ECLI:NL:PHR:2023:988 - Parket bij de Hoge Raad - 3 november 2023
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/04515 Datum 3 november 2023 BelastingkamerA Onderwerp/tijdvakDividendbelasting 2002/2003 en 2004/2005 t/m 2007/2008
Nrs. Gerechtshof 21/00402 t/m 21/00406 Nrs. Rechtbank BRE 12/29, 12/30 en 12/152 t/m 12/154
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
[X]
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1 Inleiding
1.1 Deze zaak is een goede bekende van (het Parket bij) de Hoge Raad. Belanghebbende is een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds dat onder meer heeft belegd in aandelen in vennootschappen die zijn gevestigd in Nederland. Er is dividendbelasting ingehouden over het dividend dat hij heeft ontvangen op deze aandelen in jaren waarin de Nederlandse wet een recht op teruggaaf van dividendbelasting wel bood aan een fiscale beleggingsinstelling (fbi) maar niet aan een buitenlandse beleggingsinstelling (bbi). Belanghebbende heeft toch verzocht om teruggaaf op de grond dat hij een recht op teruggaaf kan ontlenen aan het Unierecht.
1.2 De teruggaafverzoeken van belanghebbende hebben geleid tot de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie in Köln-Aktienfonds Deka
1.3 In deze procedure oordeelt het Hof dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi wat betreft het wettelijke vereiste dat een fbi de gehele voor uitdeling beschikbare winst ter beschikking stelt van haar participanten naar evenredigheid van ieders belang in de fbi uiterlijk acht maanden na afloop van het desbetreffende jaar (de dooruitdelingseis). Het Hof is ervan uitgegaan dat belanghebbende wél objectief vergelijkbaar zou zijn met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis in het geval dat de winst van belanghebbende die wordt geacht te zijn uitgekeerd in zijn lidstaat van vestiging, in dezelfde lidstaat als zodanig wordt belast op het niveau van zijn participanten. Dit geval doet zich hier niet voor. Het Hof heeft uit schriftelijke inlichtingen van partijen afgeleid dat – kort gezegd – in Duitsland dividend dat belanghebbende ontvangt van Nederlandse vennootschappen, niet als zodanig wordt belast bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. Het principale beroep van belanghebbende is gericht tegen deze oordelen van het Hof.
1.4 Het Hof heeft die oordelen geveld, los van de prealabele voorwaarde die in HR BNB 2021/73 is gesteld aan het verlenen van een teruggaaf van dividendbelasting aan een bbi. Deze voorwaarde is dat de bbi instemt met het doen van een betaling aan Nederland ter vervanging van de dividendbelasting die de bbi onder overigens dezelfde omstandigheden als een fbi zou hebben moeten inhouden en op aangifte afdragen over de gehele voor uitdeling beschikbare winst. Het is niet buiten redelijke twijfel of een betaling moet plaatsvinden aan Nederland, aldus het Hof. Naar zijn oordeel is het ook niet buiten redelijke twijfel of een betaling aan Nederland moet worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst. Dit brengt het Hof ertoe belanghebbende niet tegen te werpen dat hij niet heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. Het incidentele beroep van de Staatssecretaris richt zich tegen deze oordelen van het Hof. Het is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het principale beroep gegrond acht.
1.5 In het principale beroep stelt belanghebbende één middel voor. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat de winst van belanghebbende daadwerkelijk moet worden belast bij al zijn participanten. Het betoogt ook dat het Hof ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat belanghebbende de winst die vatbaar is voor uitdeling volgens Duitse maatstaven, volledig heeft uitgekeerd.
1.6 In het (voorwaardelijk) incidentele beroep klaagt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte belanghebbende niet heeft tegengeworpen dat hij niet heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. De Staatssecretaris acht het buiten redelijke twijfel dat de voorwaarde mag worden gesteld dat een betaling plaatsvindt aan Nederland.
1.7 In deze conclusie onderzoek ik vier vragen. De eerste gaat vooraf aan het principale beroep én het incidentele beroep. Deze vraag is of de Hoge Raad is gebonden aan zijn prejudiciële beslissing in dezelfde zaak, dus aan HR BNB 2021/73. De aanleiding is dat deze vraag is gesteld aan partijen ter zitting van de Hoge Raad. De tweede vraag is of de vervangende betaling moet plaatsvinden aan Nederland. De derde, daaropvolgende vraag is of zij moet worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst. De vierde en laatste vraag is of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Die vragen komen in deze volgorde aan bod. Daarmee ga ik eerst in op vragen die spelen in het incidentele beroep. Pas daarna behandel ik de vraag in het principale beroep. De reden is dat mijns inziens niet eerder kan blijken of belanghebbende belang heeft bij beantwoording van de vraag in het principale beroep dan nadat is gebleken wat het antwoord is op de vragen in het incidentele beroep. Om die reden abstraheer ik van de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld.
1.8 De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een samenvatting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 ga ik meer in het algemeen in op de vraag of de Hoge Raad is gebonden aan zijn prejudiciële beslissing in dezelfde zaak. Ik kom tot de slotsom dat hij zich niet gebonden mag achten daaraan bij gerede twijfel of de prejudiciële beslissing in overeenstemming is met het Unierecht. Onderdelen 5 en 6 gaan in op de vraag of de vervangende betaling moet plaatsvinden aan Nederland respectievelijk de vraag of zij moet worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst. Ik beantwoord beide vragen in bevestigende zin zonder gerede twijfel. Onderdeel 7 vervolgt met de vraag over de dooruitdelingseis. Ik kom tot de conclusie dat het Hof terecht van belang heeft geacht of dividend dat belanghebbende ontvangt van Nederlandse vennootschappen, als zodanig wordt belast (ook) bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. In onderdeel 8 bespreek ik de middelen in het incidentele beroep en in het principale beroep (wederom in die volgorde).
1.9 Gelet op mijn bevestigende antwoorden in de onderdelen 5 en 6, meen ik dat het middel in het incidentele beroep gegrond is. Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door belanghebbende niet tegen te werpen dat hij niet heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat hij niet heeft ingestemd daarmee. Alleen al daarom kan het principale beroep niet slagen. Ook los daarvan meen ik dat het middel in dat beroep niet tot cassatie kan leiden. Gegeven mijn conclusie in onderdeel 7, heeft het Hof namelijk terecht geoordeeld dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis.
1.10 Ik geef de Hoge Raad in overweging het principale beroep ongegrond te verklaren, omdat het belang mist en ook omdat het middel in dit beroep faalt. Ook geef ik hem in overweging te verstaan dat het incidentele beroep vervalt, al is het middel in dat beroep gegrond.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1 Belanghebbende is een naar Duits recht opgericht en in Duitsland gevestigd beleggingsfonds.
2.2 [A] GmbH (hierna: [A] ) is de beheervennootschap van belanghebbende en treedt tegenover derden op als belanghebbendes vertegenwoordiger. De effecten waarin voor rekening en risico van belanghebbende wordt belegd, worden gehouden door [B]. De wettelijke regels waaraan [A] en [B] zijn onderworpen, zijn neergelegd in het Investmentgesetz (vanaf 1 januari 2004; daarvóór: het Gesetz über Kapitalanlagegesellschaften).
2.3 Belanghebbende heeft onder meer belegd in aandelen in vennootschappen die in Nederland zijn gevestigd. Over het dividend dat hij in de onderhavige boekjaren op deze aandelen heeft ontvangen, is, met inachtneming van art. 13 van het belastingverdrag Nederland-Duitsland van 16 juni 1959
2.4 Belanghebbende is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
2.5 Belanghebbende was gedurende de onderhavige boekjaren in Duitsland als Sondervermögen vrijgesteld van de heffing van Duitse winstbelastingen.
2.6 Buiten Duitsland woonachtige particuliere participanten in een Sondervermögen werden in ieder geval tot en met 2021 niet door Duitsland in de belastingheffing betrokken, voor zover het Sondervermögen dividenden uit aandelen in buiten Duitsland gevestigde vennootschappen genoot.
2.7 De Inspecteur heeft de verzoeken van belanghebbende om teruggaaf van de in 2.3 bedoelde dividendbelasting afgewezen. Hij heeft de daaropvolgende bezwaarschriften doorgezonden aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank), nadat hij instemde met het verzoek van belanghebbende om rechtstreeks beroep in te stellen bij de bestuursrechter. Prejudiciële (weder)vragen en antwoorden
2.8 Bij beslissing van 1 augustus 2016 heeft de Rechtbank prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad.
2.9 Naar aanleiding van Fidelity Funds
2.10 Bij beslissing van 26 februari 2019 heeft de Rechtbank nogmaals aanvullende prejudiciële vragen voorgelegd aan de Hoge Raad.
2.11 In Köln-Aktienfonds Deka heeft het Hof van Justitie de tweede en de derde prejudiciële vraag van de Hoge Raad beantwoord. Daarop heeft de Hoge Raad de (aanvullende) prejudiciële vragen van de Rechtbank beantwoord in HR BNB 2021/73. Voor het leesgemak vat ik – voor zover van belang – de antwoorden van HR BNB 2021/73 samen als volgt: (a) dwingende redenen van algemeen belang rechtvaardigen niet dat wel aan een fbi maar niet aan een bbi teruggaaf van de te haren laste ingehouden dividendbelasting wordt verleend;
(b) rechtsherstel moet worden geboden aan een bbi die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime, door het verlenen van teruggaaf onder de voorwaarde dat zij instemt met het doen van een vervangende betaling;
(c) de vervangende betaling is een betaling aan Nederland die gelijk is aan de dividendbelasting die de bbi als ware zij gevestigd in Nederland zou hebben moeten inhouden en op aangifte afdragen; en
(d) alleen in het geval dat de bbi instemt met het doen van de vervangende betaling is van belang of de dooruitdelingseis en de aandeelhouderseisen van het fbi-regime verenigbaar zijn met het Unierecht.
De Rechtbank
2.12 Voor de Rechtbank
2.13 Voor zover in cassatie van belang, valt het geschilpunt over de vervangende betaling uiteen in twee vragen. De eerste vraag is of de betaling moet plaatsvinden aan Nederland. De Rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. Zij ziet geen aanleiding de juistheid van het oordeel van de Hoge Raad op dit punt in twijfel te trekken. De tweede vraag is of de vervangende betaling moet worden berekend over de wereldwinst. De Rechtbank merkt op dat de gedachtegang van de Hoge Raad afwijkt van de opvatting van AG Wattel, die ervan uitgaat dat de betaling moet worden berekend over de Nederlandse winst, dus dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen. De Rechtbank acht het spijtig dat HR BNB 2021/73 niet meer inzicht geeft in de gedachtegang van de Hoge Raad waarom op dit punt is afgeweken van de conclusie(s) van A-G Wattel. Ik laat de Rechtbank aan het woord:
“4.2.12. (…) De rechtbank is ermee bekend dat de Hoge Raad niet in discussie pleegt te gaan met een A-G. Zeker waar het echter gaat om een Unierechtelijke kwestie – waar steeds vaker blijkt dat betrokken partijen niet zonder meer een rechtskundig oordeel van de Hoge Raad als definitief oordeel accepteren
2.14 Op dat punt werpt de Rechtbank de vraag op of er niet toch redelijke twijfel is. Niettemin laat zij het antwoord daarop in het midden. Ook ziet zij ervan af prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. In dit geval heeft belanghebbende geweigerd een standpunt in te nemen over het instemmen met het doen van een vervangende betaling. Evenmin heeft hij een berekening van de vervangende betaling met de Nederlandse winst als grondslag ingebracht of aangeboden zo’n berekening in te brengen. Dat is op zichzelf al reden voor weigering van de teruggaaf.
2.15 Dan het tweede geschilpunt, dat over de dooruitdelingseis. Na HR BNB 2021/73 is niet in geschil dat belanghebbende niet voldoet aan de dooruitdelingseis volgens de Nederlandse regelgeving, maar is nog wel in geschil of het Unierecht meebrengt dat dit hem niet kan worden tegengeworpen. Ook op dit punt laat de Rechtbank in het midden of er redelijke twijfel is en ziet zij ervan af prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
2.16 Het derde en laatste geschilpunt betreft de aandeelhouderseisen. Belanghebbende heeft geen enkel bewijs aangeleverd inzake deze eisen dan wel een daartoe strekkend aanbod gedaan. De Rechtbank begrijpt dat belanghebbende geen bewijs wíl aanleveren bij de huidige juridische stand van zaken na HR BNB 2021/73. Dit komt voor zijn risico, aldus de Rechtbank. Het Hof
2.17 Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank opgekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch
2.18 Met betrekking tot het geschilpunt over de voorwaarde van de vervangende betaling oordeelt het Hof anders dan de Rechtbank. Het Hof acht niet buiten redelijke twijfel of de vervangende betaling moet plaatsvinden aan Nederland. Ik merk op dat in onderdeel 5 van deze conclusie de aanknopingspunten die het Hof ziet voor deze twijfel, uitvoerig aan bod komen. Gelet op die aanknopingspunten, acht het Hof het niet een acte claire of acte éclairé dat de vervangende betaling een betaling aan Nederland is. Het Hof acht integendeel het reële risico aanwezig dat rechters in andere lidstaten het Unierecht op dit punt verschillend uitleggen. Het Hof acht net zo min buiten redelijke twijfel of de vervangende betaling moet worden berekend over de wereldwinst. In onderdeel 6 van deze conclusie komen de aanknopingspunten voor die twijfel aan de orde.
2.19 Niettemin heeft (ook) het Hof afgezien van het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Het Hof acht het stellen van prejudiciële vragen in dit stadium van de procedure uitsluitend aangewezen als belanghebbende daadwerkelijk aanspraak kan maken op een (gedeeltelijke) teruggaaf van dividendbelasting. Dat is niet het geval, omdat het Hof hem niet objectief vergelijkbaar acht met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis.
2.20 Dan het geschilpunt over de dooruitdelingseis. Voor zover in cassatie van belang, heeft het Hof beoordeeld of de winst van belanghebbende die wordt geacht te zijn uitgekeerd in zijn lidstaat van vestiging, in dezelfde lidstaat als zodanig wordt belast op het niveau van zijn participanten. Het heeft daartoe schriftelijke inlichtingen ingewonnen bij partijen. Het heeft uit deze inlichtingen afgeleid dat de regelgeving die van toepassing is op belanghebbende in Duitsland niet voorziet in enige heffing van participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland over dividend dat belanghebbende ontvangt van Nederlandse vennootschappen. Dit is ongeacht of het dividend wordt uitgekeerd of niet. Dit betekent dat niet is gewaarborgd dat alle winst van belanghebbende wordt belast bij zijn participanten. Het betekent ook dat hij niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis, aldus het Hof. Ik merk op dat de gronden voor dit oordeel aan bod komen in onderdeel 7 van deze conclusie.
3 Het geding in cassatie
3.1 Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Partijen hebben hun beroepen in cassatie mondeling doen toelichten ter zitting van de Hoge Raad op 17 mei 2023. Principaal beroep
3.2 Belanghebbende stelt één middel voor, dat is gericht tegen het oordeel van het Hof dat hij niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Het middel klaagt over schending van art. 63 VWEU en/of art. 8:77 Awb. In de toelichting op het middel onderscheid ik drie klachten.
3.3 Ten eerste blijkt volgens belanghebbende uit de gedingstukken dat hij de winst die vatbaar is voor uitdeling volgens Duitse maatstaven, wel volledig heeft uitgekeerd. Daaraan is het Hof ten onrechte voorbijgegaan.
3.4 Ten tweede is het Hof ten onrechte ervan uitgegaan dat dividend dat wordt (geacht te zijn) uitgedeeld door een bbi, daadwerkelijk moet worden belast bij de participanten. Deze eis van daadwerkelijke belastingheffing wordt niet gesteld aan een fbi. Die eis mag dan ook niet worden gesteld aan een bbi. Het zou ongerijmd zijn dit wel te doen. In dat geval zou dubbele heffing ontstaan, namelijk de vervangende betaling door een bbi en de daadwerkelijke heffing bij de participanten. Daarmee ontstaat bovendien een verboden onderscheid ten opzichte van een fbi. Het zou moeten volstaan dat de belastingheffing ter zake van dividenden wordt verlegd naar de participanten. In dit geval voldoet het Duitse systeem daaraan, want het voorziet erin dat niet-uitgedeeld dividend wordt geacht te zijn uitgedeeld aan de participanten.
3.5 Ten derde is het Hof ten onrechte ervan uitgegaan dat dividend dat wordt (geacht te zijn) uitgedeeld door een bbi, bij alle participanten moet worden belast. In de opvatting van het Hof kan een Duitse bbi met minstens één buiten Duitsland wonende of gevestigde participant nooit objectief vergelijkbaar worden geacht met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis, terwijl een Duitse bbi met uitsluitend in Duitsland wonende of gevestigde participanten wel daarmee objectief vergelijkbaar kan worden geacht. Belanghebbende leidt uit (onder meer) Orange European Smallcap Fund
3.6 Daarnaast onderkent belanghebbende een nog minder beperkend alternatief dan het stellen van de voorwaarde van de vervangende betaling. Dit nog minder beperkende alternatief is de mogelijkheid dat een bbi op verzoek wordt aangewezen als inhoudingsplichtige voor de heffing van dividendbelasting. Hij betoogt dat een bbi dit alternatief niet mag worden onthouden, onder verwijzing naar Fidium Finanz
3.7 Belanghebbende acht het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie wederom zeer gewenst, zo niet nodig. De uitleg van het relevante Unierecht is niet buiten redelijke twijfel. Integendeel, deze uitleg is ook nu nog omgeven met onzekerheid. Dit blijkt onder meer uit uitspraken van nationale rechters in andere lidstaten
3.8 Bij verweer brengt de Staatssecretaris in dat het Hof terecht niet is ingegaan op de mogelijkheid op verzoek als inhoudingsplichtige voor de dividendbelasting te worden aangewezen. Die mogelijkheid stuit af op het verbod op extraterritoriale heffing van dividend.
3.9 Het (voorwaardelijk) incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris is gericht tegen het oordeel van het Hof dat het belanghebbende niet tegenwerpt niet te hebben ingestemd met het doen van de vervangende betaling. Dit incidentele beroep in cassatie is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het principale beroep in cassatie gegrond acht. Voor dat geval klaagt de Staatssecretaris dat het oordeel van het Hof onjuist is. Het Hof had belanghebbende dit wel moeten tegenwerpen.
3.10 De Staatssecretaris licht toe dat de vervangende betaling wel een betaling aan Nederland is. Dit kan niet anders, gelet op de interne samenhang van het stelsel waarop punt 84 van Fidelity Funds het oog heeft. Dit punt 84 gaat des te meer op voor Nederland, want meer nog dan het Deense stelsel streeft het fbi-regime consequent de gelijkstelling tussen direct en indirect beleggen na. Deze lezing van punt 84 vindt steun in de context van Fidelity Funds. Het Deense stelsel beoogt het behoud van het Deense heffingsrecht ter zake van Deens dividend. Daarmee is niet in overeenstemming dat het voordeel van teruggaaf van Deense belasting kan worden gecompenseerd door heffing van niet-Deense belasting, zoals het geval is in de gedachtegang van het Hof. Die lezing vindt ook steun in de tekst van punt 84 van Fidelity Funds, voor zover het spreekt over volledige medewerking van de betrokken instellingen. Als het Hof van Justitie een betaling aan de vestigingsstaat van de bbi zou hebben bedoeld, dan had het moeten spreken van volledige medewerking van (mede) de betrokken belastingautoriteiten van de andere lidstaat. Anders dan belanghebbende, ziet de Staatssecretaris geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
3.11 Belanghebbende schaart zich op dit punt daarentegen achter de twijfel van het Hof of de vervangende betaling een betaling aan Nederland is. Daarnaast acht hij het onjuist dat deze betaling moet worden berekend over de wereldwinst. In het geval dat een bbi beschikt over enige inkomst die is vrijgesteld van bronbelasting, resteert daardoor feitelijk geen teruggaaf van de te haren laste ingehouden dividendbelasting. Bovendien acht hij het onjuist dat die betaling wordt gesteld als voorwaarde voor teruggaaf van die dividendbelasting.
3.12 Belanghebbende gaat (nog) verder. Volgens hem heeft de voorwaarde van de vervangende betaling tot dusverre niet geleid tot enige teruggaaf aan een bbi. Daarom is de mogelijkheid van teruggaaf van dividendbelasting die het fbi-regime biedt aan fbi’s, een verboden steunmaatregel. Daarnaast bestrijdt belanghebbende de juistheid van het betoog van de Staatssecretaris dat de optie voor inhoudingsplicht afstuit op het verbod op extraterritoriale heffing van dividend. Het Unierecht stelt dit verbod terzijde als het ertoe dwingt die optie te bieden aan een bbi. Bovendien leidt die optie niet daadwerkelijk tot heffing bij een bbi: de te haren laste ingehouden dividendbelasting is gelijk aan de dividendbelasting die moet worden ingehouden op grond van de optie. Mondelinge toelichting en zitting
3.13 Partijen hebben hun beroepen in cassatie mondeling doen toelichten ter zitting van de Hoge Raad op 17 mei 2023. De zitting heeft plaatsgevonden in aanwezigheid van een aantal belangstellenden, onder wie ambtenaren van de Staatssecretaris, kantoorgenoten van diens advocaat, kantoorgenoten van de advocaat/gemachtigde van belanghebbende en – met instemming van beide partijen – studenten. Tijdens de zitting heeft elk van partijen een pleitnota doen voordragen, die behoort tot de stukken van het geding evenals het proces-verbaal dat is opgemaakt van het verhandelde ter zitting.
3.14 Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten als volgt. Volgens hem komt de voorwaarde van de vervangende betaling pas aan de orde bij de vraag of een onderscheid in behandeling tussen een bbi en een fbi kan worden gerechtvaardigd. Deze voorwaarde staat dus los van de vraag of een bbi objectief vergelijkbaar is met een fbi. Belanghebbende is objectief vergelijkbaar met een fbi. Dit is het geval op het punt van de aandeelhouderseisen, want hij heeft daartoe strekkend bewijs geleverd bij het Hof. Het is ook het geval op het punt van de dooruitdelingseis. Hierbij is van belang dat het hoofddoel van het fbi-regime is gelegen in het belasten van de winst bij de participant in een fbi. Dit brengt met zich dat een bbi objectief vergelijkbaar is met een fbi op dat punt als in de lidstaat van vestiging van de bbi haar winst wordt geacht te zijn uitgekeerd of in dezelfde lidstaat bij haar participanten wordt betrokken in de belastingheffing. Deze vereisten zijn niet cumulatief, maar alternatief. In Duitsland wordt de winst van belanghebbende geacht te zijn uitgekeerd. Daarnaast wordt in Duitsland zijn winst betrokken in de belastingheffing als ware de winst uitgekeerd. Het doet aan noch het een, noch het ander af dat in Duitsland de winst niet geheel wordt belast. Overigens wordt ook in Nederland niet de gehele voor uitdeling beschikbare winst bij de participant belast, bijvoorbeeld door de mogelijkheid van teruggaaf of vrijstelling. Wel slaagt het Duitse systeem beter dan het Nederlandse fbi-regime erin een min of meer gelijke belastingdruk te bereiken tussen directe en indirecte belegging.
3.15 Aangenomen dat belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi, resteert volgens hem de vraag naar een rechtvaardigingsgrond. Hij meent dat geen andere grond dan fiscale coherentie in aanmerking komt en dat een beroep daarop niet kan slagen. Uit L Fund
3.16 De Staatssecretaris heeft de zaak mondeling doen toelichten als volgt. Hij leidt uit Fidelity Funds af dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland en wordt berekend naar Nederlandse maatstaven. Hij ziet deze uitleg bevestigd in L Fund. Daarom is de gedachtegang van de Hoge Raad juist dat de voorwaarde van de vervangende betaling mag worden gesteld aan een bbi die aanspraak wenst te maken op teruggaaf van dividendbelasting. In dit geval heeft belanghebbende niet ingestemd met deze voorwaarde. Zijn aanspraak op teruggaaf stuit alleen al daarop af. Dan hoeft niet (meer) te worden beoordeeld of hij voldoet aan de aandeelhouderseisen en de dooruitdelingseis. Overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan deze eisen. Zijn aanspraak op teruggaaf stuit ook daarop af. Belanghebbende heeft gesteld niet het bewijs te kunnen leveren dat hij voldoet aan de aandeelhouderseisen, maar dat komt voor zijn rekening en risico. Daaraan staat het Unierecht niet in de weg. Hij voldoet niet aan de dooruitdelingseis, want in Duitsland wordt niet de winst die vatbaar is voor uitdeling volgens Nederlandse maatstaven geacht te zijn uitgekeerd. Verder staat vast dat aldaar de winst die wel wordt geacht te zijn uitgekeerd, niet wordt belast bij alle participanten in belanghebbende. De Staatssecretaris acht het stellen van prejudiciële vragen niet nodig nu belanghebbende niet voldoet aan de aandeelhouderseisen en evenmin aan de dooruitdelingseis. Overigens zouden prejudiciële vragen hypothetisch van aard zijn omdat het Hof zijn uitspraak niet heeft gegrond op de voorwaarde van de vervangende betaling, aldus de Staatssecretaris. Volgorde van behandeling van beide beroepen
3.17 In het principale beroep in cassatie klaagt belanghebbende (onder meer) dat het Hof het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat hij niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Uit HR BNB 2021/73 volgt dat de vraag of de dooruitdelingseis verenigbaar is met het Unierecht, pas beantwoording behoeft nadat een bbi heeft ingestemd met het doen van de vervangende betaling.
3.18 Echter, het incidentele beroep in cassatie is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het principale beroep gegrond acht. Daarvan uitgaande, lijkt het veeleer aangewezen het incidentele beroep te behandelen na het principale beroep. Maar dat is dan weer omgekeerd ten opzichte van wat volgt uit HR BNB 2021/73.
3.19 Ik heb ervoor gekozen eerst in te gaan op de vraag in het incidentele beroep over de vervangende betaling. Vervolgens behandel ik de vraag in het principale beroep over de dooruitdelingseis. Daarvoor is redengevend dat mijns inziens niet eerder een belang bij beantwoording van de tweede vraag kan ontstaan dan nadat de eerste vraag is beantwoord. Immers, als blijkt dat de vervangende betaling niet als voorwaarde mag worden gesteld, heeft belanghebbende belang bij de vraag of de dooruitdelingseis al dan niet verenigbaar is met het Unierecht. Blijkt daarentegen dat deze betaling wel als voorwaarde mag worden gesteld, dan heeft hij daarbij alsnog geen belang.
3.20 Met die keuze abstraheer ik van de voorwaarde waaronder het incidentele beroep in cassatie is ingesteld. Ik zie niet dat het anders kan. Zolang in het midden blijft of er belang is bij het principale beroep, wordt niet toegekomen aan de vraag of dit beroep gegrond is. Dan blijft dus ook in het midden of deze voorwaarde is vervuld. Met andere woorden, die voorwaarde is een slang die in zijn eigen staart bijt. Bij de keuze neem ik in aanmerking dat het in burgerlijke zaken niet ongewoon is dat de Hoge Raad het incidentele beroep in cassatie behandelt vóór het principale beroep in cassatie, ook al is het incidentele beroep ingesteld voor het geval het principale beroep gegrond wordt bevonden.
3.21 Kortom, ik onderzoek eerst de voorwaarde van de vervangende betaling (zie onderdelen 5 en 6). Vervolgens onderzoek ik de dooruitdelingseis (zie onderdeel 7). Daarna behandel ik het lot van beide beroepen in cassatie (zie onderdeel 8). Ter zitting van de Hoge Raad is een vraag opgeworpen die prealabel is aan beide kwesties. Dit is de vraag of de Hoge Raad is gebonden aan zijn prejudiciële beslissing in HR BNB 2021/73. Deze vraag bespreek ik hierna (zie onderdeel 4). 4. In vervolg op vragen ter zitting van de Hoge Raad: de betekenis van art. 27ge AWR
4.1 Ter zitting van de Hoge Raad zijn partijen gewezen op art. 27ge AWR, dat – kort gezegd – bepaalt dat de verwijzende rechter beslist met inachtneming van de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad. Hierbij is de vraag gesteld of niet ook de Hoge Raad is gebonden aan zijn prejudiciële beslissing.
4.2 Het uitgangspunt voor beslissingen van de Hoge Raad in belastingzaken is een stelsel van informele precedentwerking. Weliswaar hebben zijn beslissingen geen precedentwerking in de zin dat zij hem later steeds binden, maar toch acht hij zichzelf gebonden aan zijn beslissingen. Dit stelsel heeft een goede reden. Van de hoogste rechter mag worden verwacht dat hij niet lichtzinnig komt tot zijn beslissingen. Het mag dan ook worden aangenomen dat justitiabelen zich zullen richten naar zijn beslissingen. Het stelsel van informele precedentwerking dient dus het belang van de rechtszekerheid.
4.3 Het stelsel van informele precedentwerking geldt niet in alle gevallen. Het spreekt voor zich dat de Hoge Raad zich niet gebonden mag achten aan een eerdere beslissing als buiten redelijke twijfel is dat die beslissing in strijd is met het Unierecht. Hij doet dat dan ook niet. Ik wijs op HR BNB 2021/73, waarin de Hoge Raad is teruggekomen van zijn beslissing dat – kort gezegd – een bbi niet objectief vergelijkbaar is met een fbi alleen al doordat de bbi niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting.
4.4 Ook in dezelfde zaak mist een eerdere beslissing informele precedentwerking als zij in strijd met het Unierecht blijkt. Ik noem het arrest van 28 maart 2001
4.5 Het geval dat in deze procedure voorligt, onderscheidt zich van zulke gevallen waarin het buiten redelijke twijfel is dat een eerdere beslissing van de Hoge Raad in strijd is met het Unierecht. In dit geval draait het juist erom óf twijfelachtig is dat HR BNB 2021/73 daarmee in strijd is. Die vraag is zowel opgekomen bij de voorwaarde van de vervangende betaling als bij de dooruitdelingseis. De vraag is welke betekenis art. 27ge AWR heeft in zo’n geval, waarin tussen partijen (en de feitenrechters) verschil van inzicht bestaat of de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad in overeenstemming is met het Unierecht. Voor het antwoord daarop beschouw ik art. 27ge AWR op zichzelf (zie 4.6-4.12) en in het licht van de rechtspraak van het Hof van Justitie (zie 4.13-4.20). De betekenis van art. 27ge AWR naar intern recht
4.6 Nadat de Hoge Raad een prejudiciële vraag van de rechtbank heeft beantwoord en partijen zich hebben kunnen uitlaten over de uitspraak van de Hoge Raad, beslist de rechtbank volgens art. 27ge AWR “met inachtneming van deze uitspraak”. Deze bepaling is van overeenkomstige toepassing wanneer het gerechtshof een prejudiciële vraag voorlegt aan de Hoge Raad.
4.7 De regeling voor het stellen van prejudiciële vragen in belastingzaken is goeddeels ontleend aan de regeling voor het stellen van dergelijke vragen in civiele zaken, die geldt sinds 1 juli 2012 en is neergelegd in art. 392 tot en met art. 395 Rv.
4.8 In het algemene deel van de memorie van toelichting klinkt door dat prejudiciële beslissingen van de Hoge Raad informele precedentwerking hebben. Daarin wordt namelijk uiteengezet dat de rechtszekerheid zich ertegen verzet dat hij terugkomt van een prejudicieel antwoord op een rechtsvraag, behalve onder bijzondere omstandigheden:
4.9 Het algemene deel van die memorie van toelichting vervolgt dat hetzelfde geldt voor een prejudicieel antwoord van de Hoge Raad op een gemengde vraag,
4.10 Daarnaast is in hetzelfde algemeen deel ingegaan op de vraag of de regeling voor het stellen van prejudiciële vragen in civiele zaken eraan in de weg staat dat de verwijzende rechter prejudiciële vragen stelt aan het Hof van Justitie. Dit is gedaan naar aanleiding van het daartoe strekkende advies van de Raad van State.
4.11 De President van de Hoge Raad en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad hebben op verzoek van de regering advies uitgebracht over het voorstel voor de civiele prejudiciële procedure.
4.12 Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 394(1) Rv is de wetgever ervan uitgegaan dat het prejudiciële antwoord van de Hoge Raad de verwijzende rechter niet bindt (onder meer) in het geval dat deze rechter twijfelt of dit antwoord in overeenstemming is met het Unierecht (zie 4.10). Het mag mijns inziens worden aangenomen dat art. 27ge AWR berust op dezelfde opvatting van de wetgever. Immers, de fiscale prejudiciële procedure is gemodelleerd naar de civiele prejudiciële procedure en volgens beide bepalingen beslist de verwijzende rechter “met inachtneming van” de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad (zie 4.7). Ik wend mij dan ook tot de rechtspraak van het Hof van Justitie voor het antwoord op de vraag of in dat geval de prejudiciële beslissing evenmin nog (langer) de Hoge Raad zelf bindt. De betekenis van art. 27ge AWR in verhouding tot het Unierecht
4.13 Zoals bekend, mag – en soms moet – een nationale rechter volgens art. 267 VWEU een vraag over de uitleg van het Unierecht voorleggen aan het Hof van Justitie ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing. Dit staat een nationale rechter van welke lidstaat dan ook niet meer vrij als nationaal recht erin voorziet dat het oordeel van een hogere nationale rechter hem bindt, ook al twijfelt de lagere rechter over de uitleg van het Unierecht. Zo’n beperking is niet zonder gevolg voor de bevoegdheid van het Hof van Justitie om dat recht uit te leggen en ook niet voor de uniforme toepassing daarvan.
4.14 Het wekt dan ook geen verbazing dat het Hof van Justitie niet heeft willen weten van zo’n beperking. Voor zover ik heb kunnen nagaan, is Rheinmühlen I
4.15 Uit Rheinmühlen Ivolgt dat een nationale rechter zich mag (blijven) wenden tot het Hof van Justitie met een vraag over de uitleg van het Unierecht, hoezeer ook het daarop betrekking hebbende oordeel van de hoogste rechter deze rechter bindt naar nationaal recht. Het is “anders”, aldus het Hof van Justitie in dit arrest, als zo’n vraag materieel identiek is aan een vraag die de hoogste rechter aan het Hof van Justitie heeft gesteld. Ik maak uit Rheinmühlen II op dat dit niet zozeer een uitzondering is, maar veeleer een nuancering. In dat arrest handhaafde het Hessische Finanzgericht de vraag of – kort gezegd – het een prejudiciële vraag mag stellen na vernietiging van diens uitspraak door het Bundesfinanzhof en terugwijzing van het geding. Daarop beslist het Hof van Justitie hetzelfde als in Rheinmühlen I, nadat het constateert dat deze vraag zakelijk identiek is aan die in dat arrest. Rheinmühlen IInuanceert dat arrest in zoverre dat een nationale rechter een materieel identieke vraag kan intrekken; zolang hij dit niet doet, moet het Hof van Justitie daarop antwoorden.
4.16 Het is inmiddels vaste rechtspraak dat een nationale rechter zich mag (blijven) wenden tot het Hof van Justitie ondanks het bindende oordeel van de hoogste rechter over de uitleg van het relevante Unierecht. Ik wijs op Elchinov
4.17 Weliswaar ziet deze rechtspraak op de bevoegdheid tot prejudiciële verwijzing van een nationale rechter wiens beslissingen volgens nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, maar het lijkt mij niet anders voor de hoogste rechter. Sterker nog, die rechtspraak geldt mijns inziens des te meer voor de hoogste rechter. Volgens art. 267 VWEU is deze rechter namelijk niet slechts bevoegd zich tot het Hof van Justitie te wenden maar (in beginsel) verplicht. Ik meen dan ook dat deze bepaling zich ertegen verzet dat een beslissing van die rechter ook hem zou binden, zelfs al twijfelt hij of deze beslissing in overeenstemming is met het Unierecht.
4.18 Ik vind steun voor dit standpunt in Melki en Abeli
4.19 Hieruit maak ik op dat de hoogste rechter zich moet blijven wenden tot het Hof van Justitie bij gerede twijfel over de uitleg van het Unierecht, ook al bindt de daarop betrekking hebbende prejudiciële beslissing van de constitutionele rechter deze hoogste rechter naar nationaal recht. De vraag dringt zich op of het nog ertoe doet dat de bindende prejudiciële beslissing afkomstig is van de constitutionele rechter en niet van de hoogste rechter. Het valt niet in te zien dat dit ertoe doet. In beide gevallen rust (bij gerede twijfel) een verwijzingsplicht op de hoogste rechter; daaraan kan de bindende prejudiciële beslissing niet afdoen. Ik merk nog op dat de beslissingen van een nationale rechter niet worden geacht vatbaar te zijn voor hoger beroep alleen al door het bestaan van een rechtsingang bij de constitutionele rechter.
4.20 Evenals Rheinmühlen I, behoort Melki en Albeli inmiddels tot het vaste oeuvre van het Hof van Justitie. Zonder volledig te willen zijn noem ik A
4.21 Zoals gezegd (zie 4.12), mag worden aangenomen dat art. 27ge AWR berust op de opvatting van de wetgever dat de beslissing van de Hoge Raad op een prejudiciële vraag de verwijzende rechter niet (meer) bindt als deze rechter twijfelt of de beslissing in overeenstemming is met het Unierecht. Deze opvatting strookt met vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (zie 4.14 en 4.16). Dezelfde vaste rechtspraak brengt mijns inziens voorts mee dat ook de Hoge Raad zelf zich niet (langer) gebonden mag achten aan zijn eerdere beslissing bij gerede twijfel of zij in overeenstemming is met het Unierecht (zie 4.17-4.20). De betekenis van art. 27ge AWR voor deze zaak hangt dus ervan af of het buiten redelijke twijfel is dat HR BNB 2021/73 strookt met het Unierecht. Deze vraag valt samen met de materiële geschilpunten in deze zaak. Dat brengt mij bij één van die geschilpunten, en wel over de voorwaarde van de vervangende betaling. Ik behandel die kwestie hierna.
5 Een vervangende betaling aan Nederland of niet?
5.1 Volgens het nationale recht heeft een bbi niet een recht op teruggaaf van de te haren laste ingehouden Nederlandse dividendbelasting, ook niet wanneer zij voldoet aan de (overige) voorwaarden van het fbi-regime. Een fbi heeft wél recht op zo’n teruggaaf volgens art. 10(2) van de Wet op de dividendbelasting 1965 (tekst tot 1 januari 2007; Wet DB). In voorkomende gevallen brengt het Unierecht mee dat een bbi toch recht heeft op een teruggaaf op dezelfde wijze als een fbi. Uit HR BNB 2021/73 volgt dat daarvoor is vereist dat een bbi (a) voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime en (b) instemt met het doen van een vervangende betaling.
5.2 Eén van de voorwaarden van het fbi-regime is dat een fbi haar gehele voor uitdeling vatbare winst ter beschikking stelt van haar participanten naar evenredigheid van ieders belang in de fbi uiterlijk acht maanden na afloop van het desbetreffende jaar. Deze voorwaarde is te vinden in art. 28(2)b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst tot 1 januari 2007; Wet Vpb) in verbinding met het Besluit beleggingsinstellingen
5.3 De vervangende betaling is een teruggaafvermindering. Deze voorwaarde houdt in dat bbi’s die voldoen aan de voorwaarden van het fbi-regime, weliswaar recht hebben op teruggaaf van dividendbelasting die ten laste van hen is ingehouden, maar dat het bedrag van de teruggaaf wordt verminderd met dat van de vervangende betaling. Deze vermindering is gelijk aan het bedrag van de dividendbelasting die fbi’s moeten inhouden op de aan hun participanten ter beschikking gestelde winst.
5.4 De vervangende betaling is in zoverre een vrijwillige voorwaarde dat een bbi ofwel instemt met het doen van deze betaling ofwel niet instemt daarmee.
5.5 In deze zaak spelen twee vragen over de voorwaarde van de vervangende betaling. De eerste vraag, die ik behandel in dit onderdeel 5, is of deze betaling plaatsvindt aan Nederland of niet. De andere vraag heeft betrekking op de grondslag van deze betaling en komt in onderdeel 6 aan bod. Na Fidelity Funds en L Fund
5.6 Naar het oordeel van de Hoge Raad is de vervangende betaling een betaling aan Nederland. Dit oordeel is gegrond op punt 84 van Fidelity Funds
5.7 De Hoge Raad grondt zijn oordeel op de context van het oordeel van het Hof van Justitie in dit punt 84. Deze context is de beoordeling of het behoud van de samenhang van het belastingstelsel – fiscale coherentie – het verschil in behandeling tussen ingezeten en niet-ingezeten icbe’s kan rechtvaardigen. In HR BNB 2021/73 overweegt hij namelijk: “5.4.4 (…) Aangezien het Hof van Justitie dit oordeel heeft gegeven in het kader van zijn onderzoek of het behoud van de interne samenhang van het Deense belastingstelsel de beperking kon rechtvaardigen, is het buiten redelijke twijfel dat de vervangende betaling waarop het Hof van Justitie in het arrest Fidelity Funds doelt, een betaling is aan Denemarken. Uit het arrest Fidelity Funds volgt daarom dat de vervangende betaling een betaling is aan Nederland (…).”
5.8 Die context voert (ook) mij tot de voorlopige uitleg van punt 84 dat het Hof van Justitie doelt op een betaling aan Denemarken en – in het verlengde daarvan – dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland. Hoewel de Hoge Raad in HR BNB 2021/73 niet verwijst naar een specifieke overweging in Fidelity Funds, heeft hij deze uitleg denkelijk gebaseerd op de tekst van punt 84 van dat arrest. Zoals de Rechtbank overweegt,
5.9 Onlangs heeft het Hof van Justitie arrest gewezen in L Fund
5.10 In L Fund gaat het Hof van Justitie veronderstellenderwijs ervan uit dat een rechtstreeks verband bestaat tussen, enerzijds, de vrijstelling voor in Duitsland gevestigde fondsen en, anderzijds, de rechtstreekse toerekening aan hun niet-ingezeten participanten en de belastingheffing van hun ingezeten participanten.
5.11 Het kan niet anders dan dat punt 74 van L Fund hetzelfde uitdrukt als punt 84 van Fidelity Funds, nu het Hof van Justitie in dit punt 74 verwijst naar die overweging. Zoals de context en tekst van punt 84 van Fidelity Funds mij voeren tot de voorlopige uitleg dat het doelt op een betaling aan Denemarken, zo ook voeren de context en tekst van punt 74 van L Fund tot eenzelfde uitleg met betrekking tot Duitsland. Dit is mijn voorlopige uitleg van Fidelity Fundsen L Fund, die – zo benadruk ik – alleen is gegrond op één contextueel en één tekstueel aanknopingspunt voor de opvatting dat de vervangende betaling een betaling aan Nederland is. De twijfel van het Hof
5.12 Het Hof ziet aanknopingspunten voor een tegengestelde uitleg, waarbij de belastingheffing in de lidstaat van vestiging van een bbi van belang is. Volgens deze uitleg komt het minder beperkende alternatief van punt 84 van Fidelity Funds erop neer dat niet-ingezeten icbe’s in aanmerking kunnen komen voor dezelfde vrijstelling als ingezeten icbe’s mits – kort gezegd – zij in hun lidstaat van vestiging een belasting betalen die gelijk is aan die welke in Denemarken gevestigde icbe’s moeten inhouden. Volgens die redenering vindt überhaupt geen vervangende betaling plaats. Ik merk op dat het Hof uitspraak heeft gedaan vóór het wijzen van het arrest in L Fund. Ik vat de aanknopingspunten die het Hof voor zijn uitleg ziet, samen als volgt:
-
uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt niet onomwonden dat fiscale coherentie vereist dat hetzelfde belastingstelsel het belastingvoordeel verleent en dit voordeel compenseert met een daarmee rechtstreeks verband houdende heffing;
-
de bronstaat kan een bbi niet verplichten tot het inhouden van bronbelasting op dividend dat de bbi uitkeert aan haar participanten, wat inherent is aan de keuze van de bronstaat in het binnenlandse geval de heffing te verplaatsen van het fonds naar zijn participanten;
-
in zijn conclusie voor Köln-Aktienfonds Deka legt A-G Pitruzella punt 84 van Fidelity Funds aldus uit dat de heffing van belasting in de lidstaat van vestiging van een bbi van belang is; en
-
in zijn verwijzingsbeslissing voor L Fund legt het Bundesfinanzhof dit punt 84 op dezelfde wijze als A-G Pitruzella uit.
5.13 Achtereenvolgens ga ik in op elk van deze aanknopingspunten. Ik start eerst met de vraag of het verlenen en compenseren van een belastingvoordeel moet plaatsvinden binnen dezelfde jurisdictie voor het slagen van een beroep op fiscale coherentie. 1. Eén en hetzelfde belastingstelsel?
5.14 Naar het oordeel van het Hof kan uit de rechtspraak van het Hof van Justitie niet zonder meer worden afgeleid dat fiscale coherentie noodzakelijkerwijs een verband vergt tussen een belastingvoordeel en de compensatie van dat voordeel door een heffing binnen dezelfde jurisdictie.
EMS : in beginsel één en hetzelfde belastingstelsel
5.15 Anders dan het Hof, meen ik dat uit de rechtspraak van het Hof van Justitie het beginsel volgt dat een beroep op fiscale coherentie moet worden beoordeeld aan de hand van één en hetzelfde belastingstelsel. Dit beginsel volgt namelijk uit Emerging Market Series of DFA Investment Trust Company(EMS)
5.16 EMS gaat over een Poolse regeling die dividend afkomstig van in Polen gevestigde vennootschappen belast met vennootschapsbelasting bij niet-ingezeten fondsen maar vrijstelt bij ingezeten fondsen.
5.17 Weliswaar concentreert de stelling van de Duitse regering zich op beleggingsfondsen in derde staten, maar punt 94 is daartoe niet beperkt. Integendeel, het is vervat in algemene termen. Het ligt blijkbaar zozeer ten grondslag aan de rechtspraak van het Hof van Justitie dat deze overweging zelfs spreekt over een beginsel dat een beroep op fiscale coherentie wordt beoordeeld aan de hand van één en hetzelfde belastingstelsel.
5.18 In dezelfde richting wijst punt 113 van de conclusie van A-G Mengozzi voor EMS, waarnaar punt 94 van EMS verwijst. De A-G verwerpt deze stelling eveneens onder verwijzing naar een beginsel dat dit onderzoek moet worden verricht aan de hand van één en hetzelfde belastingstelsel (cursiveringen CE): 113 (…) [De stelling van de Duitse regering brengt mee, CE] dat de samenhang van een dergelijke belastingregeling van een lidstaat ongeacht het doel dat deze wetgeving nastreeft, in alle gevallen afhankelijk is van het onderzoek van het belastingstelsel dat op deze deelnemers in hun lidstaat van fiscale vestiging van toepassing is. Vanuit dit oogpunt zou dit betoog leiden tot een ontaarding van het onderzoek naar de grond van samenhang van het belastingstelsel van een lidstaat, omdat dit onderzoek in beginsel moet worden gedaan met het oog op een en hetzelfde belastingstelsel. Fidelity Funds : toepassing van het beginsel van EMS
5.19 Voor zover ik heb kunnen nagaan, is punt 94 van EMS niet aangehaald in latere rechtspraak van het Hof van Justitie. Wel heeft A-G Mengozzi het aangehaald in een latere conclusie, nota bene die voor Fidelity Funds. Bij de behandeling van het beroep van de Deense regering op fiscale coherentie stelt hij onder meer voorop:
“35 Zie (…) [EMS, CE] (C‑190/12, EU:C:2014:249, punt 94).”
5.20 Dit betekent dat A-G Mengozzi in deze conclusie ervan is uitgegaan dat coherentie bestaat uitsluitend indien één en hetzelfde Deense stelsel de vrijstelling van Deense bronbelasting voor in Denemarken gevestigde icbe’s compenseert met een daarmee rechtstreeks verband houdende heffing van Deense belasting van de participanten in die icbe’s (punt 79). Het betekent mijns inziens ook dat de A-G in punt 80 van die conclusie ervan is uitgegaan dat niet-ingezeten icbe’s dezelfde vrijstelling van Deense bronbelasting niet mag worden geweigerd wanneer zij aan Denemarken een belasting betalen die gelijk is aan de Deense belasting ten aanzien van de participanten in Deense icbe’s. Dit behoudt immers coherentie binnen één en hetzelfde Deense stelsel.
5.21 In punt 84 van Fidelity Funds verwijst het Hof van Justitie naar punt 80 van de conclusie van A-G Mengozzi (zie 5.6). Het is dus niet alleen zo dat de uitleg van dit punt 84 die inhoudt dat het Hof van Justitie doelt op een betaling aan Denemarken, strookt met de context en de tekst daarvan. Die uitleg strookt voorts met een beginsel in de rechtspraak van het Hof van Justitie dat coherentie wordt beoordeeld aan de hand van één en hetzelfde belastingstelsel. De verwijzing naar punt 80 van de conclusie van de A-G impliceert dat het Hof van Justitie in punt 84 daadwerkelijk is uitgegaan van dezelfde opvatting als zijn A-G, en wel dat het doen van een betaling aan Denemarken niet-ingezeten icbe’s toegang verschaft tot dezelfde vrijstelling als ingezeten icbe’s.
5.22 Het zou kunnen dat het Hof van Justitie ondanks die verwijzing is uitgegaan van een andere opvatting. Dan zie ik twee mogelijkheden. De eerste mogelijkheid is dat het is ‘omgegaan’. Dan zou het Hof van Justitie de opvatting dat coherentie in beginsel moet bestaan binnen hetzelfde belastingstelsel, hebben verlaten voor de opvatting dat coherentie steeds althans vaker dan voorheen kan bestaan tussen twee (of meer) belastingstelsels. Dit ligt zeker niet in de rede. Ten eerste, Fidelity Funds dwingt niet ertoe de eerste opvatting te verlaten. Naar het oordeel van het Hof van Justitie bestaat immers in beginsel een rechtstreeks verband tussen de vrijstelling van bronbelasting voor ingezeten icbe’s en de daaropvolgende heffing bij hun participanten ter zake van een verplichte minimumuitkering, maar is weigering van deze vrijstelling voor niet-ingezeten icbe’s onevenredig voor de fiscale coherentie van het Deense stelsel.
5.23 Het alternatief is dat het Hof van Justitie niet een andere opvatting heeft aanvaard, maar een uitzondering op het bestaande beginsel dat coherentie moet bestaan binnen één en hetzelfde belastingstelsel. Om dezelfde twee redenen als vermeld in 5.22 ligt ook dit zeker niet in de rede. Daarom ga ik ook niet ervan uit dat in Fidelity Funds zo’n uitzondering is aanvaard. L Fund : opnieuw toepassing van het beginsel van EMS
5.24 Aangezien het beginsel dat coherentie moet bestaan binnen hetzelfde belastingstelsel in Fidelity Funds niet is verlaten of daarin een uitzondering is aanvaard, ga ik verder ervan uit dat het ook nog geldt na L Fund, gegeven de verwijzing in punt 74 van L Fund naar punt 84 van Fidelity Funds (zie 5.10-5.11). Ik vind daarvoor steun in hoe het Hof van Justitie in L Fund het beroep op fiscale coherentie van de Duitse regering beoordeelt.
5.25 Hieruit volgt dat het Hof van Justitie is uitgegaan van één en hetzelfde Duitse belastingstelsel bij de beoordeling van het beroep op fiscale coherentie. Immers, volgens punt 70 kan een rechtstreeks verband tussen de vrijstelling voor ingezeten fondsen en de heffing bij hun participanten worden afgeleid uit “het betrokken belastingstelsel”, dus het Duitse. Het volgt ook uit de in punt 71 vervatte suggestie aan het Bundesfinanzhof om het bestaan van zo’n verband te beoordelen aan de hand van diens uitleg van het Duitse recht.
5.26 Die suggestie houdt in dat het Bundesfinanzhof “in het bijzonder” nagaat of participanten in ingezeten fondsen systematisch worden belast en niet in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling “van die belasting”. Ter zitting van de Hoge Raad heeft belanghebbende betoogd dat hieruit volgt dat een beroep op fiscale coherentie niet kan slagen, indien het systeem op zichzelf al niet coherent is doordat heffing niet is gewaarborgd in binnenlandse situaties. Hij acht heffing in binnenlandse situaties niet gewaarborgd binnen het Nederlandse systeem omdat het (ook) bij participanten in een fbi voorziet in mogelijkheden voor teruggaaf of vrijstelling van dividendbelasting. Daarom kan Nederland zich niet met succes beroepen op fiscale coherentie.
5.27 Het is (mij) niet geheel duidelijk wat het Hof van Justitie tot uitdrukking heeft willen brengen met de suggestie dat het Bundesfinanzhof onderzoekt of participanten in ingezeten fondsen systematisch worden belast en niet in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling. Ook ontgaat het mij waarop “die belasting” in taalkundig opzicht terugslaat in punt 71 van L Fund.
5.28 Daarvan uitgaande, memoreer ik dat in elk geval bepaalde ingezeten participanten in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling van Duitse belasting voor inkomsten uit in Duitsland gevestigde fondsen. Dit zijn alle andere ingezeten fondsen: elk beleggingsfonds dat is gevestigd in Duitsland komt evenals een gespecialiseerd vastgoedfonds, zoals L Fund, in aanmerking voor vrijstelling van Duitse vennootschapsbelasting, ook al is het beleggingsfonds niet een gespecialiseerd vastgoedfonds.
5.29 Gelet daarop, kan mijns inziens bezwaarlijk worden aangenomen dat het Hof van Justitie met zijn suggestie aan het Bundesfinanzhof ervan is uitgegaan dat een rechtstreeks verband tussen vrijstelling van een ingezeten fonds en heffing bij de participanten in zo’n fonds ontbreekt alleen al door de mogelijkheid van vrijstelling voor enige participant in een ingezeten fonds. Als het Hof van Justitie daarvan is uitgegaan, heeft het namelijk niet hoeven suggereren dat het Bundesfinanzhof onderzoekt of het Duitse systeem voorziet in de mogelijkheid van vrijstelling voor enige participant in een ingezeten fonds. Daarin voorziet het Duitse systeem, in elk geval wanneer een ingezeten fonds participeert in een ander ingezeten fonds. Dan is zijn suggestie aan het Bundesfinanzhof zinledig.
5.30 Daarbij komt nog het volgende. Stel dat de enkele mogelijkheid van vrijstelling voor enige participant in een in Duitsland gevestigd fonds in de weg staat aan een rechtstreeks verband tussen vrijstelling voor een ingezeten fonds en heffing bij de participanten in zo’n fonds. Dit betekent dat in het Duitse systeem, dat de heffing verplaatst van het niveau van het fonds naar dat van de participanten, zo’n rechtstreeks verband ontbreekt juist doordat het ook de heffing verplaatst wanneer de participant een ander ingezeten fonds is. Het betekent dat het Duitse systeem om het niveau van de heffing te verplaatsen inconsistent wordt geacht alleen al omdat het consistent nogmaals het niveau van de heffing verplaatst wanneer een ander ingezeten fonds participeert. Het komt mij voor dat dit resultaat zichzelf veroordeelt.
5.31 Daarom meen ik dat punt 71 van L Fund geen steun biedt aan de opvatting van belanghebbende dat de enkele mogelijkheid voor teruggaaf of vrijstelling bij participanten in een fbi een succesvol beroep op fiscale coherentie belet. Overigens merk ik op dat deze opvatting mijns inziens op enigszins gespannen voet staat met zijn opvatting over de dooruitdelingseis. Daarop kom ik terug in onderdeel 7 (zie 7.23). Tussenconclusie
5.32 Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie volgt onomwonden dat fiscale coherentie vergt dat één en hetzelfde belastingstelsel zowel het belastingvoordeel verleent als dit voordeel compenseert met een daarmee rechtstreeks verband houdende heffing. Dit is een beginsel in deze rechtspraak, zoals EMS leert (zie 5.17-5.18). Het beginsel is toegepast in Fidelity Funds (zie 5.21-5.23). Het is (dus) ook toegepast in L Fund (zie 5.24-5.25). Dit een en ander vormt een additioneel aanknopingspunt voor een zodanige uitleg van Fidelity Funds en L Fund dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland.
5.33 Ik vervolg met een ander aanknopingspunt dat het Hof ziet voor een tegengestelde uitleg. Dit is de omstandigheid dat de bronstaat bbi’s niet kan verplichten tot het inhouden van bronbelasting ten laste van hun participanten. 2. (Geen) inhoudingsplicht ten laste van buitenlandse participanten
5.34 Naar het oordeel van het Hof kan punt 84 van Fidelity Funds erop doelen dat de heffing van belasting in de lidstaat van vestiging van niet-ingezeten icbe’s van belang is. Deze uitleg vindt volgens het Hof steun in punt 62 daarvan. Als de laatste overweging in ogenschouw wordt genomen bij de uitleg van punt 84, kan naar zijn oordeel worden verdedigd dat het Hof van Justitie het inherent acht aan de keuze van Denemarken om bij ingezeten icbe’s de heffing te verplaatsen van het niveau van het fonds naar dat van zijn participanten, dat Denemarken niet-ingezeten icbe’s niet kan verplichten een bronbelasting in te houden ten laste van hun participanten.
5.35 Gemakshalve citeer ik de overwegingen van Fidelity Funds en AllianzGI-Fonds AEVN waarop het Hof zich baseert. Punt 62 van het eerste arrest luidt: “62 Het staat vast dat het Koninkrijk Denemarken bij niet-ingezeten deelnemers geen belasting kan heffen over dividenden die worden uitgekeerd door niet-ingezeten icbe’s. Dat zulks niet mogelijk is, strookt evenwel met de logica van de verplaatsing van het niveau waarop belasting wordt geheven, van het vehikel naar de aandeelhouder.” Punt 70 van het tweede arrest luidt: “70 Het is juist dat de Portugese Republiek niet-ingezeten aandeelhouders niet kan belasten over dividenden die door niet-ingezeten icb’s worden uitgekeerd, (…). Een dergelijke onmogelijkheid strookt echter met de logica van de verplaatsing van het niveau waarop belasting wordt geheven, van het vehikel naar de aandeelhouder daarvan (zie naar analogie (…) [Fidelity Funds, CE] (…), punt 62).”
5.36 Het is duidelijk dat het Hof van Justitie in beide arresten hetzelfde bedoelt uit te drukken, gegeven de verwijzing in punt 70 van het tweede arrest naar punt 62 van het eerste arrest. Het wordt mij alleen niet helemaal duidelijk wat het daarin uitdrukt.
5.37 L Fund bevat een vergelijkbare overweging als Fidelity Funds en AllianzGI-Fonds AEVN, maar zij is uitgebreider en ik meen daardoor duidelijker. Ik herhaal op deze plaats dat Duitsland zijn heffingsrecht als situsstaat effectueert (zie 5.9). Dat dit heffingsrecht toekomt aan Duitsland is de heersende leer onder de lidstaten van de OESO.
5.38 De vergelijkbare overweging maakt deel uit van het onderzoek van het Hof van Justitie of een niet-ingezeten fonds en een ingezeten fonds zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden. Het oordeelt – onder verwijzing naar punt 70 van AllianzGI-Fonds AEVN – dat beiden zich in zo’n situatie bevinden.
5.39 In punt 60 neemt het Hof van Justitie in aanmerking dat Duitsland bij een niet-ingezeten fonds zijn heffingsrecht als situsstaat niet kan waarborgen met een bronbelasting ten laste van niet-ingezeten participanten. Dat kan en doet Duitsland wel met zo’n bronbelasting bij een ingezeten fonds. Maar dit verschil doet volgens het Hof van Justitie niet ertoe; desondanks bevinden volgens punt 59 niet-ingezeten fondsen zich in een objectief vergelijkbare situatie als ingezeten fondsen. Dit is het gevolg van het doel van de Duitse regeling om inkomsten uit Duits onroerend goed alleen te belasten op het niveau van de participanten, hoezeer ook Duitsland ingezeten fondsen wel maar niet-ingezeten fondsen niet kan verplichten tot het inhouden van een Duitse bronbelasting ten laste van niet-ingezeten participanten.
5.40 Blijkbaar is redengevend daarvoor dat Duitsland een gelijke behandeling tussen belegging via een fonds en directe belegging ook kan bereiken bij niet-ingezeten fondsen, zoals volgt uit punt 60. In plaats van een beperkte vennootschapsbelastingplicht ter zake van inkomsten uit Duits onroerend goed, kan Duitsland zulke fondsen evenals ingezeten fondsen vrijstellen van vennootschapsbelasting, maar dan wel onder een voorwaarde die ziet op de belastingheffing van hun participanten. De vraag is of deze voorwaarde ziet op hun belastingheffing in Duitsland als situsstaat of in de lidstaat van vestiging van het desbetreffende niet-ingezeten fonds.
5.41 Punt 60 verwijst niet met zoveel woorden naar de belastingheffing in een andere lidstaat dan Duitsland. Het spreekt slechts over “de belastingheffing” van participanten in niet-ingezeten fondsen. Dit sluit belastingheffing in Duitsland in, althans dit sluit het niet uit. Daarop wijst ook dat punt 60 wel met zoveel woorden verwijst naar “de beleggers”. Daaronder vallen zowel binnen als buiten Duitsland gevestigde participanten in niet-ingezeten fondsen. Zoals punt 58 uitdrukt, is Duitsland sowieso heffingsbevoegd ten aanzien van in Duitsland gevestigde participanten.
5.42 Belangrijker is mijns inziens de samenhang tussen punten 59 en 60. Daaruit begrijp ik dat het Hof van Justitie het niet kan rijmen met het doel van de Duitse regeling wanneer niet-ingezeten fondsen worden belast, terwijl er voor hen een minder beperkend alternatief is dat dit doel ook bereikt. Dit doel is een gelijke behandeling tussen belegging via een fonds en directe belegging door inkomsten uit Duits onroerend goed eenmaal te belasten. Met andere woorden, dit doel is het effectueren van het heffingsrecht van Duitsland als situsstaat. Het bereikt dat doel bij ingezeten fondsen door de heffing van Duitse belasting te verplaatsen van het niveau van het fonds naar dat van de participanten. In punten 59 en 60 brengt het Hof van Justitie in wezen tot uitdrukking dat Duitsland datzelfde doel kan bereiken bij niet-ingezeten fondsen op vergelijkbare wijze als bij ingezeten fondsen. Dat kan dus door ook bij niet-ingezeten fondsen de heffing van Duitse belasting te verplaatsen van het niveau van het fonds naar dat van de participant. Ook dan kan Duitsland zijn heffingsrecht als situsstaat effectueren.
5.43 Het minder beperkende alternatief kan logischerwijs niet bestaan uit de heffing van belasting in de lidstaat van vestiging van een niet-ingezeten fonds. Dit effectueert namelijk niet het heffingsrecht van Duitsland als situsstaat. Het bereikt dus niet hetzelfde doel als de Duitse regeling bereikt bij ingezeten fondsen. Het verplaatst niet de heffing van Duitse belasting van het niveau van het fonds naar dat van de participant; het verplaatst de jurisdictie waarin belastingheffing plaatsvindt, van de situsstaat naar een andere lidstaat.
5.44 Het minder beperkende alternatief kan logischerwijs ook niet zijn dat Duitsland niet-ingezeten fondsen zou verplichten bronbelasting in te houden ten laste van hun participanten. Ik herhaal dat het Hof van Justitie niet heeft gemist dat ook dit het heffingsrecht van Duitsland als situsstaat niet kan waarborgen, zoals uit punt 60 volgt. Ook dit verplaatst de heffing van Duitse belasting niet van het niveau van het fonds naar dat van de participant. Ook dit bereikt dus niet hetzelfde doel als de Duitse regeling doet bij ingezeten fondsen.
5.45 Het minder beperkende alternatief dat wél hetzelfde doel bereikt, moet dan ook logischerwijs zijn dat de heffing van Duitse belasting ook bij niet-ingezeten fondsen wordt verplaatst van het niveau van het fonds naar dat van de participant: vrijstelling voor niet-ingezeten fondsen onder de voorwaarde dat (vrijwillig) dezelfde heffing van Duitse belasting plaatsvindt bij de participanten in niet-ingezeten fondsen als bij de participanten in ingezeten fondsen. Dit kan doordat niet in Duitsland gevestigde fondsen vrijwillig dezelfde Duitse bronbelasting inhouden ten laste van hun participanten als ingezeten fondsen inhouden ten laste van hun participanten. Daarbij komt dat Duitsland sowieso heffingsbevoegd is ten aanzien van in Duitsland gevestigde participanten in niet-ingezeten fondsen, zoals punt 58 noemt.
5.46 Dit alternatief is in wezen een compromis tussen het belang van Duitsland bij het waarborgen van zijn heffingsrecht als situsstaat en het belang van niet-ingezeten fondsen, zoals L Fund, bij het waarborgen dat Duitsland hen niet discrimineert wanneer die lidstaat zijn heffingsrecht uitoefent. Dat compromis belet dat Duitsland het belang van niet-ingezeten fondsen veronachtzaamt door (nog steeds) te weigeren hen vrij te stellen in omstandigheden waaronder zijn heffingsrecht als situsstaat (toch) is gewaarborgd. Omgekeerd belet dat compromis dat niet-ingezeten fondsen het belang van Duitsland veronachtzamen door (zelfs dan) vrijstelling af te dwingen in omstandigheden waaronder zijn heffingsrecht als situsstaat niet is gewaarborgd. Zoals Duitsland in het licht van het belang van niet-ingezeten fondsen niet vrij is te kiezen tussen belastingheffing van het fonds dan wel van de participant, zo ook zijn niet-ingezeten fondsen in het licht van het belang van Duitsland niet vrij te kiezen voor vrijstelling van Duitse belasting bij het fonds zonder compenserende heffing – of, liever gezegd, vervanging – van Duitse belasting bij hun participanten. Korter gezegd – in de woorden van Scherleitner (zie 5.36) – kan noch Duitsland noch L Fund de kersen plukken.
5.47 Mengelers komt tot een vergelijkbare uitleg van L Fund. Hij meent daaruit te kunnen afleiden dat de lidstaat dezelfde systematiek moet volgen voor niet-ingezeten fondsen als ingezeten fondsen, ook wanneer dit nadelig kan uitwerken voor de lidstaat:
5.48 Uit L Fund volgt dat niet-ingezeten fondsen in aanmerking kunnen komen voor dezelfde vrijstelling als ingezeten fondsen mits zij vrijwillig dezelfde bronbelasting inhouden ten laste van hun participanten als ingezeten fondsen doen. Dit alternatief beperkt niet-ingezeten fondsen minder dan een beperkte vennootschapsbelastingplicht; het bereikt ook hetzelfde doel als de Duitse regeling doet bij Duitse fondsen (5.42-5.45). Daarmee biedt L Fundop dit punt nog een additionele aanwijzing voor de opvatting dat de vervangende betaling in de Nederlandse situatie plaatsvindt aan Nederland. Hetzelfde geldt voor Fidelity Funds en AllianzGI-Fonds AEVN, nu L Fund op dat punt verwijst naar het tweede arrest en dit tweede arrest op datzelfde punt weer verwijst naar het eerste arrest (zie 5.36).
5.49 Dit brengt mij op nog een ander aanknopingspunt dat het Hof ziet voor een tegengestelde opvatting. Dat is de wijze waarop A-G Pitruzella punt 84 van Fidelity Funds uitlegt. 3. De uitleg van A-G Pitruzella
5.50 Naar het oordeel van het Hof voert de uitleg die A-G Pitruzella geeft aan punt 84 eveneens tot twijfel of de vervangende betaling een betaling aan Nederland is. Uit de conclusie voor Köln-Aktienfonds Deka volgt dat A-G Pitruzella dit punt 84 zo verstaat dat het doelt op belasting die een bbi betaalt in de eigen lidstaat van vestiging. In die zaak gaat hij dan ook uit van een rechtstreeks verband tussen de teruggaaf van dividendbelasting door Nederland en de opvolgende heffing van belasting van de participanten in een bbi door de lidstaat van vestiging van de bbi.
5.51 Ook in de literatuur wordt de opvatting verdedigd dat punt 84 van Fidelity Funds doelt op de heffing van belasting in de lidstaat van vestiging van een bbi. Niet zelden vindt men daarbij steun bij de conclusie van A-G Pitruzella.
5.52 Doordat de A-G verwijst naar de belasting die een bbi betaalt aan de belastingautoriteiten van haar lidstaat van vestiging, lijkt hij de heffing van belasting in die lidstaat van belang te achten. Dit lijkt zo, want ik twijfel of de A-G het inderdaad leest in punt 84 van Fidelity Funds. In dezelfde conclusie haalt hij dit punt 84 nogmaals aan, maar dan verwijst hij weer niet expliciet naar de belasting die een bbi betaalt in haar lidstaat van vestiging. Wederom laat ik de A-G aan het woord: “137 (…) [De interne samenhang van het Nederlandse belastingstelsel kan ook worden behouden, CE] indien de in een andere lidstaat dan in Nederland gevestigde icbe’s (…) in aanmerking kunnen komen voor teruggaaf van de bronbelasting, mits de Nederlandse belastingautoriteiten zich, met de volledige medewerking van de betrokken instellingen, ervan vergewissen dat deze instellingen een belasting betalen die gelijk is aan de Nederlandse dividendbelasting die ingezeten instellingen (…) als voorheffing moeten inhouden op de aan hun aandeelhouders of deelnemers uitgekeerde winst. Indien dergelijke icbe’s alsdan deze teruggaaf konden genieten, zou immers sprake zijn van een maatregel die minder beperkend is dan de huidige regeling.”
5.53 Hoe dit ook zij, A-G Pitruzzella verwijst in punt 131 naar de belastingautoriteiten van de lidstaat van vestiging van een bbi. Dat doet hij bij de beoordeling of de situatie van een fbi die voldoet aan de dooruitdelingseis, al dan niet objectief vergelijkbaar is met de situatie van een bbi die geacht wordt winst te hebben uitgekeerd volgens het recht van de lidstaat van vestiging. Zijn beoordeling is niet die van het Hof van Justitie, dat de dooruitdelingseis ziet als een eis die van toepassing is zonder onderscheid tussen een fbi en een bbi maar mogelijk de bbi belemmert.
5.54 Hoe dan ook, ik kan deze verwijzing niet volgen, gelet op de tekst van punt 84 van Fidelity Funds. Deze tekst brengt tot uitdrukking dat de Deense belastingautoriteiten zich vergewissen van een betaling van belasting door niet-Deense icbe’s “met volledige medewerking van” deze icbe’s. Stel dat dit punt 84 doelt op de belastingheffing in de lidstaat van vestiging van een niet-Deense icbe, dan ligt het niet in de rede dat de Deense belastingautoriteiten zich zouden wenden tot de niet-ingezeten icbe ter bepaling of zij aan de bevoegde belastingautoriteiten van haar lidstaat van vestiging dezelfde belasting betaalt als een Deense icbe inhoudt bij dooruitdeling. Daartoe kunnen de Deense belastingautoriteiten zich namelijk rechtstreeks wenden tot deze bevoegde belastingautoriteiten.
5.55 Zij kunnen dit op de voet van richtlijn 77/799/EG
5.56 Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat het Hof van Justitie in Fidelity Funds heeft gemist dat het Unierecht voorziet in de mogelijkheid van uitwisseling tussen lidstaten van inlichtingen over directe belastingen die lidstaten heffen van icbe’s of hun participanten. Ter illustratie wijs ik nogmaals op EMS, over een in een derde staat gevestigd fonds dat dezelfde vrijstelling van vennootschapsbelasting wenst als een in Polen gevestigde icbe. In dit arrest verwerpt het Hof van Justitie het beroep van de Poolse regering op de noodzaak om doeltreffende fiscale controles te waarborgen: weliswaar kunnen de Poolse belastingautoriteiten niet met de Bijstandsrichtlijn controleren of een in een derde staat gevestigd fonds voldoet aan de voorwaarden van de vrijstelling want deze richtlijn geldt niet ten aanzien van een derde staat, maar zij kunnen dit wel met de regeling voor gegevensuitwisseling die het belastingverdrag tussen Polen en de desbetreffende derde staat (de Verenigde Staten) treft.
5.57 Punt 84 van Fidelity Funds zwijgt over de Bijstandsrichtlijn. Dat rijmt niet met een uitleg van dit punt 84 die meebrengt dat de belastingheffing in de lidstaat van vestiging van een bbi van belang is. Juist dan is van belang of het Unierecht voorziet in gegevensuitwisseling met die lidstaat. Dat is niet alleen omdat Fidelity Funds in het bijzonder gaat over in een andere lidstaat gevestigde icbe’s. Het is ook – en vooral – omdat dit punt 84 in het algemeen ziet op “icbe’s die zijn gevestigd in een andere lidstaat dan” Denemarken. Dat punt 84 ziet dus op alle icbe’s waarvoor de Deense belastingautoriteiten de Bijstandsrichtlijn kunnen benutten; het ziet niet op een icbe waarvoor zij zouden zijn aangewezen op een bilaterale regeling met een derde staat, anders dan de Poolse belastingautoriteiten in EMS.
5.58 Punt 84 van Fidelity Fundsspreekt uitsluitend over de volledige medewerking van icbe’s die zijn gevestigd in een andere lidstaat dan Denemarken. Ook dat rijmt niet met een uitleg van dit punt 84 die meebrengt dat de belastingheffing in de lidstaat van vestiging van een bbi van belang is. Juist dan wordt de zinsnede over hun volledige medewerking zinledig. De Deense autoriteiten zijn niet afhankelijk daarvan, gelet op de Bijstandsrichtlijn.
5.59 Dit een en ander is daarentegen wel in overeenstemming met een uitleg die meebrengt dat punt 84 van Fidelity Funds doelt op een betaling aan Denemarken. Binnen één en hetzelfde belastingstelsel baat de Bijstandsrichtlijn (vanzelfsprekend) niet. Het is dan logisch dat het Hof van Justitie in dit punt 84 zwijgt over deze richtlijn. Het is dan ook logisch dat het in dit punt 84 uitsluitend spreekt over volledige medewerking van niet-Deense icbe’s. Binnen hetzelfde belastingstelsel zijn de Deense belastingautoriteiten erop aangewezen dat niet-Deense icbe’s meewerken met het doen van een vervangende betaling. L Fund in het licht van richtlijn 77/799/EG
5.60 Ook in het geval dat heeft geleid tot L Fund, is de Bijstandsrichtlijn van kracht. Dit geval ziet op een fonds dat in Luxemburg is gevestigd en in de periode van 2008 tot en met 2010 al dan niet in Duitsland beperkt vennootschapsbelastingplichtig is.
5.61 Mengelers vermoedt daarentegen dat dit punt 74 niet per definitie doelt op een betaling aan Duitsland, gelet op dezelfde zinsnede over volledige medewerking:
5.62 Punt 84 van Fidelity Funds biedt een extra tekstueel aanknopingspunt voor de opvatting dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland voor zover dit punt 84 verwijst naar de volledige medewerking van bbi’s. Deze verwijzing strookt immers met de toepasselijke Bijstandsrichtlijn; gelet op die richtlijn, is de uitleg die A-G Pitruzella geeft aan dit punt 84 niet te verenigen met dezelfde verwijzing (zie 5.55-5.59). Hetzelfde geldt voor punt 74 van L Fund (zie 5.60-5.61). 4. De uitleg van het Bundesfinanzhof
5.63 Naar het oordeel van het Hof volgt uit de verwijzingsbeslissing van het Bundesfinanzhof in L Fund dat het punt 84 van Fidelity Funds op dezelfde wijze opvat als A-G Pitruzella doet. Het Bundesfinanzhof gaat dus ervan uit dat L Fund moet bewijzen dat het fonds een belasting betaalt in zijn lidstaat van vestiging, Luxemburg, die overeenkomt met de Duitse belasting. L Fund kan dit bewijs niet leveren want het is aldaar niet onderworpen aan belasting.
5.64 Nu het Hof van Justitie arrest heeft gewezen in L Fund, is de vraag niet (meer) zozeer wat die verwijzingsbeslissing betekent voor de uitleg van dat punt 84, maar veeleer wat dit arrest daarvoor betekent. Zoals ik heb uiteengezet, ligt L Fund in dezelfde lijn als Fidelity Funds. Uit de context en de tekst van punt 74 van L Fund volgt dat het doelt op een vervangende betaling aan Duitsland (zie 5.11). Dit strookt tevens met het beginsel dat een beroep op fiscale coherentie wordt beoordeeld aan de hand van één en hetzelfde belastingstelsel; het volgt expliciet uit L Fund dat het Hof van Justitie dit beginsel toepast in die zaak (zie 5.24-5.25). Het strookt verder ermee dat L Fund nog duidelijker maakt dan Fidelity Funds en AllianzGI-Fonds AEVN dat een lidstaat niet mag weigeren niet-ingezeten fondsen vrij te stellen mits zij vrijwillig dezelfde bronbelasting ten laste van hun participanten inhouden als er ten laste van de participanten wordt geheven in het binnenlandse geval (zie 5.37-5.47). Tot slot strookt het ermee dat dit punt 74 impliceert dat de Duitse belastingdienst afhankelijk is van de volledige medewerking van niet-ingezeten fondsen om te bepalen of zij inderdaad dezelfde bronbelasting inhouden (zie 5.60-5.61). Slotsom
5.65 Al met al kom ik tot de slotsom dat de opvatting van de Hoge Raad juist is. De vervangende betaling is een betaling aan Nederland. Ten eerste, de context van Fidelity Funds leidt tot die slotsom: punt 84 van het arrest maakt deel uit van de beoordeling of het behoud van de interne samenhang van het Deense belastingstelsel het verschil in behandeling tussen niet-ingezeten en ingezeten icbe’s kan rechtvaardigen (zie 5.8). Ten tweede, de tekst van dit punt 84 biedt in meerdere opzichten steun aan die opvatting. Punt 84 spreekt over de interne samenhang van dit, Deense, stelsel (zie 5.8). Daarnaast verwijst het naar punt 80 van de conclusie van AG Mengozzi. Uit deze verwijzing blijkt dat het Hof van Justitie niet alleen is uitgegaan van het beginsel dat een beroep op fiscale coherentie wordt beoordeeld aan de hand van één en hetzelfde belastingstelsel, maar ook dit beginsel heeft toegepast in die zaak (zie 5.32). Punt 84 verwijst voorts naar de volledige medewerking van niet-ingezeten icbe’s. Deze verwijzing is volstrekt logisch wanneer het doelt op een betaling aan Denemarken en is juist onlogisch wanneer het niet daarop doelt (zie 5.62). Ten derde, L Fund biedt dezelfde contextuele en tekstuele aanknopingspunten voor een zodanige uitleg van punt 74 dat het doelt op een betaling aan Duitsland (zie 5.11, 5.33 en 5.62). Ten vierde, L Fund biedt nog een extra aanknopingspunt voor die uitleg. Het maakt nog duidelijker dan Fidelity Funds (of AllianzGI-Fonds AEVN) dat de desbetreffende betaling plaatsvindt doordat niet-ingezeten fondsen vrijwillig dezelfde bronbelasting ten laste van hun participanten inhouden als ingezeten fondsen (zie 5.48). Kortom, mijn voorlopige uitleg is (ook) mijn uiteindelijke: de vervangende betaling vindt plaats aan Nederland.
6 De grondslag van de vervangende betaling
6.1 De laatste vraag die in deze zaak speelt over de voorwaarde van de vervangende betaling, ziet op de grondslag van die betaling. De vraag is of haar grondslag gelijk is aan de wereldwinst dan wel de Nederlandse winst. Ik versta onder de wereldwinst al het dividend dat afkomstig is van welke vennootschap dan ook, waaronder het dividend dat afkomstig is van buitenlandse vennootschappen. De Nederlandse winst is slechts het dividend dat afkomstig is van Nederlandse vennootschappen. Ook deze vraag heeft de pennen in beweging gebracht.
6.2 Volgens de Hoge Raad is de grondslag van de vervangende betaling gelijk aan de wereldwinst. Naar zijn oordeel verloopt de berekening van deze betaling in twee stappen. Eerst worden de bepalingen in de Wet Vpb en het Bbi ter berekening van de gehele voor uitdeling beschikbare winst van een fbi op overeenkomstige wijze toegepast op de bbi als ware zij gevestigd in Nederland. Deze eerste stap dient ertoe te bepalen welk bedrag aan dividendbelasting de bbi had moeten inhouden en op aangifte had moeten afdragen indien zij in Nederland zou zijn gevestigd. Deze stap leidt in beginsel tot het bedrag van de vervangende betaling. Vervolgens kan dit bedrag worden verminderd in de tweede stap. Die stap dient ertoe rekening te houden met een eventuele tegemoetkoming voor buitenlandse bronbelasting. Volgens art. 28(1)b Wet Vpb en art. 6 Bbi heeft een fbi recht op een tegemoetkoming voor – kort gezegd – de te haren laste ingehouden buitenlandse belasting. Ook deze bepalingen worden op overeenkomstige wijze toegepast op de bbi als ware zij gevestigd in Nederland. Daardoor vermindert zo’n tegemoetkoming het bedrag dat is bepaald in de eerste stap, maar niet verder dan tot nihil.
6.3 Zoals de Rechtbank heeft overwogen,
Dit is op basis van hetzelfde aanknopingspunt als het oordeel dat deze betaling plaatsvindt aan Nederland: de context van punt 84 van Fidelity Funds. Ik citeer: “5.4.4 (…) Uit het arrest Fidelity Funds volgt daarom dat de vervangende betaling (…) naar Nederlandse maatstaven wordt bepaald.” De twijfel van het Hof
6.4 Ervan uitgaande dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland, twijfelt het Hof of de grondslag gelijk is aan de wereldwinst. Naar zijn oordeel is het van tweeën één: ofwel volstaat een betaling ter vervanging van de Nederlandse heffing ter zake van niet meer dan de Nederlandse winst, ofwel volstaat de heffing in de lidstaat van vestiging van een bbi ter zake van de wereldwinst.
6.5 Wat daarvan verder zij, in onderdeel 5 ben ik tot de slotsom gekomen dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland. Ik beperk mij dan ook tot het andere alternatief – een vervangende betaling die wordt berekend over de Nederlandse winst in plaats van over de wereldwinst. Samengevat komen de aanknopingspunten die het Hof ziet voor dit alternatief, neer op het volgende:
-
het is niet nodig voor een evenredige handhaving van fiscale coherentie dat een vervangende betaling wordt berekend over meer dan het dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen;
-
er bestaat geen rechtstreeks verband tussen het voordeel van teruggaaf van belasting over het dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen en het nadeel van vervangende heffing over meer dan hetzelfde dividend;
-
het leidt tot verdragsrechtelijke complicaties wanneer de grondslag meer omvat dan het dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen, met name in verband met het verbod van extraterritoriale heffing over dividend; en
-
het reduceert teruggaafverzoeken als die van belanghebbende tot volstrekt theoretische verzoeken wanneer de grondslag gelijk is aan de wereldwinst.
6.6 Het eerste aanknopingspunt ligt in het verlengde van het tweede. Daarom behandel ik beide gezamenlijk. Voordat ik dat doe, sta ik nog kort stil bij het derde en vervolgens het laatste aanknopingspunt.
6.7 Volgens het Hof ontstaan er verdragsrechtelijke complicaties wanneer de grondslag van de vervangende betaling gelijk is aan de wereldwinst. Het spreekt over “complicaties” (dus in meervoud), maar noemt slechts één complicatie: het verbod op extraterritoriale heffing van dividend. Ik beperk mij dan ook tot dat verbod.
6.8 Als het Hof het verbod heeft opgevat als aanknopingspunt tegen alleen de wereldwinst (maar niet tegen de Nederlandse winst), dan ontgaat zijn gedachtegang mij. Het verbod ziet op het geval dat een niet-ingezeten lichaam dividend afkomstig van een ingezeten vennootschap ontvangt. In dit geval mag de bronstaat, dus de staat waar deze vennootschap is gevestigd, het niet-ingezeten lichaam niet onderwerpen aan welke heffing dan ook ter zake van dividend dat dit lichaam uitdeelt. Het betreft dus het geval dat een bbi dividend afkomstig van een Nederlandse vennootschap ontvangt. Het verbiedt juist in dat geval dat Nederland als bronstaat de bbi zou onderwerpen aan enige verplichting om Nederlandse dividendbelasting in te houden en op aangifte af te dragen ter zake van dividend dat zij uitdeelt aan haar participanten. Het omvat juist – expliciet – de Nederlandse winst. Het verbod is vervat in art. 10(5) OESO-Modelverdrag, dat – voor zover van belang – bepaalt: ““Where a company which is a resident of a Contracting State derives profits or income from the other Contracting State, that other State may not impose any tax on the dividends paid by the company, except insofar as such dividends are paid to a resident of that other State or insofar as the holding in respect of which the dividends are paid is effectively connected with a permanent establishment situated in that other State, (…).” Het ontgaat mij volkomen hoe het Hof door dit verbod wél eraan twijfelt of de grondslag van de vervangende betaling gelijk is aan de wereldwinst, maar ondanks dit verbod níet eraan twijfelt of de grondslag gelijk is aan de Nederlandse winst.
6.9 Mogelijk heeft het Hof het verbod niet opgevat als aanknopingspunt alleen tegen de wereldwinst (maar niet tegen de Nederlandse winst). In plaats daarvan heeft het Hof mogelijk het verbod wel opgevat als aanknopingspunt voor het alternatief waarin de heffing van belasting in de lidstaat van vestiging van belang is. Dat kan, want art. 10(5) OESO-Modelverdrag verbiedt extraterritoriale heffing van Nederlandse dividendbelasting niet alleen over de Nederlandse winst van een bbi maar ook – en te meer
6.10 Hoe dit ook zij, dit verbod staat noch in de weg aan de wereldwinst noch aan de Nederlandse winst als grondslag. Zoals gezegd (zie 5.4), is de voorwaarde van de vervangende betaling in zoverre vrijwillig dat een bbi ermee kan instemmen of niet. Kortheidshalve verwijs ik dan ook naar de tweede en derde aanvullende conclusies van mijn ambtgenoot Wattel.
6.11 Het laatste aanknopingspunt is dat het teruggaafverzoeken als de onderhavige reduceert tot theoretische verzoeken wanneer de grondslag gelijk is aan de wereldwinst. Dit is een cirkelredenering. Het veronderstelt dat de grondslag niet buiten redelijke twijfel is. Wellicht zou het dan kunnen dienen als aanknopingspunt dat bij de Nederlandse winst rechtsherstel uitblijft in een geringer aantal gevallen dan bij de wereldwinst. Maar de vraag die voorligt, is juist of de grondslag al dan niet buiten redelijke twijfel is. Dit laatste aanknopingspunt kan mijns inziens dan ook evenmin bijdragen aan enige twijfel over het antwoord op die vraag. Bovendien zou rechtsherstel uitblijven in een geringer aantal gevallen juist doordat het een bbi verhoudingsgewijs – dus: ten opzichte van een fbi – op een gunstiger voet zou stellen wanneer de grondslag niet gelijk is aan de wereldwinst maar aan de Nederlandse winst (zie ook 6.18-6.23). Rechtstreeks en evenredig verband met wereldwinst of Nederlandse winst?
6.12 In onderdeel 5 heb ik geconcludeerd dat de voorwaarde van de vervangende betaling een betaling aan Nederland inhoudt. Dit impliceert dat de vervangende betaling wordt bepaald naar Nederlandse maatstaven. Zoals de in onderdeel 5 onderkende aanknopingspunten steun bieden aan de opvatting van de Hoge Raad dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland, zo ook bieden zij dus steun aan zijn opvatting dat die betaling wordt berekend naar Nederlandse maatstaven. Dat brengt mij bij de maatstaven ter bepaling van de dividendbelasting die een fbi moet inhouden en op aangifte moet afdragen. De grondslag bij een fbi
6.13 Volgens art. 28(1)b Wet Vpb in verbinding met art. 2(1) Bbi is een fbi verplicht de voor uitdeling beschikbare winst ter beschikking te stellen van haar participanten naar evenredigheid van ieders belang uiterlijk acht maanden na afloop van het desbetreffende jaar. De voor uitdeling beschikbare winst is niet gelijk aan de belastbare winst die een fbi heeft behaald in het desbetreffende jaar. De belastbare winst wordt gecorrigeerd op – kort gezegd – drie punten.
6.14 Volgens art. 7(2) Wet DB is een fbi inhoudingsplichtige voor de heffing van dividendbelasting in gevallen waarin zij de voor uitdeling beschikbare winst ter beschikking stelt van haar participanten als opbrengst van hun aandelen in, hun winstbewijzen van of – kort gezegd – hun hybride geldleningen aan de fbi, zoals is bedoeld in art. 2 Wet DB. Naar ik aanneem, doet een fbi dit in verreweg de meeste gevallen via een uitkering van dividend in geld.
6.15 In de gevallen waarin een fbi de voor uitdeling beschikbare winst ter beschikking stelt van haar participanten als opbrengst van hun aandelen in, winstbewijzen van of hybride geldleningen aan de fbi, is zij verplicht dividendbelasting in te houden en op aangifte af te dragen. Dit geldt ongeacht waar zij de winst heeft behaald waaruit deze opbrengst afkomstig is. De fbi is daartoe verplicht wanneer de opbrengst geheel afkomstig is uit Nederland en ook wanneer de opbrengst geheel afkomstig is uit het buitenland.
6.16 Een bbi is niet een inhoudingsplichtige voor de heffing van dividendbelasting, ook niet wanneer zij voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime. Het volgt uit Fidelity Funds en uit L Fund dat een bbi die voldoet aan de voorwaarden van dat regime, in aanmerking behoort te (kunnen) komen voor teruggaaf van dividendbelasting evenals een fbi, mits in de grensoverschrijdende situatie een belasting wordt betaald die gelijk is aan de belasting die wordt geheven in de interne situatie. De heffing van belasting in de interne situatie wordt vervangen door de betaling van belasting in de grensoverschrijdende situatie. Deze betaling komt in de plaats van die heffing.
6.17 Zoals is uiteengezet in onderdeel 5, vindt de vervangende betaling mijns inziens plaats aan Nederland. Dit impliceert niet alleen dat deze betaling wordt bepaald naar Nederlandse maatstaven. Het impliceert ook dat deze betaling in de plaats komt van de enige verplichting die Nederland wél kan stellen aan een fbi maar niet aan een bbi: de verplichting om dividendbelasting in te houden en op aangifte af te dragen. Het spoort daarmee dat de grondslag wordt gesteld op de wereldwinst. Dit bereikt namelijk dat de grondslag voor het doen van een betaling overeenkomt met de grondslag voor het inhouden en het op aangifte afdragen van dividendbelasting, die wordt vervangen door dezelfde betaling. Het bereikt dat de grondslag van de voorwaarde voor de grensoverschrijdende situatie overeenkomt met die van de verplichting voor de interne situatie, waarvoor deze voorwaarde in de plaats komt. Het bereikt dat een bbi op dezelfde voet wordt gesteld als een fbi op dit punt.
6.18 Het zou een bbi die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime, zonder meer op een minder strikte voet stellen dan een fbi wanneer de grondslag van de vervangende betaling gelijk zou zijn aan (slechts) de Nederlandse winst in plaats van de wereldwinst.
6.19 De eerste vraag die zich aandient bij de beoordeling of die bepalingen in zoverre al dan niet onverenigbaar zijn met het Unierecht, is of de voorwaarde van de vervangende betaling een kwestie van procedurele autonomie is. Als ik het goed zie, is de Rechtbank van oordeel dat de wijze waarop rechtsherstel wordt verleend aan een bbi die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime, wel een kwestie van procedurele autonomie is. Immers, de Rechtbank heeft geoordeeld dat het Unierecht geen regels kent voor de wijze waarop rechtsherstel plaatsvindt als een nationale maatregel niet verenigbaar is met een verkeersvrijheid en dat het rechtsherstel moet plaatsvinden op een wijze die (onder meer) het beginsel van doeltreffendheid eerbiedigt.
6.20 Anders dan de Rechtbank, meen ik dat de voorwaarde van de vervangende betaling niet valt onder de procedurele autonomie van Nederland. Bij een fbi dient de verplichting om dividendbelasting in te houden en op aangifte af te dragen, in overeenstemming te zijn met het vrije verkeer van kapitaal. Deze verplichting wordt getoetst aan die verkeersvrijheid (vgl. Fidelity Funds en L Fund); zij wordt niet getoetst aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. Hieruit volgt mijns inziens dat deze verplichting niet valt onder de procedurele autonomie van Nederland. Bij een bbi komt de voorwaarde van de vervangende betaling in de plaats van deze verplichting (zie 6.16). Hieruit volgt mijns inziens dat deze voorwaarde van de vervangende betaling net zo min als die verplichting valt onder de procedurele autonomie van Nederland.
6.21 Daarvan uitgaande, meen ik dat het slechts dan onverenigbaar zou (kunnen) zijn met het Unierecht dat de grondslag gelijk is aan de wereldwinst als deze grondslag een verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt. Hierbij laten zich twee gevallen denken.
6.22 Het eerste geval is dat waarin een verschil in behandeling bestaat tussen de interne situatie van een fbi en de grensoverschrijdende situatie van een bbi. Zo’n verschil in behandeling ontstaat echter juist niet wanneer ervan wordt uitgegaan dat de grondslag voor de vervangende betaling door een bbi gelijk is aan de grondslag voor de verplichting van een fbi om dividendbelasting in te houden en op aangifte af te dragen. Ik zie dus niet hoe eenzelfde grondslag in zowel de interne situatie als de grensoverschrijdende situatie een beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan vormen. Daardoor komt men juist niet toe aan de vraag of enige rechtvaardiging bestaat voor zo’n verschil in behandeling op grond van enige dwingende reden van algemeen belang, zoals fiscale coherentie. En daardoor komt men juist ook niet toe aan de vraag of zo’n verschil in behandeling onevenredig is aan de grond waarin het verschil rechtvaardiging vindt.
6.23 Het tweede geval staat los van enig verschil in behandeling tussen een fbi en een bbi. Dit is het geval waarin eenzelfde grondslag weliswaar geldt zonder onderscheid voor zowel de voorwaarde van de vervangende betaling als de verplichting om dividendbelasting in te houden en op aangifte af te dragen, maar de grondslag zodanig eigen is aan de nationale markt dat alleen een fbi kan voldoen aan deze verplichting, terwijl een bbi over het algemeen niet voldoet aan die voorwaarde. Dan zou eenzelfde grondslag voor beide neerkomen op een zogeheten verboden zonder-onderscheid-maatregel.
6.24 Anders dan het Hof, kom ik dus niet toe aan de vraag of al dan niet een rechtstreeks verband bestaat tussen, enerzijds, het verlenen van teruggaaf van de ten laste van een bbi ingehouden dividendbelasting aan die bbi (die voldoet aan de voorwaarden voor het fbi-regime en ermee instemt de vervangende betaling te doen) en, anderzijds, het stellen van de grondslag van de vervangende betaling op meer dan de winst waarnaar dividendbelasting is ingehouden. Anders dan het Hof, kom ik dus ook niet toe aan de vraag of het evenredig is dat de grondslag wordt gesteld op de wereldwinst, terwijl de teruggaaf slechts wordt verleend over het deel daarvan waarnaar dividendbelasting is ingehouden. Dit wordt mijns inziens niet anders door de omstandigheid dat, zoals het Hof nog overweegt,
6.25 Daarbij komt nog het volgende. Het lijkt mij in overeenstemming met Fidelity Funds om de grondslag van de vervangende betaling in de grensoverschrijdende situatie gelijk te stellen aan de grondslag van de belasting die wordt geheven in de interne situatie. Daarvoor zie ik drie onderling samenhangende redenen. Ten eerste, het volgt uit Fidelity Funds dat het verlenen van een teruggaaf van dividendbelasting aan een bbi plaatsvindt onder de voorwaarde dat zij enige – al dan niet vervangende – betaling van belasting doet. Anders gezegd, daaruit volgt dat in elk geval een rechtstreeks verband bestaat tussen, enerzijds, het doen van zo’n betaling door een bbi en, anderzijds, het verlenen van zo’n teruggaaf aan een bbi.
6.26 Ten tweede, ik zie in de context van dit arrest een aanknopingspunt om de grondslag van de vervangende betaling gelijk te stellen aan die van de inhoudingsplicht van een fbi.
6.27 Ten derde, ik zie een tekstueel aanknopingspunt om de grondslag van de vervangende betaling gelijk te stellen aan die van de inhoudingsplicht van een fbi. Dit aanknopingspunt hangt samen met de context van Fidelity Funds. Het is te vinden in punt 84 van dat arrest, voor zover het spreekt over een betaling van belasting die gelijk is aan wat – kort gezegd – wordt geheven in het binnenlandse geval (cursivering CE): “84 (…) deze instellingen een belasting betalen die gelijk is aan die welke in Denemarken gevestigde § 16 C-fondsen als voorheffing moeten inhouden op de overeenkomstig de genoemde bepaling berekende minimumuitkering. (…)” Fidelity Funds gaat over niet-ingezeten icbe’s die slechts hebben verzocht om teruggaaf van Deense bronbelasting ter zake van dividend afkomstig van in Denemarken gevestigde vennootschappen. Uit punt 84 volgt dat zij in aanmerking komen voor teruggaaf door het doen van een vervangende betaling ter grootte van de Deense belasting die ingezeten icbe’s moeten inhouden op hun minimumuitkering. Ik merk op dat de uitdeling van de gehele daarvoor beschikbare winst het Nederlandse equivalent van de minimumuitkering is.
6.28 Deze aanknopingspunten impliceren dat het Hof van Justitie ervan is uitgegaan dat het voor niet-ingezeten icbe’s minder beperkend blijft dan weigering van de vrijstelling wanneer zij in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling onder de voorwaarde dat zij belasting betalen over meer dan het dividend afkomstig van ingezeten vennootschappen waarvoor zij vrijstelling zoeken. Deze aanknopingspunten impliceren dan eens te meer dat zo’n meeromvattende grondslag niet neerkomt op een verboden zonder-onderscheid-maatregel.
6.29 Ter zitting van de Hoge Raad heeft belanghebbende nog betoogd dat Nederland zich niet met succes kan beroepen op fiscale coherentie omdat binnen het Nederlandse systeem in méér situaties heffing plaatsvindt dan de situatie waarin dividendbelasting is ingehouden ten laste van een fbi.
6.30 Terzijde merk ik nog op dat men kan vinden dat het te strikt is een fbi te verplichten om de gehele daarvoor beschikbare winst uit te delen ten behoeve van een recht op teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting. Men kan dit te strikt vinden, zeker wanneer Nederlandse dividendbelasting slechts is geheven naar een (zeer) beperkt gedeelte van deze winst. Dat kan, maar het staat mijns inziens los van de vraag of het al dan niet onverenigbaar is met het Unierecht dat een bbi op dezelfde strikte voet wordt gesteld als een fbi. Zelfs indien wordt aangenomen dat de voor een fbi geldende verplichting te strikt is, volgt daaruit nog niet dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een daarmee overeenkomende voorwaarde wordt gesteld aan een bbi. Het Unierecht verzet zich daartegen in het geval dat de voorwaarde die geldt voor een bbi, ongerechtvaardigd of onevenredig strikter is dan deze verplichting of in het geval dat de voorwaarde weliswaar niet strikter is maar niettemin zo strikt dat een bbi over het algemeen niet aan de voorwaarde voldoet. Zoals gezegd, meen ik dat noch het ene geval noch het andere geval zich voordoet wanneer dezelfde grondslag geldt voor voorwaarde en verplichting.
6.31 Ook terzijde merk ik op dat het Unierecht zich wel verzet tegen een andere onevenredigheid. Het verzet zich tegen de uitgangspositie waarin een fbi in aanmerking komt voor teruggaaf terwijl een bbi überhaupt niet in aanmerking kan komen daarvoor, ook al is een bbi objectief vergelijkbaar met een fbi. Uit Fidelity Funds en L Fund volgt dat deze uitgangspositie in beginsel kan worden gerechtvaardigd op grond van fiscale coherentie maar onevenredig is ten opzichte van het alternatief waarin een bbi ermee instemt de vervangende betaling te doen. Deze onevenredigheid staat mijns inziens evenzeer los van de vraag of het Unierecht zich ertegen verzet dat een bbi op dezelfde strikte voet wordt gesteld als een fbi. Slotsom
6.32 Kortom, ik kom opnieuw tot slotsom dat de opvatting van de Hoge Raad juist is. De grondslag van de vervangende betaling is de wereldwinst. Ten eerste, de in onderdeel 5 onderkende aanknopingspunten die ervoor pleiten dat deze betaling een betaling aan Nederland is, pleiten ook ervoor dat deze betaling wordt bepaald naar Nederlandse maatstaven (zie 6.12). Ten tweede, bij een fbi is de wereldwinst de grondslag voor de verplichting om dividendbelasting in te houden en op aangifte af te dragen (zie 6.13-6.15). Ten derde, het stelt een bbi op dezelfde voet als een fbi wanneer wordt uitgegaan van eenzelfde grondslag voor het doen van de vervangende betaling (zie 6.16-6.17). Ten vierde, het Unierecht dwingt mijns inziens niet ertoe een bbi op een minder strikte voet te stellen dan een fbi door uit te gaan van de Nederlandse winst als grondslag van de vervangende betaling (zie 6.18-6.24). Ten vijfde, het lijkt mij in overeenstemming met Fidelity Funds dat de grondslag wordt gesteld op de wereldwinst en niet op de Nederlandse winst (zie 6.25-6.28). Ten zesde, ik zie niet hoe het verbod op extraterritoriale heffing van dividend zou conflicteren met de grondslag van de vervangende betaling (zie 6.10). Ten slotte, ik zie net zo min hoe een cirkelredenering die veronderstelt dat de grondslag niet buiten redelijke twijfel is, kan bijdragen aan enige twijfel daarover (zie 6.11).
7 De dooruitdelingseis
7.1 In deze zaak spelen niet alleen vragen over de voorwaarde van de vervangende betaling. De derde en ook laatste vraag die partijen verdeeld houdt, is of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Deze eis, die art. 28(2)b Wet Vpb stelt aan een fbi, houdt in dat de fbi haar gehele voor uitdeling vatbare winst ter beschikking stelt van haar participanten naar evenredigheid van ieders belang uiterlijk acht maanden na afloop van het desbetreffende jaar.
7.2 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende, vanuit het oogpunt van de dooruitdelingsproblematiek, niet objectief vergelijkbaar is met een fbi. Het heeft beoordeeld of de regelgeving die van toepassing is in de lidstaat van vestiging van belanghebbende, voorziet in een volledige heffing van de participanten die in dezelfde lidstaat wonen of zijn gevestigd en de participanten die elders wonen of zijn gevestigd.
7.3 Bij die beoordeling is het Hof ervan uitgegaan dat een bbi op het punt van de dooruitdelingseis objectief vergelijkbaar is met een fbi als de regelgeving die van toepassing is op de bbi in haar lidstaat van vestiging tot gevolg heeft dat de winst wordt geacht te zijn uitgekeerd en als zodanig wordt belast op het niveau van haar participanten.
7.4 Daarnaast is het Hof ervan uitgegaan dat een bbi in een ander geval objectief vergelijkbaar kan zijn met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Dat is het geval waarin de winst die vatbaar is voor uitdeling naar de maatstaven die gelden in de lidstaat van vestiging van de bbi, geheel is uitgekeerd. Het doet dan niet ertoe of de winst die vatbaar is voor uitdeling naar Nederlandse maatstaven, geheel is uitgekeerd; is dat niet zo, dan valt dit volgens het Hof niet tegen te werpen aan de bbi.
7.5 Als ik het goed zie, zijn de andersluidende overwegingen van het Hof ten overvloede gegeven. Het Hof acht belanghebbende en een fbi niet objectief vergelijkbaar op de grond dat Duitsland dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen niet betrekt in de heffing bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. Het is voor deze grond zonder belang welke winst van belanghebbende wordt belast bij zijn participanten als zodanig: de winst bepaald volgens Duitse maatstaven of die volgens Nederlandse. Immers, Duitsland effectueert überhaupt niet enige heffing ter zake van welke winst dan ook bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. Duitsland effectueert geen enkele heffing, ongeacht of winst wordt uitgekeerd of niet. Het is daarom ook zonder belang welke winst van belanghebbende is uitgekeerd of geacht wordt te zijn uitgekeerd. In deze conclusie laat ik dan ook in het midden of de overwegingen ten overvloede van het Hof juist zijn.
7.6 Wel merk ik op dat de Staatssecretaris weliswaar niet ageert tegen de redenering van het Hof, maar haar niet lijkt te delen. Althans, ik krijg die indruk door zijn opmerking ter zitting van de Hoge Raad dat belanghebbende geen aanspraak kan maken op een teruggaaf ook al wordt uitgegaan van de andersluidende redenering van het Hof.
7.7 Dat brengt mij bij de grond voor het oordeel van het Hof dat belanghebbende en een fbi niet objectief vergelijkbaar zijn wat betreft de dooruitdelingseis: de Duitse regelgeving die van toepassing is op belanghebbende, laat heffing over dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen achterwege bij buiten Duitsland wonende of gevestigde participanten. Objectief onvergelijkbaar door ontbrekende heffing in lidstaat van vestiging van de bbi
7.8 Het Hof verwijst voor zijn oordeel naar HR BNB 2021/87. Dit arrest gaat over een bbi die is opgericht naar het recht van het VK en aldaar is gevestigd. In de jaren waarvoor zij heeft verzocht om teruggaaf van te haren laste ingehouden Nederlandse dividendbelasting, heeft zij uitsluitend aandelen uitgegeven waarop geen dividend wordt uitgekeerd. De destijds voor haar in het VK geldende regelgeving voorziet niet erin dat het VK belasting heft bij buiten het VK wonende of gevestigde participanten in het geval dat de bbi niet feitelijk dividend uitkeert aan hen. De Hoge Raad beslist dat het hof de bbi terecht niet objectief vergelijkbaar heeft geacht met een fbi: “3.1.2 In [HR BNB 2021/73, CE] heeft de Hoge Raad in overeenstemming met het arrest Deka onder meer geoordeeld dat een niet-ingezeten beleggingsfonds met betrekking tot de zogenoemde dooruitdelingseis in een situatie verkeert die vergelijkbaar is met de situatie van een fbi indien op grond van de in de lidstaat van vestiging van het niet-ingezeten beleggingsfonds geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing van de lidstaat van vestiging van het fonds als ware die winst uitgekeerd.
3.1.3 Het Hof heeft geoordeeld dat het relevante recht van het Verenigd Koninkrijk niet voorzag in een heffing van niet aldaar woonachtige of gevestigde aandeelhouders in een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde beleggingsinstelling, voor zover die instelling niet feitelijk dividenduitkeringen aan haar aandeelhouders heeft verricht. Aangezien dit oordeel berust op de uitleg van het recht van het Verenigd Koninkrijk, kan het in cassatie niet op juistheid worden getoetst (artikel 79, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de rechterlijke organisatie). Het Hof heeft vervolgens geconstateerd dat (…) kan worden geabstraheerd van feitelijke dividenduitkeringen door belanghebbende aan haar aandeelhouders. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, evenmin in cassatie op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk.
3.1.4 Gelet op de hiervoor in 3.1.3 omschreven oordelen van het Hof en op hetgeen hiervoor in 3.1.2 is overwogen, heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende zich niet in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met de situatie van een fbi. Middel II faalt daarom.”
7.9 Evenals de regelgeving van het VK in HR BNB 2021/87, voorziet de regelgeving van Duitsland in dit geval niet in een heffing van niet aldaar wonende of gevestigde participanten in een aldaar gevestigde bbi. Het VK betrekt blijkbaar zulke participanten wel in de heffing in het – zich in HR BNB 2021/87 niet voordoende – geval dat feitelijk winst wordt uitgekeerd. Buiten dat geval betrekt het hen niet in enige heffing, ongeacht de herkomst van de winst van de bbi. Het is anders in dit geval. Duitsland betrekt zulke participanten wél in de heffing slechts voor zover de winst dividend afkomstig van ingezeten vennootschappen omvat; het betrekt hen (dus) níet in de heffing voor zover het gaat om dividend afkomstig van andere vennootschappen, waaronder Nederlandse.
7.10 Uitgaande van HR BNB 2021/87, meen ik dan ook dat het Hof terecht belanghebbende niet objectief vergelijkbaar heeft geacht met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Hierbij merk ik op dat belanghebbende niet bestrijdt dat de desbetreffende Duitse regelgeving toepassing vindt op hem. Hij bestrijdt evenmin de uitleg van deze regelgeving door het Hof.
7.11 Niettemin bestrijdt belanghebbende het oordeel van het Hof dat hij niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op dat punt. Hij beroept zich in dat kader op het Unierecht. Ik meen dat dit beroep hem niet kan baten alleen al omdat het Hof – in cassatie niet bestreden – heeft vastgesteld dat belanghebbende niet heeft ingestemd met het doen van de vervangende betaling.
7.12 Ik breng in herinnering dat het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep gegrond is. Voor het geval de Hoge Raad het principale beroep (toch) behandelt vóór het incidentele beroep (vgl. 3.18 en 3.20), ga ik desondanks volledigheidshalve in op de klachten van belanghebbende.
7.13 Het middel van belanghebbende valt uiteen in drie afzonderlijke klachten. De eerste klacht houdt in dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat belanghebbende de winst die vatbaar is voor uitdeling volgens Duitse maatstaven, feitelijk heeft uitgekeerd (zie ook 3.3).
7.14 De tweede klacht is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de winst van een bbi die wordt geacht te zijn uitgekeerd in de lidstaat van vestiging, in deze lidstaat als zodanig moet worden belast op het niveau van de participant in de bbi. De klacht houdt in dat het oordeel berust op de onjuiste premisse dat het doel van het fbi-regime is gelegen in het belasten van de winst bij de participant in een fbi (zie ook 3.4). Ter toelichting wijst de klacht erop dat de eis dat de winst wordt belast bij de participant, niet wordt gesteld aan een fbi en ook niet aan een bbi die voldoet aan de dooruitdelingseis en dat deze eis leidt tot dubbele belastingheffing bij een bbi.
7.15 De laatste klacht richt zich tegen hetzelfde oordeel van het Hof maar dan met het betoog dat dit oordeel leidt tot een beperking van het vrije verkeer van kapitaal doordat een in Duitsland gevestigde bbi met uitsluitend aldaar wonende of gevestigde participanten wél in aanmerking kan komen voor teruggaaf, maar zo’n bbi met minstens één participant die niet woont of is gevestigd in Duitsland níet. Naar analogie van Orange European Smallcap Fund acht de klacht dit onderscheid onverenigbaar met het vrije verkeer van kapitaal (zie ook 3.5).
7.16 Hierna bespreek ik eerst de tweede klacht (zie 7.17-7.25) en vervolgens de derde klacht (zie 7.26-7.30). Het doel van het fbi-regime: belasten van de winst bij de participant of niet?
7.17 In Köln-Aktienfonds Deka heeft het Hof van Justitie beoordeeld of een bbi waarvan de winst wordt geacht te zijn uitgekeerd in haar lidstaat van vestiging, objectief vergelijkbaar is met een fbi. Daarin is overwogen dat deze beoordeling plaatsvindt op basis van het doel dat de betrokken nationale bepalingen nastreven, het voorwerp en de inhoud van deze bepalingen.
7.18 Ter zitting van de Hoge Raad heeft belanghebbende opgemerkt dat hij uit het gebruik van ‘of’ afleidt dat het Hof van Justitie slechts vereist dat hetzij de winst wordt geacht te zijn uitgekeerd hetzij de winst bij de participanten in de belastingheffing wordt betrokken.
7.19 Vervolgens is in HR BNB 2021/73 beslist dat het bij het fbi-regime gaat om het tweede doel en (impliciet) niet om het eerste. Het hoofddoel van het fbi-regime is dus het belasten van de winst bij de participant in een fbi. In vervolg op Köln-Aktienfonds Deka acht de Hoge Raad dan ook een bbi waarvan de winst wordt geacht te zijn uitgekeerd in de lidstaat van vestiging, op dezelfde voet als een fbi gerechtigd tot teruggaaf van dividendbelasting, mits de winst van zo’n bbi “(…) als zodanig wordt belast op het niveau van de aandeelhouder of participant (…)” althans “bij de aandeelhouder of participant wordt betrokken in de belastingheffing (…)” van dezelfde lidstaat. Ik citeer uit HR BNB 2021/73 (voetnoot niet opgenomen):
5.7.2. Het regime van de fbi is erop gericht de belastingdruk op beleggingsopbrengsten via een dergelijke beleggingsinstelling zo veel mogelijk gelijk te doen zijn aan de belastingdruk bij rechtstreeks beleggen door particulieren. Het hoofddoel van het fbi-regime is dus het belasten van de winst bij de aandeelhouder of de participant van de fbi. Gezien het arrest Deka, punt 81, brengt dit mee dat een fbi en een niet-ingezeten beleggingsfonds waarvan de voor uitdeling beschikbare winst niet, of niet volledig, wordt uitgekeerd maar deze winst in de lidstaat van vestiging wordt geacht te zijn uitgekeerd en als zodanig wordt belast op het niveau van de aandeelhouder of participant, zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
5.7.3 In laatstbedoelde situatie vormt de weigering van Nederland om aan het niet-ingezeten beleggingsfonds teruggaaf van dividendbelasting te geven omdat het fonds zijn gehele voor uitdeling beschikbare winst niet jaarlijks binnen acht maanden na het einde van het boekjaar volledig uitkeert, terwijl in de lidstaat van vestiging van het fonds op grond van de daar geldende wettelijke bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst, berekend naar Nederlandse maatstaven, voor zover niet daadwerkelijk uitgekeerd, wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders of participanten wordt betrokken in de belastingheffing van de lidstaat van vestiging van het fonds als ware die winst uitgekeerd, een beperking van het vrije verkeer van kapitaal (het arrest Deka, punt 82). Voor die beperking bestaat geen rechtvaardigingsgrond (vgl. het arrest Deka, punt 84).
In taalkundig opzicht verwijst “het nagestreefde doel” in punt 81 van Köln-Aktienfonds Deka naar het hoofddoel van de dooruitdelingseis waarop punt 79 doelt, terwijl de Hoge Raad spreekt over het hoofddoel van het fbi-regime. De klacht van belanghebbende abstraheert van dit verschil; ik doe dan ook hetzelfde. Wel wijs ik erop dat de literatuur licht ziet tussen het hoofddoel van het fbi-regime en dat van de dooruitdelingseis.
7.20 Zoals ook belanghebbende opmerkt,
7.21 Belanghebbende meent dat schijn bedriegt. Volgens hem is het hoofddoel van het fbi-regime niet gelegen in het belasten van de winst bij de participant in een fbi maar in het bereiken van een min of meer gelijke belastingdruk tussen directe en indirecte belegging. Het volstaat daarvoor dat de belastingheffing wordt verschoven van het fonds naar de participant in die zin dat het fbi-regime waarborgt dat de winst kan worden belast bij de participant. Dat is ook waarop het Hof van Justitie doelt in punt 81 van Köln-Aktienfonds Deka. Ik zie niet in dat dit punt 81 steun biedt aan de opvatting van belanghebbende. Weliswaar vormt het verschuiven van de belastingheffing bij een fbi en een bbi de reden voor het Hof van Justitie om beiden objectief vergelijkbaar te achten. Maar dat punt 81 beperkt zich – expliciet cumulatief – tot een bbi waarvan de winst wordt geacht te zijn uitgekeerd in de lidstaat van vestiging en die als zodanig wordt belast op het niveau van haar participant (zie 7.17).
7.22 Net zo min zie ik in dat het fbi-regime slechts ertoe strekt te waarborgen dat de winst kan worden belast. Dit blijkt mijns inziens al uit het voorbeeld, dat belanghebbende zelf geeft,
7.23 Overigens kan ik mij niet geheel aan de indruk onttrekken dat de opvatting van belanghebbende over het vereiste dat de winst van een bbi in de lidstaat van vestiging als zodanig wordt belast bij de participant, op gespannen voet staat met zijn opvatting over de omstandigheden waaronder een beroep op fiscale coherentie slaagt. Enerzijds volgt volgens belanghebbende uit Köln-Aktienfonds Deka dat de winst van een bbi niet daadwerkelijk hoeft te worden betrokken in een heffing bij al haar participanten. Daarom acht hij zich objectief vergelijkbaar met een fbi, ook al betrekt Duitsland de niet aldaar wonende of gevestigde participanten niet in enige heffing ter zake van dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen. Daarom acht hij meer in het algemeen de mogelijkheid van teruggaaf of vrijstelling aan sommige participanten in een bbi niet van belang voor het antwoord op de vraag of een bbi en een fbi objectief vergelijkbaar zijn op het punt van de dooruitdelingseis. Anderzijds volgt volgens belanghebbende uit L Fund dat een beroep op fiscale coherentie slechts slaagt als alle participanten in een fbi systematisch worden belast en niet in aanmerking kunnen komen voor vrijstelling. Daarom ziet hij geen rechtstreeks verband tussen het voordeel van teruggaaf van dividendbelasting aan een fbi en compensatie van dit voordeel door heffing daarvan bij wege van inhouding door een fbi. Daarom acht hij meer in het algemeen elke mogelijkheid van teruggaaf of vrijstelling aan welke participant dan ook in een fbi fataal voor het slagen van een beroep op fiscale coherentie.Daarmee vergt belanghebbende van het fbi-regime dat het eenieder belast zonder enige mogelijkheid van teruggaaf of vrijstelling maar acht hij het regime dat van toepassing is op hem, al vergelijkbaar met – en in zijn woorden zelfs “beter”
7.24 Daarnaast meent belanghebbende dat de voorwaarde van de vervangende betaling samen met het vereiste dat de winst van een bbi als zodanig wordt belast bij haar participant leidt tot een eis van dubbele belastingheffing in het geval van de bbi, terwijl eenzelfde eis niet wordt gesteld aan een fbi. Deze eis komt volgens hem neer op ongerechtvaardigde discriminatoire behandeling van de bbi. Het moet aan belanghebbende worden toegeven dat de combinatie van die voorwaarde en dat vereiste tot gevolg heeft dat in Nederland een bedrag wordt betaald ter vervanging van de dividendbelasting die zou zijn geheven in het geval van een fbi terwijl de winst van de bbi in de lidstaat van vestiging ook nog eens wordt betrokken in de heffing bij al haar participanten.
7.25 Kortom, ik meen dat het Hof terecht ervan is uitgegaan dat het hoofddoel van het fbi-regime is gelegen in het belasten van de winst bij de participant in een fbi. Verboden onderscheid naar (niet-)Duitse verblijfplaats van participanten?
7.26 Naar analogie van Orange European Smallcap Fund (OESF) betoogt belanghebbende dat het Hof ten onrechte onderscheid maakt tussen, enerzijds, een in Duitsland gevestigde bbi met uitsluitend aldaar wonende of gevestigde participanten en, anderzijds, zo’n bbi met minstens één participant die woont of is gevestigd buiten Duitsland. De eerste bbi komt in aanmerking voor teruggaaf van de ingehouden dividendbelasting, de tweede niet.
7.27 OESF
7.28 Daarmee onderscheidt art. 6(2) Bbi naar de woon- of vestigingsplaats van participanten in een fbi.
7.29 In het geval van belanghebbende wordt niettemin naar de woon- of vestigingsplaats van zijn participanten onderscheiden doordat dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen wel wordt belast bij zijn Duitse participanten maar niet bij zijn andere participanten. Echter, dit onderscheid vloeit voort uit de regelgeving die van toepassing is op belanghebbende in de lidstaat van vestiging, dus Duitsland. Het vloeit niet voort uit enig vereiste dat Nederland stelt voor teruggaaf van ingehouden dividendbelasting, ook niet het vereiste dat zijn winst in Duitsland als zodanig wordt belast bij zijn participanten.
7.30 Daarom gaat de vergelijking met OESF mijns inziens mank. Slotsom
7.31 Al met al kom ik tot de slotsom dat het Hof terecht van belang heeft geacht dat Duitsland niet voorziet in enige heffing van buiten Duitsland wonende of gevestigde participanten in belanghebbende voor zover zijn winst is behaald met dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen. Het Hof heeft dit van belang mogen achten omdat het hoofddoel van het fbi-regime is gelegen in het belasten van de winst bij de participant in een fbi (zie 7.25). Door dit van belang te achten, heeft het Hof niet onderscheiden naar de woon- of vestigingsplaats van de participanten (zie 7.28-7.29). Gelet op HR BNB 2021/87, heeft het Hof dan ook terecht geoordeeld dat belanghebbende objectief onvergelijkbaar is met een fbi (zie 7.10).
8 Bespreking van de middelen
8.1 Thans kom ik toe aan de middelen, die ik bespreek in dezelfde volgorde als de geschilpunten in cassatie. Eerst komt het middel van de Staatssecretaris (zie 8.2-8.10) aan de orde, daarna het middel van belanghebbende (zie 8.11-8.18). Tot slot ga ik na of het antwoord op elk van de geschilpunten buiten redelijke twijfel is (zie 8.19-8.21). Daarmee keer ik terug bij de betekenis van art. 27ge AWR voor deze zaak. Het middel in het (voorwaardelijk) incidentele beroep
8.2 Het Hof heeft geoordeeld dat het belanghebbende niet zal tegenwerpen dat hij niet heeft ingestemd met de vervangende betaling. Het middel van de Staatssecretaris betoogt dat dit oordeel onjuist is.
8.3 De vervangende betaling is een betaling aan Nederland en niet aan het land van vestiging van de bbi, zoals is uiteengezet in onderdeel 5. Naar ik meen, mag alleen al daarom de voorwaarde van de vervangende betaling worden gesteld aan een bbi die aanspraak maakt op teruggaaf van de te haren laste ingehouden dividendbelasting, zoals belanghebbende. De vervangende betaling wordt berekend over de wereldwinst van de bbi en niet slechts over de Nederlandse winst, zoals ik concludeer in onderdeel 6. Deze voorwaarde mag daarom eveneens worden gesteld aan een bbi als belanghebbende. Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door belanghebbende niet tegen te werpen dat hij niet heeft ingestemd met de vervangende betaling. Het middel is gegrond.
8.4 Bij verweer voert belanghebbende aan dat een (nog) minder beperkend alternatief zou zijn dat hem de mogelijkheid wordt geboden op verzoek te worden aangemerkt als een inhoudingsplichtige voor de heffing van dividendbelasting.
8.5 Bij verweer voert belanghebbende daarnaast aan dat de voorwaarde van de vervangende betaling tot dusverre niet heeft geleid tot enige teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting aan een bbi. Belanghebbende verbindt daaraan de gevolgtrekking dat de mogelijkheid van teruggaaf aan een fbi een verboden steunmaatregel is.
8.6 Het eerste is het geval dat het buiten redelijke twijfel is dat HR BNB 2021/73 op het punt van de vervangende betaling níet strookt met Fidelity Funds (en L Fund). Dan mag die betaling niet worden gesteld als voorwaarde; dan is het immers buiten redelijke twijfel dat het niet gaat om een betaling aan Nederland. Dan gaat ook niet de premisse van de stelling van belanghebbende op dat deze voorwaarde bbi’s uitsluit van teruggaaf van dividendbelasting.
8.7 Het tweede is het geval dat het buiten redelijke twijfel is dat HR BNB 2021/73 op dat punt wél strookt met Fidelity Funds (en L Fund). Dan is het mijns inziens evenzeer buiten redelijke twijfel te achten dat het stellen van de voorwaarde van de vervangende betaling aan bbi’s niet neerkomt op een verboden steunmaatregel ten gunste van fbi’s. Het zou slechts dan niet buiten redelijke twijfel zijn te achten indien wordt aangenomen dat het Hof van Justitie in Fidelity Funds en L Fund art. 63 VWEU heeft uitgelegd op een wijze die niet verenigbaar is met art. 107 VWEU. Omdat het Hof van Justitie uitspraak doet op een verzoek om een prejudiciële beslissing overeenkomstig (onder meer) het VWEU,
8.8 Het laatste is het geval dat niet buiten redelijke twijfel is of HR BNB 2021/73 op datzelfde punt strookt met Fidelity Funds (en L Fund). In dat geval is de Hoge Raad verplicht voor het antwoord op deze vraag het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing op de voet van art. 267 VWEU. Uit het antwoord kan blijken dat HR BNB 2021/73 niet daarmee strookt, óf daaruit kan blijken dat het wel daarmee strookt. Daaruit kan mijns inziens niet nog iets anders blijken. Het laatste geval valt dus uiteindelijk samen met óf het eerste óf het tweede.
8.9 Kortom, in geen van de drie gevallen kan de stelling dat de mogelijkheid van teruggaaf aan een fbi een verboden steunmaatregel zou zijn, belanghebbende baten.
8.10 Het oordeel van het Hof berust op het feitelijke uitgangspunt dat belanghebbende niet heeft ingestemd met de vervangende betaling. Dit uitgangspunt wordt in cassatie niet bestreden. Evenmin wordt bestreden dat de voorwaarde van de vervangende betaling voorafgaat aan de vraag of de dooruitdelingseis verenigbaar is met het Unierecht (zie 3.20). Dit betekent dat reeds daarom het principale beroep in cassatie van belanghebbende niet kan slagen. Het middel in het principale beroep
8.11 Ervan uitgaande dat de voorwaarde van de vervangende betaling niet mag worden gesteld, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Het middel van belanghebbende betoogt dat dit oordeel onjuist is dan wel onvoldoende gemotiveerd of onbegrijpelijk is.
8.12 Zoals gezegd, is het middel in het incidentele beroep in cassatie gegrond. Dit brengt met zich dat het principale beroep belang mist en alleen al daarom niet tot cassatie kan leiden: zelfs indien het middel in het principale beroep gegrond mocht zijn, kan het niet leiden tot een gunstige beslissing voor belanghebbende. Zelfs indien belanghebbende wél objectief vergelijkbaar mocht blijken te zijn met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis, kan hij geen aanspraak maken op teruggaaf van de dividendbelasting want hij heeft niet ingestemd met de voorwaarde van de vervangende betaling, die wél mag worden gesteld.
8.13 Ook los daarvan kan het middel niet tot cassatie leiden. Het mist feitelijke grondslag voor zover het klaagt dat het Hof eraan is voorbijgegaan dat de winst van belanghebbende die vatbaar is voor uitdeling volgens Duitse maatstaven, wel feitelijk is uitgekeerd. Het Hof is daaraan niet voorbijgegaan. In zoverre mist het middel ook nog eens belang. Ik begrijp de overweging die het Hof daaraan heeft besteed, als ten overvloede te zijn gegeven (zie 7.13).
8.14 Het middel mist doel voor zover het klaagt dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat het hoofddoel van het fbi-regime is gelegen in het belasten van de winst bij de participant in een fbi. Het Hof is daarvan terecht uitgegaan: zijn opvatting strookt met die van de Hoge Raad en die van het Hof van Justitie (zie 7.20-7.23).
8.15 Hetzelfde geldt voor zover het middel klaagt dat een eis van dubbele belastingheffing wordt gesteld aan een bbi die instemt met het doen van de vervangende betaling en waarvan de winst in de lidstaat van vestiging als zodanig wordt belast bij alle participanten. Ook in zoverre mist het doel want belanghebbende voldoet noch aan de voorwaarde van de vervangende betaling noch aan het vereiste dat zijn winst in Duitsland als zodanig wordt belast bij zijn participanten (zie 7.24).
8.16 Dit geldt ook voor het middel voor het overige. Het klaagt voor het overige dat het Hof ten onrechte onderscheid maakt tussen een in Duitsland gevestigde bbi met uitsluitend aldaar wonende of gevestigde participanten en zo’n bbi met minstens één daarbuiten wonende of gevestigde participant. Het mist voor het overige doel want dat vereiste onderscheidt naar de wijze waarop een participant wordt betrokken in de heffing en niet naar de woon- of vestigingsplaats van een participant, anders dan in OESF (zie 7.28-7.29).
8.17 Ervan uitgaande dat het hoofddoel van het fbi-regime is gelegen in het belasten van de winst bij de participant in een fbi, heeft het Hof terecht geoordeeld dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Het heeft – in cassatie niet bestreden – overwogen dat de regelgeving die op belanghebbende van toepassing is in Duitsland, niet voorziet in enige heffing ter zake van dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. Dan volgt uit HR BNB 2021/87 dat belanghebbende niet voldoet aan het vereiste dat de winst in zijn lidstaat van vestiging wordt betrokken in de belastingheffing bij zijn participanten (zie 7.8-7.10). Hierbij doet het niet ertoe of ervan wordt uitgegaan dat de desbetreffende winst vatbaar is voor uitdeling volgens Duitse maatstaven dan wel volgens Nederlandse maatstaven (zie 7.5).
8.18 Kortom, zelfs indien het middel belang mocht blijken te hebben, faalt het in zijn geheel. Het stellen van prejudiciële vragen of niet
8.19 Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
8.20 Voor zover belanghebbende verwijst naar de verwijzingsbeslissing van het Bundesfinanzhof, meen ik dat deze beslissing niet meer kan bijdragen aan enige – al dan niet redelijke – twijfel nu het Hof van Justitie inmiddels arrest heeft gewezen in L Fund (vgl. 5.64). Verder wijs ik erop dat het Bundesfinzanzhof is verzocht of het zijn prejudiciële vraag wenst te handhaven,
8.21 Ongeacht of sprake is van een acte clair is, zoals belanghebbende betoogt van niet, geeft de vraag of de voorwaarde van de vervangende betaling mag worden gesteld mijns inziens geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen. Het antwoord daarop is buiten redelijke twijfel. Met andere woorden, die vraag geeft mijns inziens geen aanleiding voor de Hoge Raad om zich niet gebonden te achten aan HR BNB 2021/73 (zie 4.21). Slotsom
8.22 Het principale beroep is ongegrond, omdat het belang mist en ook omdat het middel in dit beroep faalt. Dit betekent dat het incidentele beroep vervalt,
9 Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren en te verstaan dat het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris vervalt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
HvJ 23 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, ECLI:EU:C:2020:51 (conclusie A-G Pitruzella).
HR 23 oktober 2020, nrs. 16/03954, 17/02428 en 19/01141, ECLI:NL:HR:2020:1674 (conclusies A-G Wattel).
Vgl. richtlijn 2009/65/EG van 13 juli 2009, Pb 2009 L 302, p. 32.
In deze conclusie verwijs ik naar belanghebbende als ‘hij’ of ‘hem’, al zou ‘het’ strikt genomen juist zijn. Zie ook S.C.W. Douma in BNB 2021/73, punt 10. Ik verwijs namelijk al naar het gerechtshof in deze zaak als ‘het’ en het zou vermoedelijk onduidelijkheid – zo niet: verwarring – in de hand werken wanneer ik zou verwijzen naar beide als ‘het’, zeker in één en dezelfde zin.
Zie de bestreden uitspraak, punt 2.1. Zie ook de uitspraak van de Rechtbank van 21 januari 2021, nrs. BRE 12/29, 12/30 en 12/152 tot en met 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2021:264, punt 2.2. De handel in de aandelen van belanghebbende verloopt dus (toch) niet via het zogenoemde 'global stream system' waarvan de Hoge Raad eerder is uitgegaan. Zie HR 23 oktober 2020, nrs. 16/03954, 17/02428 en 19/01141, ECLI:NL:HR:2020:1674 (conclusies A-G Wattel), r.o. 3.2.
Trb. 1959, 85, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Derde Aanvullende Protocol van 4 juni 2004, Trb. 2004, 185.
Zie de bestreden uitspraak, punt 2.6. Dit is een nuancering ten opzichte van de wijze waarop Duitsland particuliere participanten in een Sondervermögen (al dan niet) betrekt in de heffing waarvan de Hoge Raad eerder is uitgegaan. Zie HR 23 oktober 2020, nrs. 16/03954, 17/02428 en 19/01141, ECLI:NL:HR:2020:1674 (conclusies A-G Wattel), r.o. 3.7 en 3.8.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 1 augustus 2016, nrs. BRE 12/29, 12/30 en 12/152 tot en met 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2016:4829.
HR 3 maart 2017, nr. 16/03954, ECLI:NL:HR:2017:342 (conclusie A-G Wattel).
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 mei 2017, nrs. BRE 12/29, 12/30 en 12/152 tot en met 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2017:2886.
HvJ 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480 (conclusie A-G Mengozzi).
Ook naar aanleiding daarvan heeft de Hoge Raad de prejudiciële vragen die aanvankelijk waren voorgelegd aan het Hof van Justitie in de Britse zaak en waren gehandhaafd ondanks de latere intrekking van deze zaak bij de Rechtbank, alsnog ingetrokken.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 26 februari 2019, nrs. BRE 12/29, 12/30 en 12/152 tot en met 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2019:801.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant 21 januari 2021, nrs. BRE 12/29, 12/30 en 12/152 tot en met 12/154, ECLI:NL:RBZWB:2021:264, NLF 2021/0436 m.nt. M. Oudemans, NTFR 2021/882 m.nt. D.C. Simonis, V-N 2021/13.9 m.nt. van de redactie.
Voetnoot in origineel: Vgl. eerder ECLI:NL:RBZWB:2019:801, onderdeel 2.4.
Voetnoot in origineel: Vgl. het verschil in motivering tussen enerzijds ECLI:NL:HR:2015:1777 en anderzijds ECLI:NL:HR:2017:342 wat betreft de kwestie of een buitenlands beleggingsfonds objectief vergelijkbaar is met een fbi.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 oktober 2022, nrs. 21/00402 tot en met 21/00406, ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, NLF 2022/2340 m.nt. R. Adema, NTFR 2022/3551 m.nt. B.A. Bierman, V-N 2022/51.6 m.nt. van de redactie.
In de toelichting (of de daarbij behorende bijlage) gaat belanghebbende in op de voor een fbi geldende regeling van de afdrachtvermindering. Deze regeling is niet van toepassing in de onderhavige tijdvakken. Daarom abstraheer ik in zoverre van de toelichting (en bijlage).
HvJ 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C-194/06, ECLI:EU:C:2008:289 (conclusie A-G Bot).
HvJ 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C-452/04, ECLI:EU:C:2006:631 (conclusie A-G Stix-Hackl).
HvJ 17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN, C-545/19, ECLI:EU:C:2022:193 (conclusie A-G Kokott).
Hij verwijst naar (Oostenrijk) Verwaltungsgerichthof 11 september 2020, RA 2020/13/0006, en 13 januari 2021, Ro 2018/13/0003, (Spanje) Audiencia Nacional 30 juli 2021, rec 709/2019, (Italië) Corte di Cassazione 16 februari 2022, nrs. 5145 en 5152, 6 juli 2022, nrs. 21454, 21475, 21480-21482, en 7 juli 2022, nr. 21 598, en (Finland) Korkein hallinto-oikeus 12 december 2022, ECLI:FI:KHO:2022:139.
Hij verwijst naar punt 6.6 van de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:281.
Hij verwijst naar HvJ 10 mei 2012, Santander Asset Management SGIIC, C-338/11, ECLI:EU:C:2012:286.
Overigens zijn partijen ter zitting ook nog ingegaan op de vraag of belanghebbende aan de aandeelhouderseisen voldoet. Het Hof heeft deze vraag niet behandeld. In deze conclusie abstraheer ik daarom van die vraag.
HvJ 27 april 2023, L Fund, C-537/20, ECLI:EU:C:2023:339__.__
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.7.1.
Ik merk op dat ter zitting van de Hoge Raad belanghebbende desgevraagd heeft beaamd dat hij geen belang heeft bij het stellen van prejudiciële vragen over de vervangende betaling in het geval dat het principale beroep in cassatie ongegrond blijkt. Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 17 mei 2023, p. 4.
Zie E. Korthals Altes en H.A. Groen, Mr. C. Assers Handleiding tot de beoefening van het Nederlands Burgerlijk Recht. Procesrecht. 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 329. Zij verwijzen onder meer naar (enigszins gedateerde) arresten waarin is gekozen voor deze volgorde van behandeling op de grond dat het lot van het incidentele beroep beslissend is voor het belang bij het principale. Zie ook B.T.M. van der Wiel e.a., Cassatie (Serie Burgerlijk Proces & Praktijk nr. 20), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 257. Zij verwijzen naar (meer recente) arresten waarin op dezelfde grond is gekozen voor die volgorde van behandeling. Terzijde merk ik op dat ik vergelijkbare arresten niet heb kunnen vinden in de monografieën over beroep in cassatie in belastingzaken. Zie M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale monografieën nr. 142), Deventer: Kluwer 2014, en P. Meyjes e.a., Fiscaal procesrecht: bestuursprocesrecht in belastingzaken bij de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad (Fiscale Handboeken nr. 6), Deventer: Wolters Kluwer 2020. Dit geldt ook voor de monografie over beroep in cassatie in strafzaken. Zie A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, Cassatie in strafzaken (Handboek Strafzaken nr. 45), Deventer: Wolters Kluwer 2022.
Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 17 mei 2023, p. 3.
Zie C. Maas, ‘De rechter en de regels: rechtsontwikkeling in de vennootschapsbelasting in haar maatschappelijke context’, FED 2023/63; W. Blokland, C. Maas en P.J. Wattel, ‘The Role of Precedents in Netherlands Tax Litigation’, Bulletin for International Taxation 73 (2019) nr. 8, p. 384-389; L.J.A. Pieterse, ‘Omtrent precedenten in belastingzaken’, p. 251-252, in: C. Maas en L.J.A. Pieterse (red.), Systeem en symmetrie. Bavinck-bundel: opstellen aangeboden aan mr. C.B. Bavinck, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 251-261 (over het Nederlandse belastingrecht). Zie meer in het algemeen M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale monografieën nr. 142), Deventer: Kluwer 2014, p. 436-437. Zie verder L.J.A. Pieterse, ‘Verwijzing naar eerdere rechtspraak’, MBB 2016/7-8, die opmerkt dat dit stelsel ook het belang van rechtsgelijkheid dient.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.2.4.
HR 28 maart 2001, nr. 33.567, ECLI:NL:HR:2001:AB0987 (conclusie A-G Ilsink).
Zie HR BNB 2002/395, r.o. 4.4.
HR 16 augustus 1995, nr. 29.901, ECLI:NL:HR:1995:AA1672. Blijkens het kopje van onderdeel 4 van het arrest van 28 maart 2001 (“Beoordeling van ’s Hofs uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve”) komt de Hoge Raad zelfs ambtshalve terug van dat oordeel. In dezelfde zin: M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale monografieën nr. 142), Deventer: Kluwer 2014, p. 460-461. De Hoge Raad heeft zich dus evenmin gebonden geacht aan de regel dat na verwijzing een geschilpunt dat al is beslist vóór verwijzing niet meer aan de orde kan komen. Zie ook L.J.A. Pieterse, Verwijzingsinstructies in verband met de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 187-188, en E.B. Pechler, Belastingprocesrecht (Fiscale monografieën nr. 109), Deventer: Kluwer 2009 (tweede druk), p. 355.
HvJ 10 februari 2000, Fitzwilliam, C-202/97, ECLI:EU:C:2000:75 (conclusie A-G Jacobs).
Zie art. 27h(2) AWR.
Wet van 23 december 2015 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2016), Stb. 2015, 540.
Daarop is evenmin ingegaan in het advies dat de President van de Hoge Raad en de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad naar aanleiding van het daartoe strekkende verzoek van de regering hebben uitgebracht over dit wetsontwerp, voor zover het ziet op een regeling voor het stellen van prejudiciële vragen in belastingzaken aan de Hoge Raad. Zie de bijlage bij Kamerstukken II 2015/16, 34 305, nr. 6. Het advies is ook te vinden op de website van de Hoge Raad, zie https://www.hogeraad.nl/over-ons/publicaties/wetgevingsadviezen-president-procureur-generaal/, getiteld: ‘Reactie wetsvoorstel Overige Fiscale Maatregelen 2016, 03-09-2015’.
Kamerstukken II 2015/16, 34 305, nr. 3, p. 53.
Wet van 13 juli 2016 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met vereenvoudiging en digitalisering van het procesrecht in hoger beroep en cassatie, Stb. 2016, 289. Bij deze wet is de term ‘eis’, die tot 1 maart 2017 voorkwam in (onder meer) art. 394(1) Rv, vervangen door de term ‘vordering’.
Kamerstukken 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 9. Terzijde merk ik op dat daarin eveneens is ingegaan op het geval dat de feiten waarvan de verwijzende rechter uitging toen hij een prejudiciële vraag aan de Hoge Raad stelde, verschillen van de feiten waarvan moet worden uitgegaan in een daaropvolgend beroep in cassatie. In dit geval is de verwijzende rechter niet gebonden aan het prejudiciële antwoord. Zie Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 22. Dit geldt ook voor de Hoge Raad. Zie HR 8 februari 2013, nr. 12/03781, ECLI:NL:HR:2013:BY4889 (conclusie A-G Huydecoper), r.o. 3.1. Dat geval is hier niet van belang, zodat ik het verder onbesproken laat.
Voor zover het gaat om het feitelijke element, mag worden aangenomen dat het antwoord niet tot nauwelijks informele precedentwerking heeft. Vgl. M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale monografieën nr. 142), Deventer: Kluwer 2014, p. 438-439.
Zie Kamerstukken 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 9.
Zie Kamerstukken 2010/11 32 612, nr. 4, p. 10-11.
Kamerstukken 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 6. Dit wordt herhaald in de artikelsgewijze toelichting op art. 394, lid 1, Rv. Zie Kamerstukken 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 22.
Dit advies is uitgebracht op de voet van art. 74 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Zie de bijlage bij Kamerstukken 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 3. Dit ziet op een prejudicieel antwoord op een rechtsvraag. Begrijp ik het goed, dan is het volgens het advies niet anders voor het juridische element van een prejudicieel antwoord op een gemengde vraag. Zie de bijlage bij Kamerstukken 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 4. Overigens is dit advies niet beschikbaar op de website van de Hoge Raad.
HvJ 16 januari 1974, Rheinmühlen I, C-166/73, ECLI:EU:C:1974:3 (conclusie A-G Warner).
Zie HvJ 12 februari 1974, Rheinmühlen II, C-146/73, ECLI:EU:C:1974:12.
Zie Rheinmühlen I, punt 5.
Zie Rheinmühlen II, punt 3.
HvJ (Grote Kamer) 5 oktober 2010, Elchinov, C-173/09, ECLI:EU:C:2010:581 (conclusie A-G Cruz Villalón).
Zie Elchinov, punten 25-27, waarin het Hof van Justitie de in 4.14 aangehaalde overwegingen van Rheinmühlen I herhaalt. Ik merk op dat dit Hof daarmee (impliciet) het betoog van A-G Cruz Villalón niet heeft gevolgd. Dit betoog strekt ertoe dat het Unierecht zich niet ertegen zou verzetten dat het oordeel van de hoogste rechter een nationale rechter bindt, ook al heeft hij gerede twijfel over de uitleg van dit recht. Zie conclusie van A-G Cruz Villalón van 10 juni 2010, Elchinov, C-173/09, ECLI:EU:C:2010:336, punten 23-38.
Zie Elchinov, punten 30 en 31.
Zie HvJ 15 september 2011, DP grup, C138/10, ECLI:EU:C:2011:587 (conclusie A-G Cruz Villalón), punt 47.
Zie HvJ 20 oktober 2011, Interedil, C-396/09, ECLI:EU:C:2011:671 (conclusie A-G Kokott), punten 35-39.
Zie HvJ (Grote Kamer) 15 januari 2013, Križan e.a., C-146/10, ECLI:EU:C:2013:8 (conclusie A-G Kokott), punten 67-73.
Zie HvJ 9 september 2021, DPP, C-107/19, ECLI:EU:C:2021:722 (conclusie A-G Pitruzella), punten 45-49.
Zie HvJ (Grote Kamer) 22 februari 2022, RS, C-430/21, ECLI:EU:C:2022:99 (conclusie A-G Collins), punten 61-78, waarin het Hof van Justitie niet alleen art. 267 VWEU ten grondslag legt aan deze rechtspraak, maar ook het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid en dat van voorrang van het Unierecht.
HvJ (Grote Kamer) 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C-188/10 en C-189/10, ECLI:EU:C:2010:363 (standpuntbepaling A-G Mazák).
Althans, dit is hoe de Cour de Cassation die regeling uitlegt. Zie Melki en Abdeli, punt 21. In de zaak die heeft geleid tot dit arrest, hebben de Franse en Belgische regeringen aangevoerd dat die regeling anders moet worden uitgelegd, namelijk dat zij onverlet laat dat de Cour de Cassation zich kan wenden tot het Hof van Justitie met de vraag of een wettelijke bepaling in overeenstemming is met het Unierecht. Zie Melki en Abdeli, punten 33-36.
Dit is impliciet beslist in Melki en Abdeli. Het is verduidelijkt in Križan. Zie Križan, ECLI:EU:C:2013:8, punt 72.
HvJ 11 september 2014, A, C-112/13, ECLI:EU:C:2014:2195 (conclusie A-G Bot), punt 38, waarin het Hof van Justitie verder overweegt dat de doeltreffende werking van het Unierecht in het gedrang kan komen als een nationale rechter zich niet kan wenden tot dit hof als gevolg van een verplichte verwijzing van het geding naar de constitutionele rechter.
HvJ 4 juni 2015, Kernkraftwerke Lippe-Ems, C-5/14, ECLI:EU:C:2015:354 (conclusie A-G Szpunar), punten 34 en 36, waarin het Hof van Justitie eveneens wijst op het belang van de doeltreffende werking van het Unierecht.
HvJ 16 juli 2020, Adusbef e.a., C-686/18, ECLI:EU:C:2020:567 (conclusie A-G Hogan), punten 30-33.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.4.3.
Besluit van 29 april 1970, Stb. 1970, 190, zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 20 december 2000, Stb. 2000, 640.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.4.1.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.4.6.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.7.1.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.6.1.
HvJ 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480 (conclusie A-G Mengozzi).
Zie de einduitspraak van de Rechtbank, punt 4.2.10.
HvJ 27 april 2023, L Fund, C-537/20, ECLI:EU:C:2023:339.
Zie L Fund, punt 27.
Dit is te lezen in de verwijzingsbeslissing van het Bundesfinanzhof in L Fund. Een samenvatting daarvan is beschikbaar op de website van het Hof van Justitie. Zie het verzoek om een prejudiciële beslissing in C537/20. De volledige tekst van deze beslissing is beschikbaar op de website van het Bundesfinanzhof. Zie Bundesfinanzhof 18 december 2019, I R 33/17, ECLI:DE:BFH:2019:VE.181219.IR33.17.0. Het gaat mij hier om punt 64 van de verwijzingsbeslissing:
“64 Mit der Versagung der Steuerbefreiung (…) und der Begründung der beschränkten Körperschaftsteuerpflicht für die inländischen Vermietungseinkünfte gegenüber dem Kläger als nicht gebietsansässigem Spezialimmobilienfonds nimmt der deutsche Gesetzgeber sein Besteuerungsrecht als Belegenheitsstaat wahr. (…)”
Zie L Fund, punten 25-26.
Zie Bundesfinanzhof 18 december 2019, ECLI:DE:BFH:2019:VE.181219.IR33.17.0, punt 43:
“43 (…) Mit der Volltransparenz und der Quellensteuerpflicht sichert der deutsche Gesetzgeber sein Besteuerungsrecht an den Erträgen inländischer Grundstücke in seiner Eigenschaft als Belegenheitsstaat.”
Zie L Fund, punt 24. Zie ook Bundesfinanzhof 18 december 2019, ECLI:DE:BFH:2019:VE.181219.IR33.17.0, punt 41:
“41 (…) Diese Steuerbefreiung ist systematisch verknüpft mit der Besteuerung der Anleger. Diese haben entweder die Ausschüttungen zu versteuern oder die ausschüttungsgleichen Erträge, wenn es sich um einen thesaurierenden Fonds handelt. (…) Um die Anlegerbesteuerung sicherzustellen, wird auf der Stufe des Fonds eine Quellensteuer erhoben (…).”
Zie L Fund, punt 72.
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.9.
Zie ook de bestreden uitspraak, punt 4.9, waarin het Hof eenzelfde uitleg onderkent. Deze uitleg doet af aan het contextuele aanknopingspunt in Fidelity Funds en L Fund voor de opvatting dat een vervangende betaling geschiedt aan Nederland, maar niet zonder meer aan een (ander) tekstueel aanknopingspunt daarvoor. De belasting die een bbi betaalt in haar lidstaat van vestiging kan lager zijn dan, gelijk zijn aan of hoger zijn dan de dividendbelasting die een fbi inhoudt ten laste van haar participanten. Naar ik aanneem, zal het niet tot nauwelijks voorkomen dat beide grootheden gelijk zijn. In plaats daarvan zal het nagenoeg steeds voorkomen dat beide grootheden in mindere of meerdere mate verschillen. Als de betaling van belasting in de lidstaat van vestiging van een bbi van belang is, zou het toch moeten volstaan dat deze betaling minstens gelijk is, althans gelijk is aan of groter is dan de inhouding van dividendbelasting door een fbi? Niettemin spreekt het Hof van Justitie in punt 84 van Fidelity Funds en punt 74 van L Fund erover dat beide grootheden “gelijk” zijn. Dit wijst erop dat toch een vervangende betaling aan Denemarken onderscheidenlijk Duitsland is bedoeld. Er blijft dus een tekstueel aanknopingspunt voor de opvatting dat een vervangende betaling geschiedt aan Nederland.
HvJ 10 april 2014, EMS, C-190/12, ECLI:EU:C:2014:429 (conclusie A-G Mengozzi).
Zie EMS, punt 37.
Zie EMS, punten 93 en 95.
Zie EMS, punt 90. Zie ook de conclusie van A-G Mengozzi voor EMS, punt 109. Conclusie van A-G Mengozzi van 6 november 2013, EMS, C-190/12, ECLI:EU:C:2013:710.
Voor de goede orde merk ik op dat het die stelling ook op een andere grond verwerpt, namelijk dat onbewezen is dat de participanten in een in een derde staat gevestigd fonds in dezelfde staat wonen of zijn gevestigd.
Dat doet punt 94 ook in andere taalversies van EMS. In het Duits: “grundsätzlich”, in het Engels: “in principle”, in het Frans: “en principe”, in het Italiaans: “in linea di principio”, in het Spaans: “en principio” en in het Portugees: “em princípio”. De Poolse taal (de procestaal in EMS) beheers ik niet.
Conclusie van A-G Mengozzi van 20 december 2017, Fidelity Funds, C-480/16, ECLI:EU:C:2017:1015.
Zie Fidelity Funds, punten 82-84.
Het geldt mijns inziens temeer wanneer de voorafgaande conclusie van A-G Mengozzi expliciet uitgaat van de eerste opvatting, dat wil zeggen dat een beroep op fiscale coherentie moet worden beoordeeld aan de hand van één en hetzelfde belastingstelsel.
Zij heeft ook een beroep gedaan op het bewaren van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten. Het Hof van Justitie heeft dit beroep verworpen, kort gezegd omdat Duitsland ervoor heeft gekozen bij ingezeten vastgoedfondsen niet en bij niet-ingezeten fondsen wel te heffen over inkomsten afkomstig uit Duits vastgoed. Zie L Fund, punten 76-78. Ik laat dit verder rusten.
Zie de pleitnota van belanghebbende, p. 7-8. Ter zitting van de Hoge Raad heeft belanghebbende nog betoogd dat Nederland zich net zo min met succes kan beroepen op fiscale coherentie omdat binnen het Nederlandse systeem heffing in méér situaties plaatsvindt dan de situatie waarin dividendbelasting is ingehouden ten laste van een fbi. Zie de pleitnota van belanghebbende, p. 8. Daarop kom ik terug in onderdeel 6 (zie 6.29).
Het ontgaat mij ook in andere taalversies: “von dieser Steuer” in de Duitse versie, “dudit impôt” in de Franse versie, “that tax” in de Engelse versie, “dalla medesima” in de Italiaanse versie, “do referido imposto” in de Portugese versie en “del referido impuesto”.
Zie Bundesfinanzhof 18 december 2019, ECLI:DE:BFH:2019:VE.181219.IR33.17.0, punt 31:
“31. a) Gemäß § 11 Abs. 1 Satz 1 InvStG 2004 gilt das inländische Sondervermögen als Zweckvermögen im Sinne des § 1 Abs. 1 Nr. 5 KStG. Es ist von der Körperschaftsteuer und der Gewerbesteuer befreit (§ 11 Abs. 1 Satz 2 InvStG 2004).”
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.8.
HvJ 17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN, C-545/19, ECLI:EU:C:2022:193 (conclusie A-G Kokott).
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.9.
Vgl. de (tweede aanvullende) conclusie van A-G Wattel van 27 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1061, onderdeel 3.10.
Zie M. Scherleitner, ‘The Fundamental Freedoms and the Taxation of Dividends Received by Non-resident Investment Funds: Some Thoughts on Non-discrimination With a Special Focus on Recent ECJ Case Law’. Intertax 2022, 50 (6-7), p. 487.
Zie art. 6(1) en art. 13(1) OESO-Modelverdrag.
Zie L Fund, punt 2. Terzijde merk ik op dat L Fund zowel verhuurinkomsten als verkoopwinsten heeft behaald ter zake van onroerende zaken die zijn gelegen in Duitsland. Zie L Fund, punt 16.
Zie art. 4 van het belastingverdrag Duitsland-Luxemburg van 23 augustus 1958 in verbinding met art. 6 van het daarbij behorende protocol. Dit verdrag blijft onvermeld in de verwijzingsbeslissing van het Bundesfinanzhof, denkelijk omdat L Fund niet kan worden aangemerkt als inwoner van Duitsland dan wel Luxemburg voor doeleinden van dat verdrag. In Duitsland is L Fund (hoogstens) beperkt onderworpen aan vennootschapsbelasting; in Luxemburg is het niet onderworpen aan vennootschapsbelasting. Zie voor het laatste L Fund, punt 15. Overigens is het belastingverdrag Duitsland-Luxemburg van 23 augustus 1958 inmiddels vervangen door dat van 23 april 2012.
Zie Bundesfinanzhof 18 december 2019, I R 33/17, ECLI:DE:BFH:2019:VE.181219.IR33.17.0, punten 64 en 65:
“64 Mit der Versagung der Steuerbefreiung (…) und der Begründung der beschränkten Körperschaftsteuerpflicht für die inländischen Vermietungseinkünfte gegenüber dem Kläger als nicht gebietsansässigem Spezialimmobilienfonds nimmt der deutsche Gesetzgeber sein Besteuerungsrecht als Belegenheitsstaat wahr. Auch Art. 6 Abs. 1 des Musterabkommens der Organisation for Economic Cooperation and Development (OECD-Musterabkommen) gewährt dem Belegenheitsstaat für die Einkünfte aus unbeweglichem Vermögen das Besteuerungsrecht. (…)
65 Bei inländischen Spezialimmobilienfonds mit ausländischen Anlegern sichert der deutsche Gesetzgeber sein Besteuerungsrecht als Belegenheitsstaat in der Weise ab, dass er die inländischen Vermietungseinkünfte unmittelbar den ausländischen Anlegern zurechnet und bei diesen der beschränkten Steuerpflicht unterwirft (…).”
Zie L Fund, punt 61.
NLF 2023/1092.
Het wil volgens belanghebbende wel zeggen dat Duitsland zijn heffingsrecht als situsstaat niet kan effectueren. Zie pleitnota van belanghebbende, p. 10-11. Hierbij gaat hij ervan uit dit alleen kan doordat Duitsland niet-ingezeten fondsen zou verplichten dezelfde belasting in te houden als ingezeten fondsen. Daarmee ziet hij eraan voorbij dat het (ook) kan door vrijwillige inhouding van dezelfde belasting.
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.11.
Zie S.C.W. Douma in BNB 2021/73, punt 2. In dezelfde zin: F. van Horzen, ‘Supreme Court to the Rescue: finale van de serie dividendbelastingclaims?’, NLF Opinie 2020/33, en H. Vermeulen, ‘Het HvJ EU arrest Deka. Niet alles is wat het lijkt’, WFR 2020/72, p. 467 lk.
Conclusie van A-G Pitruzella van 5 september 2019, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, ECLI:EU:C:2019:677.
Zie Köln-Aktienfonds Deka, punten 69 en 70. Het Hof van Justitie behandelt evenmin de vraag of het verschil in beide situaties kan worden gerechtvaardigd want de Nederlandse regering heeft zich niet beroepen op enige rechtvaardigingsgrond, terwijl punt 137 van de conclusie van A-G Pitruzzella betrekking heeft op die vraag. Zie Köln-Aktienfonds Deka, punt 84.
Richtlijn van de Raad van 19 december 1977, Pb 1977 L 336, p. 15, zoals laatstelijk gewijzigd bij richtlijn van de Raad van 20 november 2006, Pb 2006, L 363, p. 129. Overigens is richtlijn 77/799/EEG is ingetrokken met ingang van 1 januari 2013 bij richtlijn 2011/16/EU. Zie richtlijn van de Raad van 15 februari 2011, Pb 2011 L 64, p. 1.
Zie Fidelity Funds, punten 2 respectievelijk 14.
Zie art. 2(1) in verbinding met art. 1(1) en (2) richtlijn 77/799/EEG. Zie ook I.J.J. Burgers (red.), Wegwijs in het internationaal en Europees belastingrecht, Den Haag: Sdu Uitgevers 2011 (zesde druk), p. 561-565 (over gegevensuitwisseling onder de vigeur van richtlijn 77/799/EG).
Voor de volledigheid: volgens art. 2(1) richtlijn 77/799/EEG hoeft de aangezochte autoriteit niet gevolg te geven aan het verzoek om gegevensuitwisseling als de verzoekende autoriteit niet eerst alle eigen gebruikelijke mogelijkheden voor het verkrijgen van gegevens heeft benut. In een geval als Fidelity Funds impliceert deze bepaling dat Britse en Luxemburgse belastingautoriteiten gegevens nog niet hoeven uit te wisselen (maar al wel kunnen uitwisselen) als de Deense belastingautoriteiten zich niet eerst hebben gewend tot de Britse of Luxemburgse icbe. Zie ook A.C.M. Schenk-Geers, Internationale fiscale gegevensuitwisseling en de rechtsbescherming van de belastingplichtige (Fiscale Monografieën nr. 120), Deventer: Kluwer, 2007, p. 233-236, die betoogt dat deze bepaling niet moet worden opgevat als een reden voor de aangezochte autoriteit om gegevensuitwisseling te (kunnen) weigeren en dat zij niet ertoe strekt een belang van een belastingplichtige in de aangezochte staat te beschermen. Hoe dan ook doet die bepaling niet eraan af dat in zo’n geval de Deense belastingautoriteiten niet alleen afhankelijk zijn van de volledige medewerking van niet-Deense icbe’s.
Zie EMS, punten 80-88.
Zie Fidelity Funds, punt 47.
Zie L Fund, punt 16.
NLF 2023/1092.
Zie de bestreden uitspraak, punten 4.12-4.13. Terzijde merk ik op dat belanghebbende ter zitting van de Hoge Raad is gevraagd of hij heeft berekend wat het bedrag van een eventuele betaling aan Duitsland zou zijn, aangenomen dat hij meent dat zo’n betaling moet plaatsvinden aan Duitsland. Daarop is ontkennend geantwoord. Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 17 mei 2023, p. 3.
Zo meent Vleggeert dat de Hoge Raad met zijn oordeel over de vervangende betaling – en dus ook over de grondslag daarvan – te veel is gaan zitten op de stoel van de wetgever. Zie FED 2021/64, punt 8. Daarentegen acht de redactie van FutD het aansprekend dat de grondslag gelijk is aan de wereldwinst, omdat een bbi dan deelt in zowel de lusten als de lasten van het fbi-regime. Zie FutD 2020-3093.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.4.5.
Zie de einduitspraak van de Rechtbank, punt 4.2.12.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.4.5. De veronderstelling ten aanzien van de participanten reikt dus niet verder dan de participanten die in het land van vestiging van de bbi wonen. Zij omvat dus niet participanten die elders wonen, al meent Douma dit wel te lezen in het arrest. Zie punt 5 van zijn noot in BNB 2021/73.
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.15. Het lijkt erop dat het Hof zich heeft laten inspireren door de noot van Douma in BNB 2021/73. Zoals Bierman opmerkt in NTFR 2022/3751, is dit oordeel namelijk haast woordelijk overgenomen uit die noot. Ter voorkoming van misverstand merk ik op dat Douma in die noot – anders dan het Hof – niet veronderstelt dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland. Zie BNB 2021/73, punt 2.
Zie HR 2 september 1992, nr. 27.252, ECLI:NL:HR:1992:ZC5045 (niet gepubliceerd) (conclusie A-G Verburg), r.o. 3.3.2.
Zie de tweede aanvullende conclusie van A-G Wattel van 27 september 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1061, 6.1-6.5, en de derde aanvullende conclusie van A-G Wattel van 22 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:545, 5.5 en 6.18.
Zie uitgebreider H. Vermeulen, Het regime voor de fiscale beleggingsinstelling (Fiscale Monografieën nr. 36), Deventer: Kluwer 2012 (derde herziene druk), p. 220-224.
Daarom abstraheer ik van de gevallen waarin hetgeen een fbi ter beschikking stelt, toch niet wordt aangemerkt als opbrengst van deze aandelen, winstbewijzen of hybride geldleningen. Die gevallen zijn omschreven in art. 3(1) Wet DB.
Vgl. O.C.R. Marres, Dividendbelasting (Fed Fiscale Studieserie nr. 26), Deventer: Kluwer 2018 (vijfde druk), p. 177.
Terzijde merk ik op dat belanghebbende ter zitting van de Hoge Raad is gevraagd of hij heeft berekend wat het bedrag van de vervangende betaling zou zijn in het geval dat de grondslag zou moeten worden gesteld op de Nederlandse winst. Het antwoord daarop is schuldig gebleven. Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 17 mei 2023, p. 3.
Vgl. de derde aanvullende conclusie van A-G Wattel van 22 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:545, 6.14. Voor de volledigheid merk ik op dat A-G Wattel in deze conclusie wel is uitgegaan van die beperkte(re) overeenkomstige toepassing. Zie 6.13 en 6.19 daarvan.
Zie de einduitspraak van de Rechtbank, punt 4.2.8.
Vgl. Köln-Aktienfonds Deka, punt 56.
Het lijkt wederom erop dat het Hof zich in grote mate heeft laten inspireren door de noot van Douma in BNB 2021/73. Voor zover het overweegt dat de rechtsmacht van Nederland beperkt is en dat daarom een bbi slechts objectief vergelijkbaar is met een fbi voor zover zij inkomen uit Nederland geniet, is deze overweging haast woordelijk overgenomen uit die noot. Zie BNB 2021/73, punt 4. Dit geldt ook voor de verwijzing naar HvJ 15 mei 1997, Futura Participations en Singer / Administration des contributions, C-250/95, ECLI:EU:C:1997:239 (conclusie A-G Lenz).
Dit is anders dan de Rechtbank, die een aanknopingspunt voor het tegendeel heeft ontleend aan de context van Fidelity Funds. Zie de einduitspraak van de Rechtbank, punt 4.2.15.
Zie Fidelity Funds, punt 12.
Zie pleitnota van belanghebbende, p. 8-9. Ter illustratie noemt hij inkomsten waarop noch in Nederland noch in het buitenland enige bronbelasting is ingehouden.
Zie pleitnota van belanghebbende, p. 7.
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.23.
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.24.
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.21.
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.22.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.7.3-5.7.4.
HR 9 april 2021, nr. 17/06076, ECLI:NL:HR:2021:503 (conclusie A-G Wattel), r.o. 3.1.2.
Zie de bestreden uitspraak, punten 4.19-4.20.
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.21.
Tevens laat ik in het midden of het juist is wat belanghebbende ter zitting van de Hoge Raad heeft opgemerkt over dit oordeel van het Hof. Zie de pleitnota van belanghebbende, p. 5. Ik ga eveneens voorbij aan wat de Staatssecretaris heeft opgemerkt over welke winst van belanghebbende geacht wordt te zijn uitgekeerd. Zie de pleitnota van de Staatssecretaris, punt 3.3.
Zie de pleitnota van de Staatssecretaris, punt 3.4.
Zie het principale beroepschrift in cassatie, p. 4.
Vgl. recent HR 9 september 2022, nr. 20/03529, ECLI:NL:HR:2022:1150 (na conclusie van mijn hand), 4.2.2. Zie ook C.M. Bergman, R.J. Koopman, R.P.M.G. Niessen-Cobben en A.J.H. van Suilen, Fiscaal Procesrecht (Fiscale Handboeken nr. 6), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 70; R.H. Happé, L.F. van Kalmthout, M.R.T. Pauwels, L.J.A. Pieterse en M.A. Schreinemachers, Algemeen fiscaal bestuursrecht (Fed Fiscale Studieserie nr. 40), Deventer: Kluwer 2017, p. 371; E.B. Pechler, Belastingprocesrecht (Fiscale Monografieën nr. 107), Deventer: Kluwer 2009, p. 135-136; en M.W.C. Feteris, Formeel belastingrecht (Fiscale Handboeken nr. 9), Deventer: Kluwer 2007, p. 438-439.
Zie M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie in belastingzaken (Fiscale Monografieën nr. 142), Deventer: Wolters Kluwer 2014, p. 98.
Zie de bestreden uitspraak, punt 2.6.
Het is voorstelbaar dat het anders zou kunnen zijn in andere gevallen, bijvoorbeeld wanneer het dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen zo gering is dat het niet vatbaar wordt geacht voor uitdeling. Ik laat dergelijke gevallen rusten, want zij spelen hier niet.
Die uitleg zou overigens in cassatie niet op juistheid kunnen worden getoetst. Zie HR BNB 2021/87, r.o. 3.1.3.
Althans, het oordeel van het Hof dat het deze voorwaarde niet tegenwerpt aan belanghebbende, berust op het feitelijke uitgangspunt dat hij niet heeft ingestemd met het doen van de vervangende betaling. Zie de bestreden uitspraak, punt 4.16. Dit uitgangspunt wordt in cassatie niet bestreden.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.7.1.
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.19.
Zie het principale beroepschrift in cassatie, p. 6.
Zie de bestreden uitspraak, punt 4.20.
Zie het principale beroepschrift in cassatie, p. 7-10.
Zie het principale beroepschrift in cassatie, p. 10-12.
Zie Köln-Aktienfonds Deka, punt 76.
Zo luiden de voegwoorden in punt 81 respectievelijk punt 82: “und” en “oder” in de Duitse versie, “et” en “ou” in de Franse versie, “and” en “or” in de Engelse versie, “e” en “o” in de Italiaanse versie, “e” en “ou” in de Portugese versie. Maar zij luiden in de Spaanse versie telkens: “y”.
Zie de pleitnota van belanghebbende, p. 5-6. In dezelfde zin R. Adema in zijn noot in NLF 2021/0843.
Vgl. HR 24 juni 2011, nr. 09/05115, ECLI:NL:HR:2011:BN3537 (conclusie A-G Wattel), r.o. 3.3.3.
Zie bijvoorbeeld punt 3 van de noot van R.P.C. Cornelisse in BNB 2021/87.
Zie het principale beroepschrift in cassatie, p. 7.
Zie het principale beroepschrift in cassatie, p. 8.
Zie het principale beroepschrift in cassatie, p. 10, en de pleitnota van belanghebbende, p. 6.
Zo ook de noot van Douma in BNB 2021/73, punt 2.
Overigens is belanghebbende ter zitting van de Hoge Raad gevraagd of hij weet wat de verhouding is tussen zijn in Duitsland wonende of gevestigde participanten en zijn daarbuiten wonende of gevestigde participanten. Daarop is ontkennend geantwoord. Zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 17 mei 2023, p. 3.
HvJ 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C-194/06, ECLI:EU:C:2008:289 (conclusie A-G Bot).
OESF, punt 97. Dit geldt naar het oordeel van de Hoge Raad in het algemeen ook voor zover die toets de tegemoetkoming vermindert naar de mate waarin zij participanten heeft die wonen of zijn gevestigd in een derde staat. In zoverre kan de aandeelhouderstoets namelijk nog verband houden met directe investeringen waarvoor de standstill-bepaling van art. 57 EG (thans: art. 63 VWEU) geldt. Dit is het geval als die toets in zoverre betrekking heeft op investeringen die zijn gericht op de vestiging of handhaving van duurzame en directe betrekkingen tussen participanten en de onderneming waarvoor de desbetreffende middelen zijn bestemd met het oog op de uitoefening van een economische activiteit. Zie OESF, punt 102. Volgens de Hoge Raad kan het participeren in een beleggingsinstelling in het algemeen niet worden aangemerkt als zo’n directe investering. Zie HR 9 januari 2009, nr. 40.037, ECLI:NL:HR:2009:BG9076, r.o. 2.2.5.
Vgl. OESF, punt 82.
Zie het (voorwaardelijk) incidentele beroep in cassatie, p. 6.
Zie de zienswijze op het (voorwaardelijk) incidentele beroep in cassatie, p. 2-5.
Zie de zienswijze op het (voorwaardelijk) incidentele beroep in cassatie, p. 1-2, en de bijlage daarbij.
Zie art. 19(3)(b) VEU.
Zie het principale beroepschrift in cassatie, p. 1-2.
Zie het principale beroepschrift in cassatie, p. 19-21.
HvJ (Grote Kamer) 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management, C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (conclusie A-G Bobek).
Zie L Fund, punt 39.
Zie art. 8:112(2) Awb in verbinding met art. 29 AWR.
Vgl. HR 14 april 2017, nr. 16/00188, ECLI:NL:HR:2017:694 (conclusie A-G Vlas), r.o. 4.6.