 april 1967, dat als volgt luidde [curs. PJW]:
“Als leveringen in de zin van lid 1 worden eveneens beschouwd: (…) de oplevering van een werk in roerende staat door de fabrikant van dat werk, dat wil zeggen de afgifte door de opdrachtnemer aan de opdrachtgever van een roerend goed dat hij heeft vervaardigdmet behulp van stoffen of voorwerpen, welke daartoe door de laatste aan de opdrachtnemer zijn verstrekt, ongeacht of de opdrachtnemer al dan niet een deel van de gebruikte materialen heeft verschaft;”
5.2 HR BNB 2011/42 (Kinderdagverblijf)
“3.2 (…). Anders dan het middel (…) betoogt houdt het arrest BNB 2011/42 [Kinderdagverblijf; PJW] niet in dat met betrekking tot het begrip vervaardigen voor onroerende zaken een andere maatstaf geldt dan voor roerende zaken.”
5.3 De literatuur is niet unisono over de geschiktheid en de invulling van de term ‘in wezen nieuwbouw’. U zie de conclusie van mijn ambtgenoot Ettema voor HR BNB2023/14 (Wolstoffenfabriek),
5.4 De Poolse zaak Kozuba
5.5 Over de vraag of Nederland wel (EU-rechtelijk correct) de kan-bepaling in art. 12(2) Btw-richtlijn heeft gebruikt, lopen de meningen in de literatuur uiteen. Ik verwijs naar de conclusie van mijn ambtgenoot Ettema voor HR BNB2023/14 (Wolstoffenfabriek)
5.6 In de zaak HR BNB 2023/13
“6.2.2 Met artikel 11, lid 3, aanhef en letter b, van de Wet OB heeft de wetgever gebruik gemaakt van de bevoegdheid die artikel 12, lid 2, tweede alinea, van BTW-richtlijn 2006 de lidstaten biedt. Deze tweede alinea bepaalt dat de lidstaten de voorwaarden voor de toepassing van het criterium **‘vóór eerste ingebruikneming’**in het geval van verbouwing van gebouwen zelf kunnen bepalen. Hieraan doet de uitleg van het hiervoor bedoelde begrip verbouwing in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 november 2017, Kozuba Premium Selection sp.z o.o., C-308/162, niet af. Met die uitleg heeft het Hof van Justitie namelijk alleen de ondergrens gegeven voor de gevallen waarin lidstaten een regeling kunnen treffen met betrekking tot de invulling van het criterium ‘vóór eerste ingebruikneming’ van een gebouw, en heeft het geen eisen gesteld aan de voorwaarden die de lidstaten overigens aan die regeling verbinden.”
5.7 Een week na dit prejudiciële antwoord wees u arrest in de zaak Wolstoffenfabriek (HR BNB2023/14)
2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat de vrijstelling van artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet BRV niet van toepassing is op de verkrijging van bouwdeel B1 omdat belanghebbende niet een vervaardigd goed in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB heeft verkregen. Volgens het Hof heeft door deze werkzaamheden niet ‘in wezen nieuwbouw’ als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6681, plaatsgevonden. Het Hof heeft daartoe overwogen dat de uitgevoerde werkzaamheden gericht zijn geweest op het terugbrengen dan wel het behouden van de kenmerkende monumentale eigenschappen van bouwdeel B1 en dat de werkzaamheden hebben bestaan uit restauratie-, onderhouds- en reparatiewerkzaamheden die, hoe ingrijpend ook, niet hebben geleid tot het ontstaan van een goed dat tevoren niet bestond. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat bouwdeel B1 de identiteit van de voormalige fabriek heeft behouden en dat het gebouw in zijn huidige vorm in het spraakgebruik nog steeds onder de naam van de oude fabriek bekend staat. Het feit dat bedrijfseconomische alsmede bouwtechnische keuzes hebben geleid tot aanzienlijke constructieve aanpassingen en bijbehorende investeringen, doet daaraan naar het oordeel van het Hof niet af. Volgens het Hof volgt uit de rechtspraak van de Hoge Raad niet dat voor ‘in wezen nieuwbouw’ doorslaggevend is dat en in hoeverre aan een onroerende zaak constructieve wijzigingen hebben plaatsgevonden, en voorts dat een functiewijziging van een gebouw op zichzelf niet is vereist om te kunnen spreken van in wezen nieuwbouw, noch dat een functiewijziging van doorslaggevend belang is.(…).2.3.2 Bij de beantwoording van de vraag of in wezen een nieuw gebouw is ontstaan, moet worden vastgesteld wat er in bouwkundig opzicht met het bestaande gebouw is gebeurd. Alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie, daaronder begrepen vervanging (van een deel) van de bestaande bouwkundige constructie, kunnen de conclusie rechtvaardigen dat een verbouwing zo ingrijpend is geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Of zulke wijzigingen zodanig ingrijpend zijn geweest, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Factoren zoals de eventuele functiewijziging, de (bouwkundige) identiteit, de uiterlijke herkenbaarheid of de naamsbekendheid van een gebouw voor en na de verbouwing kunnen aanwijzingen zijn voor de constatering dat een verbouwing in bouwkundig opzicht zo ingrijpend is geweest dat in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Zij zijn voor die beoordeling echter niet doorslaggevend, noch op zichzelf, noch tezamen genomen, en evenmin noodzakelijk.
2.4.1 Uit hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, volgt dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door niet de ingrijpendheid van de bouwkundige veranderingen doorslaggevend te achten voor de beoordeling of aan belanghebbende een vervaardigd gebouw in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB is geleverd. (…)
2.4.2 (…). De hiervoor in 2.1.4 omschreven werkzaamheden houden zodanig ingrijpende wijzigingen in de bouwkundige constructie in dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat de werkzaamheden aan bouwdeel B1 hebben geleid tot ‘in wezen nieuwbouw’ en dus tot een vervaardigd gebouw in de zin van artikel 11, lid 3, letter b, van de Wet OB.”
5.8 De Belgische zaak Promo 54
5.9 De Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Het door belanghebbende aangehaalde door het Hof van Justitie gewezen arrest Promo 54 dat dateert van na de hiervoor genoemde uitspraken van de Hoge Raad, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. De rechtbank ziet ook in dat arrest geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van hetgeen de Hoge Raad in zijn arresten van 4 november 2022 [HR BNB2023/13; zie 5.6 hierboven; PJW] en 11 november 2022 [HR BNB 2023/14, zie 5.7 hierboven; PJW] heeft overwogen. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie zoals voorgesteld door belanghebbende.(…).
4.13. Bij de beantwoording van de vraag of in wezen een nieuw gebouw is ontstaan, moet worden vastgesteld wat er in bouwkundig opzicht met het bestaande gebouw is gebeurd. Alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie, daaronder begrepen vervanging (van een deel) van de bestaande bouwkundige constructie, kunnen de conclusie rechtvaardigen dat een verbouwing zo ingrijpend is geweest dat daardoor in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Of zulke wijzigingen zodanig ingrijpend zijn geweest, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Een verbouwing zal niet snel zó ingrijpend zijn dat daardoor in wezen een vervaardigd goed in de zin van artikel 11, derde lid, onderdeel b, van de Wet OB (tekst 2018) ontstaat. Factoren zoals de eventuele functiewijziging, de (bouwkundige) identiteit, de uiterlijke herkenbaarheid of de naamsbekendheid van een gebouw voor en na de verbouwing kunnen aanwijzingen zijn voor de constatering dat een verbouwing in bouwkundig opzicht zo ingrijpend is geweest dat in wezen een nieuw gebouw is ontstaan. Zij zijn voor die beoordeling echter niet doorslaggevend, noch op zichzelf, noch tezamen genomen, en noodzakelijk evenmin.”
5.10 Ook de Rechtbank Noord-Holland
5.11 In de Italiaanse zaak Consorzio Italian Management
5.12 In de zeer recente Sloveense zaak Kubera
6 Literatuur
6.1 Wolf (NTFR2024/1298) bekritiseerde uw prejudiciële arrest HR BNB 2023/13 in zijn commentaar op de nu in cassatie bestreden Hofuitspraak: “Bij de verwijzing naar de jurisprudentie van het HvJ vliegt het hof Amsterdam naar mijn mening, overigens net zoals eerder de Hoge Raad, volledig uit de bocht. Het gaat dan om de duiding van de uitspraken van het HvJ in de zaak Kozuba (NTFR 2018/184) en de zaak Promo 54 (NTFR 2023/518) en meer in het algemeen over de reikwijdte van de btw-vrijstelling voor ‘oude’ gebouwen. Kort gezegd gaat het om het volgende. In het btw-stelsel moeten vrijstellingen, als uitzondering op de hoofdregel, strikt uitgelegd worden. Gelet op een vergelijkbare inning van de eigen middelen moeten vrijstellingen bovendien in alle lidstaten dezelfde reikwijdte hebben (zie overweging 35 in de preambule van de BTW-richtlijn, Kozuba, punt 42). De vrijstelling waar het hier om gaat, is die voor levering van een gebouw met bijbehorende terrein ná de eerste ingebruikneming. De ratio legis van deze vrijstelling is het feit dat de verkoop van een dergelijk oud gebouw nauwelijks toegevoegde waarde genereert (Kozuba, punt 31, Promo 54, punt 21). De levering van een oud gebouw dat een verbouwing heeft ondergaan genereert echter, net als de levering van een nieuw gebouw vóór de eerste ingebruikneming, wél een toegevoegde waarde (Promo 54, punt 23). De vrijstelling moet dan buiten toepassing blijven. Om dit te bewerkstelligen, geldt voor oudbouw na verbouwing, net als voor ‘echte’ nieuwbouw ook een eerste ingebruikneming. Voor lidstaten is dit geen optioneel regime, ook al hebben zij niets in hun wetgeving opgenomen ten aanzien van de eerste ingebruikneming na verbouwing (Promo 54, punt 30). Bij het voorgaande is ‘verbouwing’ een concept van Unierecht, de uitleg hiervan bepaalt immers de reikwijdte van de vrijstelling en die moet in alle lidstaten gelijk zijn, anders worden de btw eigen middelen niet meer eerlijk berekend. Volgens het HvJ is sprake van een kwalificerende verbouwing wanneer het betrokken gebouw veranderingen van betekenis heeft ondergaan die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken ingrijpend aan te passen (Kozuba, punt 52, Promo 54, punt 25). Met het bouwkundige criterium van de Hoge Raad heeft dat allemaal weinig te maken. Kortom, er passen nogal wat Unierechtelijke kanttekeningen bij de onderhavige uitspraak. Hof Amsterdam volgt weliswaar keurig de aanwijzingen van de Hoge Raad, maar had zich naar mijn mening beter kunnen verdiepen in de arresten van het HvJ. Maar dat laatste geldt wellicht ook voor de Hoge Raad zelf. We zullen zien.”
6.2 Ook de redactie van V-N 2023/13.14 plaatste in haar commentaar op het Promo 54-arrest EU-rechtelijke kanttekeningen bij uw rechtspraak: “Toch weer discussie over Nederlands vervaardigingsbegrip? Tot slot nog een korte behandeling van de tweede vraag die het arrest-Promo 54 opwerpt. Drie maanden geleden keerde in Nederland de (relatieve) rust terug in discussies over de vraag of onroerende zaken kwalificeerde als nieuw vervaardigd of niet. De Hoge Raad kwam met een verder verfijnd criterium, waarbij voor de vervaardigingsvraag doorslaggevend is wat in bouwkundig opzicht met een bestaand gebouw is gebeurd (HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1577, BNB 2023/13, V-N 2022/49.11). In diezelfde prejudiciële beslissing oordeelt de Hoge Raad dat het arrest-Kozuba (HvJ EU 16 november 2017, C-308/16, V-N 2017/58.14) alleen een ondergrens geeft “voor de gevallen waarin lidstaten een regeling kunnen treffen met betrekking tot de invulling van het criterium ‘vóór eerste ingebruikneming’ van een gebouw, en heeft het geen eisen gesteld aan de voorwaarden die de lidstaten overigens aan die regeling verbinden” (r.o. 6.2.2). Leggen we de punten 24 tot en met 26 van het arrest-Promo 54 naast voorgaand citaat, dan lijkt daar licht tussen te zitten. Waar de Hoge Raad spreekt van een ondergrens waar lidstaten boven mogen zitten, benoemt het Hof van Justitie EU een draagwijdte die moet worden geëerbiedigd, namelijk “dat het betrokken gebouw veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken ingrijpend aan te passen”. Van het laatste kan ook sprake zijn zonder wijzigingen in bouwkundig opzicht. Kortom, het arrest-Promo 54 roept vragen op waarvan de antwoorden daags na het arrest niet zijn uitgekristalliseerd en ongetwijfeld lopende discussies nieuw leven zullen inblazen.”
6.3 De Vakstudie
6.4 Volgens Berkhuizen
(…).
6 De ene vage norm vervangen door een andere vage norm
(….).
De rechtszekerheid is bepaald niet gebaat bij het stuivertje wisselen van het begrip ‘vervaardiging’ door ‘veranderingen van betekenis’. De vraag is (…) hoeveel licht er daadwerkelijk tussen beide begrippen zit. Die diagnose is lastig, omdat beide termen vaag zijn.
(…).
[uit diens rechtspraak] begrijp ik dat de Hoge Raad meent dat de vervaardigingseis stringenter is dan het in Kozuba-arrest omlijnde verbouwingsbegrip. Dit spoort ook met de conclusie van A-G Ettema van 12 december 2017, pt. 6.26 bij zaaknr. 16/04577, ECLI:NL:PHR:2017:1415, V-N 2018/7.15. Daar merkt zij op dat het ‘in wezen nieuwbouw’ vereiste ‘meer’ vergt dan de eis die het HvJ EU aan een verbouwing stelt, namelijk dat sprake is van een functiewijziging of ingrijpende aanpassingen. Niet elke functiewijziging of ingrijpende aanpassing zal immers leiden tot in wezen nieuwbouw. Al met al meen ik dan ook dat de vervaardigingseis strenger is dan de in het Kozuba-arrest geëiste veranderingen van betekenis van het gebouw.
(…).
Naar mijn idee ligt de nadruk, gezien de ratio van de bepaling, (…) op de werkzaamheden waardoor toegevoegde waarde van betekenis is gegenereerd en niet zozeer op het doel waarmee de werkzaamheden zijn verricht. Zo merkt het HvJ EU in het Kozuba-arrest, pt. 55, op dat de uitlegging van het begrip ‘verbouwing’ aansluit bij het doel van de Btw-richtlijn, dat er met name in bestaat een handeling te belasten die de waarde van het betrokken goed beoogt te verhogen.
(…).
Bij gebrek aan een duidelijke norm zal het ongetwijfeld weer veel vooroverleg tussen belastingplichtigen en de Belastingdienst en ook procedures vergen om het verbouwingsbegrip nader in te vullen. Hopelijk worden dan ook snel nieuwe prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ EU om dit begrip nader uit te leggen, zodat het niet weer tientallen jaren duurt voordat wij weten waarop we moeten letten.
Ik wijs er nog op dat het HvJ EU in pt. 26 van het Promo 54-arrest weliswaar aangeeft dat een kwantitatief criterium mag worden gebruikt, maar dat daarbij dan wel de draagwijdte van het begrip verbouwing in acht moet worden genomen.
7 Betekenis in wezen nieuwbouw-arresten na Promo 54
(…).
In zijn arrest van 4 november 2022 overwoog de Hoge Raad (…) ook dat de uitleg die het HvJ EU in het Kozuba-arrest gaf aan het begrip verbouwing niet in de weg staat aan de eis, van art. 11 lid 3 (thans vijfde) onderdeel b Wet OB 1968, dat de verbouwing tot vervaardiging moet hebben geleid. Volgens de Hoge Raad geeft het HvJ EU alleen de ondergrens van het begrip verbouwing aan. Naar mijn idee geeft het HvJ EU evenwel aan dat in ieder geval sprake is van een verbouwing als (…) het betrokken gebouw (tenminste) veranderingen van betekenis [heeft] ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen. De omstandigheid dat dit ook het geval is bij het verrichten van meeromvattende werkzaamheden zoals vervaardiging betekent niet dat de lidstaten de mogelijkheid hebben om de ondergrens van het begrip verbouwing tot dat niveau te verhogen. De door mij voorgestane uitleg lijkt te worden bevestigd door het Promo 54-arrest. Uit het arrest volgt immers dat de draagwijdte van het door het HvJ EU ingevulde begrip verbouwing in acht moet worden genomen.
6.5 Soltysik
6.6 Volgens Van der Wulp
6.7 Gelderblom
6.8 Ook Van Zadelhoff
-
Nederlandse praktijk (…). Ook de vraag of het Kozuba-arrest van het Hof van Justitie van belang is voor de betekenis van het begrip ‘vervaardigen’ is door de Hoge Raad behandeld. Dat is volgens de Hoge Raad niet het geval. In het Kozuba-arrest wordt enkel een ondergrens gegeven voor het begrip ‘verbouwing’, maar daarin wordt niet aangegeven wanneer de verbouwing zodanig is dat het een ‘vervaardiging’ betreft. Het arrest (…) Promo 54 roept echter de vraag op of het criterium ‘eerste ingebruikneming op de verbouwing van gebouwen’ wellicht relevanter is voor de btw dan het criterium ‘vervaardigen’. Anders dan de Wet OB 1968 waarin wordt aangesloten bij de eerste ingebruikneming na een als vervaardiging aan te merken verbouwing, sluit de btw-richtlijn 2006/112/EG aan bij de eerste ingebruikneming na een verbouwing. (…).
-
Zijn wij in Nederland op slopershoogte? Na een verbouwing kan voor een gebouw een nieuw btw-leven starten. In Nederland hanteren wij daarbij het criterium ‘vervaardigen’ dat door de Hoge Raad is gedefinieerd als ‘in wezen nieuwbouw’. Volgens het Hof van Justitie dient voor een gebouw een nieuw btw-leven te beginnen bij een verbouwing die leidt tot een verandering van betekenis, die is bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen. Ik merk hierbij uitdrukkelijk op dat dit criterium van het Hof van Justitie enkel is af te leiden uit de overwegingen in de arresten Kozuba en Promo 54. Dat criterium is niet opgeschreven in een dictum van een arrest. Maar gelet op de opbouw van de arresten en de context van de desbetreffende overwegingen, lijken deze niet minder relevant. Het komt mij voor dat volgens het criterium van het Hof van Justitie een gebouw eerder aan een nieuw btw-leven toe is dan onder de invulling die de Hoge Raad aan de desbetreffende regeling geeft. Alleen wijzigingen in de bouwkundige constructie kunnen volgens de Hoge Raad tot vervaardiging leiden, waarbij de Hoge Raad in het algemeen opmerkt dat daarvan niet snel sprake zal zijn. De Hoge Raad legt de lat hoog en geeft daarbij aan dat deze niet snel wordt gehaald. Maar ook het Hof van Justitie kent zijn voorwaarden; het moet wel gaan om ‘veranderingen van betekenis’ respectievelijk het ‘ingrijpend aanpassen’ van de omstandigheden waaronder het gebouw wordt betrokken. Is ook zonder (ingrijpende) wijzigingen in de bouwkundige constructie een verandering van betekenis te realiseren waarbij het gebruik wordt gewijzigd of de omstandigheid waaronder het wordt betrokken ingrijpend is aan te passen? Ik acht dat zeker mogelijk en daarover zullen ongetwijfeld procedures volgen. Belastingplichtigen voor wie het criterium van de Hoge Raad past, zullen zich op die invulling beroepen. Maar belastingplichtigen die voor een minder ingrijpend verbouwd gebouw een nieuw btw-leven wensen, zullen met een beroep op de recente jurisprudentie van het Hof van Justitie niet bij voorbaat kansloos zijn. Er is nog een mogelijkheid. Ervan uitgaande dat het criterium ‘eerste ingebruikneming’ een unierechtelijk begrip is, en de Wet OB 1968 in overeenstemming met de btw-richtlijn moet worden toegepast, is de invulling van het Hof van Justitie de enige optie en vormt het Nederlandse begrip ‘vervaardiging’ ter zake een dode letter. (…).”
7 Beoordeling
7.1 De Nederlandse wetgever heeft de eerste ingebruikneming van een onroerende zaak na verbouwing gekoppeld aan het ‘vervaardigen’ van een goed (zie 4.1 hierboven) en daarmee aan het ontstaan van een zaak die er vóór de verbouwing nog niet was. In lijn daarmee, en uitgaande van een zekere discretionaire bevoegdheid van de lidstaten ex art. 12(2) btw-richtlijn bij de invulling van de term ‘eerste ingebruikneming’ bij de (niet-)toepassing van de vrijstelling van levering van onroerende zaken (zie 4.4 hierboven), heeft u geoordeeld dat pas sprake is van ‘vervaardiging’ als door de verbouwing van de onroerende zaak ‘in wezen nieuwbouw’ heeft plaatsgevonden (zie 5.1, 5.2, 5.6 en 5.7 hierboven). U heeft die term in HR BNB 2023/13 (zie 5.6 hierboven) uitgewerkt als inhoudende dat het resultaat van de verbouwing op één lijn moet kunnen worden gesteld met een nieuw gebouw en dat daarvan alleen sprake kan zijn bij wijzigingen in de bouwkundige constructie, waaronder begrepen vervanging (van een deel) van de bestaande bouwkundige constructie. Of die wijzigingen zodanig ingrijpend zijn geweest dat in wezen nieuwbouw is ontstaan, hangt af van de omstandigheden van het geval. Een verbouwing zal volgens u niet snel zó ingrijpend zijn dat daardoor in wezen een vervaardigd gebouw in de zin van art. 11(3)(b) Wet OB ontstaat.
7.2 Uit de HvJ-arresten Kozuba (zie 5.4 hierboven) en Promo 54 (zie 5.8 hierboven) volgt dat het HvJ de strekking van de vrijstelling van levering van een ‘oud’ gebouw ziet in het doel van de btw-richtlijn om alleen handelingen te belasten die de waarde van het betrokken goed beogen te verhogen. Als een bestaand gebouw niet ver(nieuw)bouwd, gerenoveerd, of anderszins drastisch opgeleukt is, is geen sprake van relevante toegevoegde waarde en is er dus geen grond om over die niet-toegevoegde waarde te heffen. In die benadering zou elke verbouwing die tot waardetoevoeging leidt (zoals die van de belanghebbende) tot belasting van de levering na die verbouwing leiden. Dat gevolg trekt het Hof echter niet. In de zaak Kozuba lijkt hij juist hetzelfde criterium als uw ‘in wezen nieuwbouw’ te gebruiken in zijn overweging (r.o. 55) dat “die toegevoegde waarde (…) voor een oud gebouw ontstaat (…) wanneer het dermate ingrijpend wordt verbouwd, dat het op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw.”
7.3 Hoewel dezelfde verwijzing naar het doel van de vrijstelling (btw-heffing alleen na handelingen strekkende tot waardetoevoeging) terugkomt in het Promo 54-arrest, komt daarin niet terug de overweging dat pas van toegevoegde waarde gesproken kan worden als het verbouwde gebouw op één lijn gesteld kan worden met een nieuw gebouw. R.o. 25 van Promo 54 (over ‘verbouwing van gebouwen’) verwijst wel naar r.o. 52 van Kozuba (‘veranderingen van betekenis’), maar niet naar r.o. 55 van Kozuba (‘op één lijn met een nieuw gebouw’). R.o. 23 van Promo 54 zegt slechts dat (curs. PJW) “voor zover de levering van een oud gebouw dat een verbouwing heeft ondergaan, net als de levering van een nieuw gebouw vóór de eerste ingebruikneming ervan, toegevoegde waarde genereert, voldoet zij aan het criterium van de „eerste ingebruikneming” (…) en levert zij een belastbare handeling op”. De vraag rijst waarom het HvJ in Promo 54 niet óók zegt dat voor die ‘toegevoegde waarde’ vereist is dat het bestaande gebouw ‘dermate ingrijpend’ is verbouwd dat ‘het op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw’ en waarom hij zelfs nergens verwijst naar r.o. 55 van Kozuba waarin hij dat wél zei. Zoals de bijna complete literatuur meent en anders dan de Staatssecretaris stelt, lijkt dit een inhoudelijke wijziging ten opzichte van het ‘op één lijn met een nieuw gebouw’-criterium in Kozuba: uit niets in het Promo 54-arrest valt op te maken dat de levering van een verbouwd gebouw alleen dan de vereiste toegevoegde waarde genereert als die verbouwing op één lijn gesteld kan worden met nieuwbouw, en te minder dat ingrepen in het bouwskelet vereist zijn. In andere taalversies van r.o. 23 is dat niet anders. De Duitse versie lijkt zelfs te zeggen dat elke verbouwing (Umbautung) meerwaarde creëert en de levering ervan dus tot een eerste ingebruikneming en daarmee tot heffing leidt:
“Or, dans la mesure où la livraison d’un bâtiment ancien qui a subi une transformation génère, à l’instar de la livraison d’un bâtiment nouveau avant sa première occupation, une valeur ajoutée, elle remplit le critère de la «première occupation» visé à l’article 12, paragraphe 1, sous a), de la directive TVA et donne lieu à une opération soumise à la taxation.”
“In so far as the supply of an old building that has undergone a conversion generates, like the supply of a new building before its first occupation, added value, it fulfils the criterion of ‘first occupation’ referred to in Article 12(1)(a) of the VAT Directive and gives rise to a transaction subject to taxation.”
“Da die Lieferung eines umgebauten alten Gebäudes ebenso wie die Lieferung eines neuen Gebäudes vor dem Erstbezug eine Wertschöpfung verursacht, erfüllt sie das Kriterium des „Erstbezugs“ im Sinne von Art. 12 Abs. 1 Buchst. a der Mehrwertsteuerrichtlinie und bewirkt einen steuerbaren Umsatz.”
“Pues bien, en la medida en que la entrega de un edificio antiguo que ha sufrido una transformación genera, al igual que la entrega de un edificio nuevo antes de su primera ocupación, un valor añadido, cumple el criterio de la «primera ocupación» contemplado en el artículo 12, apartado 1, letra a), de la Directiva del IVA y da lugar a una operación sujeta a tributación.”
7.4 Het HvJ overwoog in Kozuba (en ook in Promo 54) bovendien dat de niet-omschreven term ‘verbouwing’ ‘op zijn minst’ inhoudt ‘dat het (…) gebouw veranderingen van betekenis moet hebben ondergaan, die zijn bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken, ingrijpend aan te passen’. Ik vat dat op als ofwel (i) functiewijziging (‘het gebruik wijzigen’) ofwel (ii) ingrijpende aanpassing van de wijze waarop dezelfde functie door de gebruiker(s) wordt benut (‘ingrijpende aanpassing van de omstandigheden waaronder het wordt betrokken’). Dat klinkt inderdaad, zoals de bijna complete literatuur signaleert, minder ingrijpend dan ‘vervaardigen’ c.q. ‘op één lijn met een nieuw gebouw’. Functiewijzigingen en ingrijpende aanpassing van de benuttings-omstandigheden van de bestaande functie zijn immers ook denkbaar zonder ingrepen in de bouwkundige constructie. De ombouw van een school in appartementen of kantoren of van een ziekenhuis in een hotel kan heel wel mogelijk zijn zonder significante ingrepen in de fundering of het skelet van het gebouw.
7.5 Ik neem aan dat uw uitleg in HR BNB 2023/13 (zie 5.6 hierboven) van dit ‘veranderingen van betekenis’-criterium als ‘ondergrens’ voor invulling van ‘eerste ingebruikneming’ bij verbouwde gebouwen gebaseerd is op ’s Hofs gebruik van de term ‘op zijn minst’ in r.o. 52 van Kozuba. ‘Veranderingen van betekenis bedoeld om het gebruik te wijzigen of om de gebruiksomstandigheden ingrijpend aan te passen’ is volgens u de ondergrens van wat de lidstaten ‘op zijn minst’ als ‘verbouwing’ (‘transformation’; ‘conversions’; ‘Umbauten’) moeten beschouwen als zij ‘verbouwing’ gebruiken als criterium voor invulling van de term ‘eerste ingebruikneming’ van een onroerende zaak. Die uitleg lijkt niet onlogisch, maar het Kozuba-arrest lijkt dan wel innerlijk tegenstrijdig: het criterium ‘veranderingen van betekenis bedoeld om het gebruik te wijzigen of om de gebruiksomstandigheden ingrijpend aan te passen’ (r.o. 52) lijkt bepaald ontspannener (een lagere drempel) voor ‘eerste ingebruikneming’ dan ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ (r.o. 55: “peut être assimilé à un nouveau bâtiment”; “may be regarded as a new building”; “einem Neubau gleichgestellt werden kann”; “pueda asimilarse a un nuevo edificio”). Voor een nieuw gebouw zijn immers constructieve ingrepen (is in elk geval een bouwskelet) vereist. Het gebruik van de term ‘op zijn minst’ (‘à tout le moins’; ‘at the very least’; ‘zumindest’; ‘como mínimo’) suggereert dat de lidstaten discretionaire ruimte hebben tussen het minimum ‘veranderingen van betekenis’ en het maximum ‘op één lijn met een nieuw gebouw’. Dat strookt echter niet met de nadruk die het Hof legt op mededingingsneutraliteit met het oog op vergelijkbare btw-inning in alle lidstaten en evenmin met de verwaarloosbaar lijkende bewegingsruimte die hij de lidstaten in Promo 54 laat bij de uitoefening of niet-uitoefening van de bevoegdheid in art. 12 btw-richtlijn om de voorwaarden voor een eerste ingebruikneming te bepalen.
7.6 Kozuba is echter niet innerlijk tegenstrijdig en Promo 54 wijkt niet af van Kozuba als: (i) de lidstaten ingevolge art. 12 btw-richtlijn hun voorwaarden voor ‘eerste ingebruikneming’ inderdaad mogen laten uiteenlopen van ‘verbouwing’ zoals omschreven in Kozuba (‘ten minste’ veranderingen van betekenis bedoeld om het gebruik te wijzigen of om de gebruiks-omstandigheden ingrijpend aan te passen) tot ‘vervaardigen’ zoals door u omschreven in HR BNB 2023/13 (in wezen nieuwbouw; ten minste significante ingrepen in het bouwskelet)of(ii) het HvJ zich ondanks zijn van ‘een nieuw gebouw’ afwijkende formulering in Kozuba en Promo 54 en ondanks het in Promo 54 ontbreken van de in Kozuba figurerende term ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ van geen discrepantie bewust is en meent dat zijn boven (7.3) geciteerde r.o. 23 van Promo 54 impliceert – gegeven zijn nadruk op de vereiste mededingingsneutraliteit – dat bij een oud gebouw pas belastbare meerwaarde ontstaat als het na verbouwing ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ gesteld kan worden, ook al zegt hij dat laatste dus niet in Promo 54, maar wel in Kozuba. Met name de Duitse tekst kan ook als volgt gelezen worden: ‘daar de levering van een omgebouwd oud gebouw net zoals de levering van een nieuw gebouw voor de eerste ingebruikneming meerwaarde creëert ….’. De andere taalversies suggereren echter eerder: ‘als de levering van een omgebouwd oud gebouw net zoals de levering van een nieuw gebouw voor de eerste ingebruikneming meerwaarde creëert ….’. In de laatste lezing geeft deze zinsnede geen uitsluitsel over wat vereist is voor het aannemen van meerwaardecreatie.
7.7 Ad (i): met enige van de in onderdeel 6 geciteerde auteurs meen ik dat Promo 54 minstens suggereert dat discretionaire bevoegdheid feitelijk niet bestaat. De r.o. 30 en 31 van dat arrest zeggen dat ‘de btw-heffing (…) voortvloeit uit het fundamentele beginsel dat de toegevoegde waarde daarvoor bepalend is en uit de definities die zijn verstrekt in de rechtspraak van het Hof’ en dat het ontbreken van nationale invulling van ‘eerste ingebruikneming’ de belastbaarheid van levering van een significant verbouwd gebouw niet kan wegnemen omdat lidstaten het begrip ‘eerste ingebruikneming’ niet zelf kunnen wijzigen. Kennelijk bepalen niet de lidstaten, maar bepaalt het HvJ de criteria voor de toepassing van dat begrip. Hoewel dat ‘aan de verwijzende rechter staat’, bepaalt het HvJ in Promo 54 ook zelf dat ‘geen twijfel lijkt te bestaan’ dat de veranderingen aan de oude school “van betekenis” waren in de zin van ’s Hofs rechtspraak en dat EU-rechtconforme uitlegging van het Belgische recht ertoe leidt dat de levering van de appartementen niet is vrijgesteld.
7.8 Gegeven het vooral in Kozuba (r.o. 42-46) benadrukte belang van mededingingsneutraliteit van de btw-heffing met het oog op de vereiste vergelijkbare inning van eigen EU-middelen in alle lidstaten ligt betekenisvolle bewegingsruimte voor de lidstaten ook niet voor de hand. Hoewel art. 135(1)(j) jo. art. 12 btw-richtlijn verwijst naar door de lidstaten vastgestelde voorwaarden voor vrijstelling, “dienen (de vrijstellingen) te berusten op zelfstandige begrippen van Unierecht, opdat de btw-grondslag op uniforme wijze en volgens gemeenschappelijke regels kan worden bepaald”, aldus Promo 54. Hoewel art. 12(2) btw-richtlijn lidstaten toestaat voorwaarden te bepalen voor de toepassing van de term ‘eerste ingebruikneming’ op verbouwde gebouwen, kan die bepaling volgens het HvJ “niet in die zin (…) worden uitgelegd dat de lidstaten een zodanige beoordelingsmarge hebben dat zij in hun nationale wettelijke regelingen het begrip ‘eerste ingebruikneming’ zelf kunnen wijzigen, omdat dan het gevaar bestaat dat die vrijstelling haar nuttig effect wordt ontnomen.”
7.9 Ik meen daarom dat er nauwelijks ruimte is voor een andere invulling van ‘eerste ingebruikneming’ dan die van het HvJ, zodat de vraag is of ’s Hofs invulling van die term inhoudt dat ‘veranderingen van betekenis’ al voldoende zijn of dat het gebouw na verbouwing ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ moet kunnen worden gesteld – of dat die twee verschillend ogende criteria in ’s Hofs beleving identiek zijn.
7.10 Ik vermoed dat het laatste het geval is en dat optie (ii) in 7.6 hierboven de juiste is. Het HvJ meent kennelijk dat hij ondanks zijn verwarrende taalgebruik (‘op zijn minst’) duidelijk en consistent is en dat zijn verwijzing in r.o. 23 van Promo 54 naar de vereiste meerwaardecreatie zoals uitgelegd in Kozuba, impliceert dat de voor btw-heffing vereiste meerwaarde bij verbouwing van een bestaand gebouw pas ontstaat als het na verbouwing op één lijn kan worden gesteld met een nieuw gebouw, zoals hij in r.o. 55 van Kozuba al had gezegd. Bovendien wijst het Hof in Promo 54 op het Belgische beleid om (curs. PJW) “oude gebouwen die dermate verbouwd zijn dat zij de kenmerken van een nieuw gebouw vertonen, [gelijk te stellen] met nieuwe gebouwen.” De twee belangrijkste ‘kenmerken’ van een nieuw gebouw zijn een fundering en een bouwskelet.
7.11 Promo 54 is ook gewezen door een kamer van drie zonder conclusie van een advocaat-generaal, hetgeen er niet op duidt dat het HvJ dacht dat het iets interessants zei, met name niets dat afweek van zeer recente eerdere rechtspraak van grotere kamers ná conclusie. Als het HvJ ‘om’ wil gaan, moet de zaak in beginsel naar een grote kamer (15 rechters). De belanghebbende en de literatuur moet toegegeven worden dat Promo 54 verwarrend is door het ontbreken van verwijzing naar het criterium ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ dat wél gesteld werd in Kozuba. Mogelijk was de desbetreffende drie-kamer in wens of gedachten al bij de overheveling van prejudiciële vragen over de btw naar het Gerecht, die voor de zaak Promo 54 echter nog niet gold.
7.12 Ik merk ten slotte op dat noch Kozuba, noch Promo 54 toegespitst was op de vraag die ons bezig houdt. In Kozuba moest het Hof voorkomen dat Polen de vrijstelling voor ‘oude’ gebouwen te klein maakte door bijna elke ingebruikneming na een enigszins in de papieren lopende verbouwing aan te merken als belast, en in Promo 54 moest hij voorkomen dat niet-gebruik van de bevoegdheid om de voorwaarden voor ‘eerste ingebruikneming’ te bepalen, zou leiden tot eeuwige vrijstelling na de eerste ‘eerste ingebruikneming’ toen het gebouw ècht nieuw was.
7.13 Maar glashelder is ’s Hofs rechtspraak niet, getuige de in onderdeel 6 geciteerde literatuur, die in meerderheid meent (a) dat Promo 54 afwijkt van Kozuba, althans van r.o. 55 van Kozuba, (b) dat ‘in wezen nieuwbouw’, althans bouwkundig ingrijpen, na Promo 54 een te strenge eis is voor btw-belaste levering van verbouwde gebouwen (dus een te ruime vrijstelling voor de levering van verbouwde gebouwen inhoudt) en (c) dat u daarom prejudiciële vragen moet stellen. Clair noch éclairé achten de auteurs hoeveel ruimte de lidstaten nog hebben om criteria voor ‘eerste ingebruikneming’ na ‘verbouwing’ te bepalen.
7.14 U zou dus prejudiciële vragen kunnen stellen, die zouden moeten ophelderen of voor terugkeer van een bestaand gebouw naar de fase vóór eerste ingebruikneming steeds vereist is dat de verbouwing ervan ‘op één lijn’ gesteld moet kunnen worden met ‘een nieuw gebouw’ (r.o. 55 Kozuba) en daarvoor bouwkundige ingrepen vereist zijn, of dat al voldoende is dat ‘veranderingen van betekenis’ zijn aangebracht, ‘bedoeld om het gebruik te wijzigen of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken ingrijpend aan te passen (r.o. 52 Kozuba en r.o. 25 Promo 54) – of dat die twee verschillend ogende criteria geacht moeten worden congruent te zijn, zoals ik vermoed in verband met de vereiste mededingings-neutraliteit van btw-heffing met het oog op vergelijkbare inning van EU-eigen middelen in alle lidstaten. Een lagere drempel dan ‘in wezen nieuwbouw’ voor terugkeer naar de fase vóór ingebruikneming is immers onverenigbaar met die neutraliteit omdat zo’n lagere drempel tot gevolg heeft dat ver(nieuw)bouw eerder tot btw-heffing leidt dan nieuwbouw. Zoals Van der Wulp opmerkte (zie 6.6 hierboven): (verplichte) btw-heffing bij vernieuwde gebouwen is alleen mededingingsneutraal als de renovatie op één lijn kan worden gesteld met nieuwbouw. Uw criterium (minstens ingrepen in het bouwskelet) is vanuit dat neutraliteitsoogpunt dus beter dan het slapper lijkende Promo 54-criterium (‘veranderingen van betekenis’) als dat laatste criterium inderdaad al eerder dan na in wezen nieuwbouw zou leiden tot een (nieuwe) ‘eerste ingebruikneming’. Nieuwbouw is immers onmogelijk zonder bouwskelet.
7.15 Prejudiciële vragen hebben geen zin als, zoals de Staatssecretaris stelt, de belanghebbende ook de door haar bepleite lagere drempel van het Promo 54-criterium niet haalt. Anders dan de Staatssecretaris, meen ik echter dat op basis van de vastgestelde feiten niet geoordeeld kan worden dat het gebouw geen veranderingen van betekenis heeft ondergaan bedoeld om het gebruik ervan te wijzigen (functiewijziging) of om de omstandigheden waaronder het wordt betrokken ingrijpend aan te passen (ingrijpend andere benutting van dezelfde functie). Een dergelijk oordeel heeft het Hof Amsterdam ook niet gegeven, en niet valt in te zien waarom een verbouwing met een kostprijs van 400% van de aanschafprijs om (lucratiever) multi tenant verhuur mogelijk te maken geen verandering van betekenis zou zijn die bedoeld is om de omstandigheden waaronder het gebouw wordt betrokken ingrijpend aan te passen (ingrijpend andere benutting van de functie ‘verhuur’).
7.16 Om de redenen uiteengezet in 7.6 t/m 7.12 hierboven lijken mij prejudiciële vragen echter niet nodig. Ik baseer dat met name op ’s Hofs zware nadruk op mededingingsneutraliteit en vergelijkbare btw-inning, op r.o. 55 van Kozuba (‘op één lijn met een nieuw gebouw’) en op de volstrekte onwaarschijnlijkheid dat een 3-kamer zonder conclusie en zonder enige toelichting in 2023 zou willen afwijken van een 5-kamerarrest mét conclusie uit 2017, mede gegeven dat het 2023-arrest routineus en kennelijk instemmend verwijst naar dat 2017-precedent (zij het merkwaardigerwijs niet naar die cruciale r.o. 55 van Kozuba). Zoals gezegd: ‘om’ gaan doet het HvJ in beginsel alleen in een grote kamer.
7.17 Het oer-arrest over de verwijsplicht van de nationale hoogste rechter (Cilfit
7.18 Gegeven de wijze waarop de belanghebbende zowel bij de feitenrechter als in cassatie het EU-recht aan de orde heeft gesteld en de documentatie bij haar verzoek om verwijzing, volgt uit de boven geciteerde arresten Consorzioen KUBERA wel dat als u geen vragen stelt aan het HvJ omdat u Promo 54 niet in tegenspraak acht met (r.o. 55 van) Kozuba, die reden voor niet-verwijzen in beginsel uit uw arrest zal moeten blijken. Ook als u de zaak met art. 81 Wet RO zou willen afdoen, zal volgens KUBERA in beginsel toch enige EU-rechtelijke motivering verstrekt moeten worden.
7.19 Volgens Boulogne
7.20 Andersom: als de conclusie ingaat op de vraag van EU-recht en er uit volgt dat en waarom verwijzing niet nodig is – en de partijen daarop bij Borgersbrief kunnen reageren – kunt u art. 81 Wet RO waarschijnlijk ouderwets kaal blijven toepassen. Zo denkt althans dat andere Europese Hof (het EHRM in Straatsburg) er kennelijk over, blijkens diens arrest in de Nederlandse strafzaak Baydar,
7.21 Gezien bovenstaande conclusie, waarop beide partijen kunnen reageren, kunt u dus wellicht bij ongegrondverklaring van belanghebbendes cassatieberoep desgewenst toch volstaan met verwijzing naar art. 81 Wet RO.
7.22 De enige draagkrachtige reden voor verwijzing naar het HvJ zou mijns inziens zijn de wens om zeker te stellen – en in de hele EU ingevoerd te zien – dat het criterium ‘op één lijn met een nieuw gebouw’ (r.o. 55 Kozuba) betekent dat enigszins significante ingrepen in fundering of bouwskelet vereist zijn, gegeven dat een nieuw gebouw ondenkbaar is zonder fundering of bouwskelet. ’s Hofs criterium ‘veranderingen van betekenis …’ laat daarvoor immers teveel vaagheid en de eis van bouwkundige ingrepen zou duidelijker, robuuster en daarmee rechtszekerder en uniformer in de hele EU zijn.
7.23 Voor zover het cassatieberoep een motiveringsklacht behelst, meen ik dat ’s Hofs oordeel dat van onvoldoende constructieve ingrepen is gebleken om tot in wezen nieuwbouw te concluderen, mijns inziens weliswaar ook anders had kunnen uitvallen, maar niet onbegrijpelijk is en voldoende gemotiveerd om aan cassatie onttrokken te zijn.
8 Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1577, BNB2023/13 met noot Van Zadelhoff.
EHRM 24 april 2018, nr. 55385/14, Baydar v. Netherlands, ECLI:CE:ECHR:2018:0424JUD005538514, EHRC 2018/142 met noot Claassen en Krommendijk.
Zie onder meer Hof ’s-Hertogenbosch 30 november 1979, nr. 1837/1977*, BNB*1981/12.
Het vijfde lid was tot 1 januari 2019 het derde lid.
HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ758, BNB 2011/219 met noot Van Straaten. Het Belastingplan 2024 bevat een wetsvoorstel ‘Vastgoedaandelentransacties’ (nr. 36.418), dat onder meer inhoudt dat voor de samenloop-vrijstelling minstens 90% btw-belaste verhuur vereist is. Dat voorstel zou op 1 januari 2025 als wet in werking moeten treden. Zie nader onder meer J.J.M. Lamers, Wetsvoorstel vastgoedaandelentransacties: Beter ten halve gekeerd…?, MBB 2023/16.
Zie r.o. 5 uitspraak Rechtbank.
Rechtbank Noord-Holland 27 oktober 2022, ECLI:NL:RBNHO:2022:9550, NLF 2022/2356, V-N2022/56.2.4, NTFR2023/66 met noot Van Haperen.
U heeft de prejudiciële vragen van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant over de vervaardiging van een nieuwe onroerende zaak beantwoord op 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1577, BNB2023/13 (zie 5.6 hieronder).
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006, betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (Pb 2006, L 347, p. 1).
Gerechtshof Amsterdam 28 juni 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:1771, Sdu Nieuws Belastingzaken2024/784, NLF 2024/1640, NDFR Nieuws2024/1233, NTFR 2024/1298 met noot Wolf, FutD 2024-1513, Belastingadvies2024/16.4 en V-N 2024/40.1.6.
HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1577, BNB 2023/13 met noot Van Zadelhoff.
HvJ EU 16 november 2017, na conclusie Campos Sánchez-Bordona, zaak C-308/16, ECLI:EU:C:2017:510, BNB 2018/26 met noot Van Zadelhoff (Kozuba Premium Selection).
HvJ EU 9 maart 2023, zaak C-239/22, ECLI:EU:C:2023:181, FED2023/65 met noot Van der Wulp (État belge en Promo 54).
HvJ EU 6 oktober 2021, na conclusie Bobek, zaak C-561/19 (Consorzio Italian Management), ECLI:EU:C:2021:799, AB 2022/133 m.nt. Grimbergen, BNB 2022/48 met noot Wattel, JB 2021/179 m.nt. Krommendijk.
Het jaar van levering van de aandelen en daarmee het jaar waarvoor het beroep op de vrijstelling wordt gedaan.
Het derde lid is per 1 januari 2019 vernummerd naar het vijfde lid.
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006, betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, p. 1).
Kamerstukken II 1995/96, 24 703, nr. 3, p. 5 (MvT).
Besluit van 12 december 2023, nr. 2023-26908, Staatscourant 2023, 31602.
Voetnoot in origineel: Artikel 11, vijfde lid, onderdeel b, van de wet.
Voetnoot in origineel: HvJ 14 mei 1985, C-139/84 (Van Dijk’s Boekhuis), ECLI:EU:C:1985:195, pt. 20.
Voetnoot in origineel: HR 8 maart 2013, nr. 11/00701, ECLI:NL:HR:2013:BX664. Het arrest van het HvJ van 16 november 2017, C-308/16 (Kozuba), ECLI:EU:C:2017:869, brengt hier geen verandering in.
Voetnoot in origineel: HR 4 november 2022, prejudiciële beslissing, nr. 22/01246, ECLI:NL:HR:2022:1577, HR 11 november 2022, nr. 20/01344, ECLI:NL:HR:2022:1609.
HvJ 14 mei 1985, zaak C-139/84, ECLI:EU:C:1985:195, BNB1985/335 met noot Ploeger (Van Dijk’s Boekhuis).
HR 2 oktober 1985, na conclusie Van Soest, ECLI:NL:HR:1985:AW8183, BNB1985/336 met noot Ploeger.
HR 19 november 2010, na conclusie Van Hilten, ECLI:NL:HR:2010:BM6681, BNB 2011/42 met noot Bijl*(Kinderdagverblijf).*
HR 11 november 2022, na conclusie Ettema, ECLI:NL:HR:2022:1609, BNB 2023/14 met noot Van Zadelhoff.
HR 8 maart 2013, na conclusie Van Hilten, ECLI:NL:HR:2013:BX6640, BNB 2013/111 met noot Van Zadelhoff.
HvJ EU 16 november 2017, na conclusie Campos Sánchez-Bordona, zaak C-308/16, ECLI:EU:C:2017:510, BNB 2018/26 met noot Van Zadelhoff (Kozuba Premium Selection).
HR 11 november 2022, na conclusie Ettema, ECLI:NL:HR:2022:1609, BNB 2023/14 met noot Van Zadelhoff.
HR 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1577, BNB2023/13 met noot Van Zadelhoff.
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 10 februari 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2670, rechtsoverweging 3.2.
HR 11 november 2022, na conclusie Ettema, ECLI:NL:HR:2022:1609, BNB 2023/14 met noot Van Zadelhoff.
Voetnoot in origineel: Vgl. Hoge Raad 4 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1577, rechtsoverwegingen 6.4.1 en 6.4.2.
HvJ EU 9 maart 2023, zaak C-239/22, ECLI:EU:C:2023:181, FED2023/65 met noot Van der Wulp (État belge en Promo 54).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 14 december 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:8750, NLF 2024/0048.
Rechtbank Noord-Holland 15 januari 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:2006.
HvJ EU 6 oktober 2021, na conclusie Bobek, zaak C-561/19 (Consorzio Italian Management), ECLI:EU:C:2021:799, AB 2022/133 m.nt. Grimbergen, BNB 2022/48 met noot Wattel, JB 2021/179 m.nt. Krommendijk.
HvJ EU 15 oktober 2024, na conclusie Emiliou, zaak C-144/23, KUBERA, trgovanje s hrano in pijačo, d.o.o.
Tegen Republika Slovenija,ECLI:EU:C:2024:881, V-N 2024/50.14.
Vakstudie Omzetbelasting, art. 11 Wet OB 1968, aant. 19.7.7 (lid 3 tot 2019).
P. Berkhuizen, Vervaardiging bij verbouwingen van vastgoed naar de vuilnisbak, WFR2023/152.
Voetnoot in origineel: “Zie ook HvJ EU 4 september 2019, C-71/18 (KPC Herning), ECLI:EU:C:2019:660, V-N 2019/46.12, pt. 58, waar ook wordt gekeken of ‘een zodanige toegevoegde waarde van betekenis’ is gegenereerd dat de levering van het gebouw is belast, maar dit niet het geval blijkt te zijn omdat noch de eerste verkoop, noch de tweede verkoop ‘de economische waarde van dat goed’ heeft verhoogd. Dit uitgangspunt volgt ook al uit HvJ EU 16 november 2017, C-308/16 (Kozuba), ECLI:EU:C:2017:869, BNB 2018/26 en V-N 2017/58.14, pt. 55.”
Voetnoot in origineel: “Vergelijk HvJ EU 16 november 2017, C-308/16 (Kozuba), ECLI:EU:C:2017:869, BNB 2018/26, V-N 2017/58.14, pt. 38, 43 en 44 en HvJ EU 4 oktober 2001, C-326/99 (Goed Wonen I), ECLI:EU:C:2001:506, BNB 2002/396 en V-N 2001/56.25, pt. 47.”
Voetnoot in origineel: “Wat ook al volgde uit HvJ EU 16 november 2017, C-308/16 (Kozuba), ECLI:EU:C:2017:869, BNB 2018/26 en V-N 2017/58.14, pt. 58 zoals ik aangaf bij par. 4 van mijn artikel ‘Vervaardiging is geen verbouwing, of toch wel? – invloed Kozuba-arrest op vernieuwbouw’, WFR 2018/49.”
Voetnoot in origineel: HvJ EU 9 maart 2023, C-239/22 (Promo 54), ECLI:EU:C:2023:181, V-N 2023/13.14, pt. 25 en 26.
Voetnoot in origineel: HvJ EU 9 maart 2023, C-239/22 (Promo 54), ECLI:EU:C:2023:181, V-N2023/13.14, pt. 25 en 30.
M.W.C. Soltysik: Is de in wezen nieuwbouw-jurisprudentie aan een verbouwing toe?; FTV 2023/11.
Voetnoot in origineel: Zie in dit verband ook mijn commentaar in NTFR2023/518.
Voetnoot in origineel: Telefonisch is mij door iemand van het Hof van Beroep te Gent medegedeeld dat het arrest niet is gepubliceerd. Desalniettemin is het arrest te raadplegen via https://expert.taxwin.be/nl/tw_juri/document/apgent20221122-2021-ar-1561-nl.
M.D.J. van der Wulp, In wezen nieuwbouw: een bouwkundige beoordeling, BR 2024/2.
W.J.C.M. Gelderblom, Pand geldt na substantiële verbouwing als opnieuw voor het eerst in gebruik te nemen gebouw, NLF 2023/0601 (annotatie bij Promo 54).
B.G. van Zadelhoff, Vervaardigen en verbouwen van vastgoed voor de btw; een klus die nooit af is, in: Essersbundel, Deventer: Kluwer 2024, p. 473.
HvJ EU 6 oktober 1982, Cilfit e.a., zaak 283/81, EU:C:1982:335.
Aldus reeds de conclusie van 18 juni 2015, ECLI:NL:PHR:2015:996 voor HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2796, V-N 2015/48.6, AB 2015/417 met noot R. Ortlep, BNB2016/12 met noot J.A.R. van Eijsden, FutD2015-2336, NTFR 2015/2633 met noot N. Djebali, SEW 2015, afl. 12, p. 655.
Zie ABRvS 13 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4632, SEW 2024/3 (maart), p. 142 e.v.
HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2796, V-N 2015/48.6, AB 2015/417 met noot R. Ortlep, BNB2016/12 met noot J.A.R. van Eijsden, FutD2015-2336, NTFR 2015/2633 met noot N. Djebali, SEW 2015, afl. 12, p. 655.
HR 11 augustus 2017, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2017:1609, NLF2017/2026 met noot Bergman, FED2017/149 met noot Robben, V-N2017/39.8, Belastingblad2017/401 met noot Kruimel, BNB2017/211 met noot Van Suilen, FutD2017-1990, NTFR2017/2051 met noot Okhuizen.
Frederik Boulogne: ‘On the Role of the Advocate General in the CILFIT Doctrine,’ in de bundel Rara Avis onder redactie van Otto Marres en Dennis Weber, Wolters Kluwer Deventer 2022, p. 19-24.
Zie HvJ EU 15 september 2005, na conclusie Stix-Hackl, zaak C-495/03, ECLI:EU:C:2005:552, BNB2006/20 met noot Van Brummelen (Intermodal Transport).
Zie HvJ EU 9 september 2015, zaken C-72/14 en C-197/14, ECLI:EU:C:2015:564, BNB 2015/230 met noot Kavelaars (X. en Van Dijk).
EHRM 24 april 2018, nr. 55385/14, Baydar v. Netherlands, ECLI:CE:ECHR:2018:0424JUD005538514, EHRC 2018/142 met noot Claassen en Krommendijk.
EHRM 14 maart 2023, Georgiou v. Greece, Application no. 57378/18,