ECLI:NL:PHR:2023:1223 - Parket bij de Hoge Raad - 22 december 2023
Arrest
Formele relaties
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
C.M. Ettema
ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 22 december 2023 inzake:
Nrs. 22/00425, 22/01741, 22/02805, 22/03099, 23/02908, 23/02909 en 23/02911
Derde Kamer A
1 Inleiding
1.1 Deze bijlage hoort bij de conclusies met de bovengenoemde zaaknummers. In de bijlage behandel ik de vraag of de methode die belanghebbende bepleit voor het vaststellen van de vermindering van de verschuldigde belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) voor gebruikte voertuigen in de zin van art. 10(1) Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM), die zij de herleidingsmethode (of kentekenregistermethode) noemt, toelaatbaar is.
1.2 In onderdeel 2 schets ik het Nederlandse wettelijke systeem van de heffing van bpm. Daarbij ga ik ook in op de invloed van het EU-recht, in het bijzonder art. 110 VWEU, en de systematiek voor de teruggaaf van bpm in Nederland. In onderdeel 3 beschrijf ik de herleidingsmethode die belanghebbende bepleit. In onderdeel 4 beoordeel ik of de herleidingsmethode aansluit bij de systematiek van de Wet BPM en, zo nee, of het bepaalde in art. 110 VWEU meebrengt dat deze methode moet worden toegepast.
1.3 Ik kom tot de slotsom dat beide vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
2 Juridisch kader
2.1 In Nederland wordt met betrekking tot personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s een belasting geheven onder de naam ‘belasting van personenauto’s en motorrijwielen’ (bpm). De belasting is in de in geschil zijnde periode (2015-2016) verschuldigd ter zake van de registratie van motorvoertuigen in het Nederlandse kentekenregister.
2.2 Ingevolge art. 9(1) Wet BPM wordt de (bruto-)bpm die is verschuldigd voor een personenauto bepaald aan de hand van de CO2-uitstoot van de auto. De invloed van het EU-recht
2.3 Hoewel voor een registratiebelasting als de bpm geen sprake is van harmonisatie binnen de EU, moeten bij de vaststelling van zo’n belasting wél de grenzen in acht worden genomen die het Europese recht geeft. Zo moet deze binnenlandse belasting in overeenstemming zijn met de door het Europese recht gewaarborgde vrijheden en de beginselen die daarvan deel uitmaken.
2.4 In veel procedures is de vraag aan de orde gesteld of de bpm voldoet aan het bepaalde in art. 110 VWEU. Deze bepaling verbiedt de lidstaten een hogere binnenlandse belasting te heffen op uit andere EU-lidstaten afkomstige producten, ten opzichte van soortgelijke binnenlandse producten. Art. 110 VWEU luidt: “De lidstaten heffen op producten van de overige lidstaten, al dan niet rechtstreeks, geen hogere binnenlandse belastingen van welke aard ook dan die welke, al dan niet rechtstreeks, op gelijksoortige nationale producten worden geheven. Bovendien heffen de lidstaten op de producten van de overige lidstaten geen zodanige binnenlandse belastingen, dat daardoor andere producties zijdelings worden beschermd.”
2.5 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie strekt art. 110 VWEU ertoe “de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en ingevoerde producten”.
2.6 Voor de berekening van de ter zake van de registratie van een voertuig verschuldigde bpm moet onderscheid worden gemaakt tussen nieuwe en gebruikte personenauto’s. Onder een nieuwe personenauto moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest.
2.7 Voor gebruikte personenauto’s en andere gebruikte motorvoertuigen biedt art. 10 Wet BPM de mogelijkheid een vermindering van het belastingbedrag toe te passen. Deze vermindering is gelijk aan een afschrijving, uitgedrukt in een percentage van de som van de catalogusprijs en de bpm op het tijdstip waarop de personenauto voor het eerst in gebruik is genomen. Over de afschrijving bepalen art. 10(1) en (2) Wet BPM het volgende: “1. Met betrekking tot gebruikte personenauto's, gebruikte motorrijwielen of gebruikte bestelauto's wordt het bij de personenauto, het motorrijwiel of de bestelauto behorende bedrag aan belasting, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, berekend met inachtneming van een vermindering. 2. De vermindering, bedoeld in het eerste lid, is de afschrijving, uitgedrukt in procenten van de som van de catalogusprijs, bedoeld in artikel 9, vierde lid, en de belasting van personenauto’s en motorrijwielen op het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen. (…)”
2.8 Onder catalogusprijs verstaat art. 9(4) Wet BPM de in Nederland door de fabrikant of importeur aan wederverkopers kenbaar gemaakte prijs, welke naar zijn inzicht bij verkoop aan de uiteindelijke afnemer valt te berekenen. In deze prijs is ook de omzetbelasting begrepen. Als uitgangspunt geldt dat het bedrag van de bpm na de registratie van een ongebruikte auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de gelijksoortige, reeds op het nationale grondgebied geregistreerde gebruikte auto (de referentieauto).
2.9 Sinds de invoering van de Wet BPM in 1993 is art. 10 diverse malen gewijzigd. Voor een uiteenzetting van deze historische ontwikkeling tot het jaar 2013 verwijs ik naar een eerdere conclusie van mijn hand.
2.10 De wet- en regelgever heeft drie manieren aangereikt waarop de waardevermindering als bedoeld in art. 10(2) Wet BPM kan worden vastgesteld voor gebruikte motorvoertuigen: aan de hand van (i) een forfaitaire tabel (lid 6), (ii) een koerslijst (lid 7) of (iii) een taxatierapport (lid 8).
2.11 Ingevolge lid 9 van art. 10 Wet BPM dient de belastingplichtige opgaaf te doen van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving. Lid 9 bepaalt: “9 Bij de aangifte wordt een opgaaf gedaan van de gegevens die bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, bedoeld in het tweede lid, dan wel voor de toepassing van de tabel, bedoeld in het zesde lid. Wanneer naar het oordeel van de inspecteur gegevens ontbreken die van belang kunnen zijn voor de vaststelling van de in het eerste lid bedoelde vermindering, worden de ontbrekende gegevens toegevoegd. Gegevens die niet bij de aangifte zijn gebruikt voor het vaststellen van de afschrijving, en evenmin op verzoek van de inspecteur zijn toegevoegd, kunnen door degene die gehouden is de belasting op aangifte te voldoen niet op een later tijdstip alsnog worden gebruikt om de bij de aangifte toegepaste afschrijving te wijzigen.”
2.12 Art. 8 Uitv.reg. BPM geeft nadere regels ter uitvoering van art. 10 Wet BPM.
- dat is opgemaakt met inachtneming van de voorwaarden opgenomen in bijlage I; en
- dat is opgemaakt ten hoogste een maand vóór het tijdstip dat de belasting ingevolge artikel 1 van de wet is verschuldigd, in de staat waarin het motorrijtuig op dat tijdstip verkeert, door een onafhankelijke, erkende taxateur, in overeenstemming met het eerste aandachtsstreepje. Bij het doen van de opgaaf wordt slechts gebruikgemaakt van de gegevens van niet meer dan één koerslijst als bedoeld onder a 5 Bij toepassing van de artikelen 10, zesde lid en 10a, eerste lid, van de wet is de afschrijving, bedoeld in artikel 10, tweede lid, van de wet, een percentage van het belastingbedrag, bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van de wet, welk percentage is aangegeven in de navolgende tabel. Het vierde lid blijft in dat geval buiten toepassing. [CE: afschrijvingstabel niet opgenomen in citaat]”
2.13 Het discriminatieverbod van art. 110 VWEU vereist dat de reële waardedaling of de werkelijke waarde van een referentievoertuig zo goed mogelijk wordt benaderd.
2.14 Voor de belastingplichtige die ervoor kiest de waardedaling te berekenen aan de hand van een door hem gekozen, in de handel algemeen toegepaste koerslijst, brengt dit mee dat hij binnen die koerslijst de handelsinkoopwaarde moet nemen van het motorvoertuig waarvan de eigenschappen en de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het motorvoertuig waarvan de afschrijving moet worden bepaald.
24 Dienaangaande zij opgemerkt dat de in het vorige punt vermelde criteria limitatief noch dwingend zijn opgesomd. Het referentievoertuig kan natuurlijk variëren naargelang van de specifieke kenmerken van het ingevoerde voertuig. Twee voertuigen die op dezelfde datum voor het eerst in gebruik zijn genomen, zijn niet noodzakelijk gelijksoortig, bijvoorbeeld wegens een andere slijtage. Het staat aan de nationale rechter om, met inachtneming van de in het vorige punt vermelde kenmerken, vast te stellen van welke nationale producten de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het betrokken ingevoerde voertuig.”
2.15 De keuze van de belastingplichtige voor het gebruik van een bepaalde koerslijst laat onverlet dat de inspecteur mag stellen en zo nodig aannemelijk maken dat in de koerslijst van de belastingplichtige of in een andere koerslijst, een ander motorvoertuig voorkomt waarvan de eigenschappen en de kenmerken dichter aanleunen bij die van het te registreren voertuig. Op basis daarvan kan de inspecteur de vermindering aan bpm aanpassen, zonder dat dit in strijd komt met art. 110 VWEU.
2.16 Voor het gebruik van een koerslijst op grond van art. 8(4)a Uitv.reg. BPM geldt als voorwaarde dat de in die koerslijst opgegeven richtprijs is bepaald op de grondslag van daadwerkelijk in Nederland door wederverkopers betaalde inkoopprijzen. Wanneer de richtprijs is bepaald door middel van een schatting of een theoretische benadering van de werkelijke waarde van een voertuig, is deze ‘koers’ niet bruikbaar om de afschrijving vast te stellen in de zin van art. 10(2) Wet BPM in samenhang met art. 8(4)a Uitv.reg. BPM.
2.17 Voor motorvoertuigen die als zodanig, dat wil zeggen naar merk, model, transmissie, brandstof, vermogen, carrosserie en uitvoering, niet in een relevante koerslijst voorkomen, geldt dat de taxatiemethode op verzoek mag worden gebruikt om de afschrijving te bepalen.
2.18 Indien een belastingplichtige geen gebruik wenst te maken van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst of de taxatiewaarde, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel.
2.19 Hiervoor (2.10 e.v.) zijn de drie methoden beschreven die volgens de nationale wet- en regelgeving gelden voor de berekening van de reële waardedaling van een motorvoertuig. Zoals gezegd, bepleit belanghebbende een methode die afwijkt van deze voorgeschreven methoden.
2.20 De door belanghebbende gebruikte methode houdt verband met de wettelijke systematiek voor het berekenen van de teruggaaf van bpm bij de uitvoer van motorvoertuigen. Voor een goed begrip van de door belanghebbende gebruikte methode geef ik hierna eerst een beschrijving van de bpm-teruggaafsystematiek volgens de nationale wet- en regelgeving.
2.21 Art. 14a Wet BPM bevat een regeling voor teruggaaf van een bedrag aan bpm wanneer – kortgezegd – de tenaamstelling van een motorvoertuig in het kentekenregister komt te vervallen in verband met het brengen van het voertuig buiten Nederland, en de registratie van het voertuig in een andere EU-lidstaat. Het vierde lid van art. 14a bepaalt dat de teruggaaf de oorspronkelijk verschuldigde bpm bedraagt, nadat dit bedrag is verminderd overeenkomstig een bij ministeriële regeling vast te stellen (afschrijvings)tabel.
2.22 Art. 14a Wet BPM is ingevoerd bij het Belastingplan 2007
2.23 De afschrijvingstabel voor de teruggaaf bij uitvoer is opgenomen in art. 8d(1) Uitv.reg. BPM. Het uitgangspunt van de regelgever was dat voor de forfaits in heffingssituaties en teruggaafsituaties dezelfde afschrijvingssnelheid wordt gehanteerd.
2.24 Volgens de Hoge Raad is met de teruggaafregeling niet meer beoogd dan de bpm die geacht wordt nog op een in Nederland geregistreerd motorvoertuig te drukken, terug te geven wanneer dat motorvoertuig wordt uitgevoerd.
2.25 Ik merk op dat de teruggaafregeling van bpm niet de vraag oproept of zij strookt met het discriminatieverbod van art. 110 VWEU. Op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie is het Nederland toegestaan een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een eenmalige registratiebelasting te onderwerpen, ongeacht de tijdsduur of de intensiteit van het gebruik van de auto, in gevallen waarin de auto hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland of daar aldus feitelijk duurzaam wordt gebruikt. Het VWEU noopt niet tot (gedeeltelijke) teruggaaf van deze belasting wanneer de auto na verloop van tijd niet meer bestemd is voor duurzaam gebruik in Nederland en voor duurzaam gebruik wordt overgebracht naar een andere lidstaat.
2.26 De toelichting van de regelgever bij de invoering van art. 8d Uitv.reg. BPM bevat – voor zover hier relevant – drie rekenvoorbeelden voor de toepassing van de afschrijvingstabel en de berekening van het teruggaafbedrag bij export.
2.27 De eerste situatie betreft een nieuw in Nederland geregistreerde auto. Hierover vermeldt de toelichting op art. 8d het volgende: “De hoofdregel voor de berekening van de teruggaaf bij export wordt gegeven in het eerste lid. De vermindering van het belastingbedrag is de som van de percentages zoals die gelden voor iedere maand die geheel of gedeeltelijk is verstreken sinds de belasting verschuldigd is geworden. Deze maanden worden gerekend vanaf het moment van verschuldigdheid van de belasting, oftewel vanaf het moment van eerste tenaamstelling van het Nederlandse kentekenbewijs dan wel het moment van aanvang van het weggebruik in Nederland met een buitenlands gekentekende auto. Het betreft dus geen kalendermaanden, maar gebruiksmaanden in Nederland. In de tabel, opgenomen in het eerste lid, is per gebruiksmaand aangegeven welk percentage van toepassing is. Daarbij is bepalend welk percentage bij aanvang van die gebruiksmaand geldt. De vermindering van de belasting wordt berekend door de som van de gevonden percentages te vermenigvuldigen met het volgens de artikelen 9 tot en met 9c van de wet voor die auto geldende belastingbedrag (de volledige BPM voor de auto in ongebruikte staat). Voor een auto die voor het eerst in Nederland in gebruik is genomen en waarvoor de volledige BPM bij de registratie in het kentekenregister is voldaan, wordt de teruggaaf dus berekend door afschrijving op de volledige BPM, zoals ook vermeld op het kentekenbewijs, met een percentage dat afhankelijk is van de tijdsduur die is verstreken tussen de registratie of de aanvang van het weggebruik in Nederland en de beëindiging van de registratie of het weggebruik in Nederland.”
2.28 De berekening van de teruggaaf is in de eerste situatie relatief eenvoudig, aangezien de teruggaaf rechtstreeks kan worden berekend aan de hand van de leeftijd van de auto (sinds de eerste ingebruikname). Ik illustreer dit aan de hand van een voorbeeld, waarbij ik zo veel mogelijk aansluit bij het gegeven voorbeeld in de toelichting, maar waarbij ik gemakshalve de afschrijvingspercentages die gelden in 2023 gebruik.
Voorbeeld 1 Een personenauto wordt nieuw in Nederland geregistreerd. De bij registratie geheven bpm bedraagt € 8.000. De auto wordt na één jaar, vijf maanden en tien dagen uitgevoerd. De laatste tien dagen worden voor toepassing van de tabel beschouwd als een volledige maand, zodat in totaal 18 maanden zijn verstreken sinds de registratie. Het cumulatieve afschrijvingspercentage uit de tabel bedraagt 42%(A). De afschrijving bedraagt dan € 3.360 (B), zodat de teruggaaf € 4.640(C) bedraagt.
Berekeningen (A): (1 * 12%) + (2 * 4%) + (2 * 3,5%) + (4 * 1,5%) + (9 * 1%) = 42%. Zie voor de hier genoemde percentages de rechterkolom van de afschrijvingstabel in art. 8d(1) Uitv.reg. BPM (versie vanaf 1 juli 2023). (B): 8.000 * 42% = 3.360 (C): 8.000 – 3.360 = 4.640
2.29 De tweede situatie betreft een gebruikte personenauto die is geïmporteerd. In dit geval wordt het bij invoer verschuldigde bedrag aan bpm verminderd aan de hand van de afschrijvingstabel van art. 8(5) Uitv.reg. BPM. Voor de berekening van de teruggaaf bij uitvoer wordt per maand echter niet een percentage afgeschreven van het daadwerkelijk belastingbedrag na toepassing van art. 8(5) Uitv.reg. BPM. In plaats daarvan wordt afgeschreven op het ‘bruto bpm-bedrag’, oftewel het verschuldigde bedrag op basis van art. 9 Wet BPM, zonder toepassing van de afschrijving voor gebruikte motorvoertuigen.
Voorbeeld 2 Een personenauto wordt in Nederland gebruikt ingevoerd. Op het moment van registratie zijn (afgerond) zes maanden verstreken sinds de eerste ingebruikname. De bruto-bpm bedraagt € 8.000. Dit bedrag wordt verminderd overeenkomstig de afschrijvingstabel van art. 8(5) Uitv.reg. BPM. De vermindering bedraagt 28,5%(A), zodat de verschuldigde bpm € 5.720(B) bedraagt.
De personenauto wordt vervolgens na één jaar weer uitgevoerd. Er zijn aldus twaalf maanden verstreken sinds de registratie in Nederland. De personenauto was al zes maanden oud op het moment van registratie, zodat het bepalen van het cumulatieve afschrijvingspercentage bij uitvoer begint vanaf de vierde tranche van de tabel in art. 8d(1) Uitv.reg. BPM. Het afschrijvingspercentage bedraagt dan 13,5%(C). De afschrijving vindt plaats over het bruto bpm-bedrag (€ 8.000), zodat de vermindering van het belastingbedrag € 1.080(D) bedraagt. De vermindering wordt vervolgens toegepast op de verschuldigde bpm (€ 5.720), waardoor de teruggaaf € 4.640(E) bedraagt.
Berekeningen (A): 27% + (1 * 1,5%) = 28,5% (B): 8.000 – (8.000 * 28,5%) = 5.720 (C): (3 * 1,5%) + (9 * 1%) = 13,5% (D): 8.000 * 13,5% = 1.080 (E): 5.720 – 1.080 = 4.640
2.30 Ik merk op dat het uiteindelijke bedrag van de teruggaaf, en dus de bpm die nog geacht wordt op de auto’s te drukken, in beide voorbeelden hetzelfde is. Dit houdt verband met het feit dat de afschrijvingstabel voor teruggaaf (art. 8d(1) Uitv.reg. BPM) cijfermatig identiek is aan de afschrijvingstabel voor de registratie van gebruikte motorvoertuigen (art. 8(5) Uitv.reg. BPM). Het maakt voor de berekening van de teruggaaf dus geen verschil of het uitgevoerde voertuig aanvankelijk als een nieuw of gebruikt voertuig in Nederland was geregistreerd, mits de verschuldigde bpm ter zake van het gebruikte voertuig is berekend aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel.
2.31 Dan, tot slot, de derde situatie van een gebruikt motorvoertuig dat in Nederland wordt geregistreerd en vervolgens na enige tijd weer wordt uitgevoerd. In tegenstelling tot de situatie in het tweede voorbeeld wordt de vermindering van het verschuldigde bpm-bedrag bij registratie in Nederland nu bepaald aan de hand van een koerslijst of taxatierapport, overeenkomstig art. 8(4) Uitv.reg. BPM. Zoals eerder al bleek uit de toelichting bij art. 14a Wet BPM (2.22), is het de bedoeling van de wetgever geweest om, in het geval van voldoening van een relatief laag bpm-bedrag bij de registratie van een gebruikt voertuig in verband met een relatief sterke afschrijving, bij de teruggaaf bij uitvoer eveneens rekening te houden met een lager bedrag.
De personenauto wordt vervolgens na één jaar weer uitgevoerd. Er zijn aldus twaalf maanden verstreken sinds de registratie in Nederland. De personenauto was al zes maanden oud op het moment van registratie, zodat het bepalen van het cumulatieve afschrijvingspercentage bij uitvoer begint vanaf de vierde tranche van de tabel in art. 8d(1) Uitv.reg. BPM. Het afschrijvingspercentage bedraagt dan 13,5%(A). Ingevolge art. 8d(4) vindt de afschrijving plaats over het herrekende bruto bpm-bedrag. De formule voor de berekening van de herrekenende bruto bpm luidt: (geheven belasting x 100)/(100 – tabelpercentage). De geheven belasting bedraagt € 4.900. In dit voorbeeld bedraagt het tabelpercentage 28,5%(B). De herrekende bruto bpm bedraagt dan € 6.853(C).
De afschrijving van 13,5% vindt plaats over het herrekende bruto bpm bedrag van € 6.853. Dit leidt tot een vermindering van € 925. Het bedrag van de teruggaaf bedraagt dan € 3.975(D).
Berekeningen (A): (3 * 1,5%) + (9 * 1%) = 13,5% (B): 27% + (1 * 1,5%) = 28,5% (C): (4.900 * 100) / (100 – 28,5) = 490.000 / 71,5 = 6.853 (D): 4.900 – 925 = 3.975
2.32 Schematisch werken de drie hiervoor genoemde voorbeelden als volgt uit:
2.33 In het derde voorbeeld bedraagt de teruggaaf, en dus ook de bpm die nog wordt geacht op de personenauto te rusten op het moment van uitvoer, € 3.975. Dit is minder dan de bpm die in voorbeeld 2 nog geacht wordt te rusten op de auto op het moment van uitvoer (€ 4.640). De bpm-afschrijving uit beide voorbeelden blijft desondanks verhoudingsgewijs hetzelfde. Wanneer de verschuldigde bpm bij registratie bijvoorbeeld met 14,3%(A) daalt, daalt het teruggaafbedrag op het moment van uitvoer ook met 14,3%(B). Het verschil tussen de bruto bpm (voorbeeld 2) en de herrekende bruto bpm (voorbeeld 3) volgt tot slot dezelfde verhouding(C)
Berekeningen (A): In voorbeeld 2 was dit € 5.720 en in voorbeeld 3 € 4.900. Dit is een verschil van: (4.900 – 5.720) / 5.720 * 100% = -14,3%
(B): In voorbeeld 2 was dit € 4.640 en in voorbeeld 3 € 3.975. Dit is een verschil van: (3.975 – 4.640) / 4.640 * 100% = -14,3%
(C): (6.853 – 8.000) / 8.000 * 100% = -14,3%
3 De herleidingsmethode
3.1 De methode die belanghebbende bepleit, de herleidingsmethode of de kentekenregistermethode, sluit voor de berekening van de vermindering aan bij de hiervoor beschreven teruggaafsystematiek bij uitvoer. Zoals deze benamingen doen vermoeden, herleidtdeze methode het verschuldigde bpm-bedrag aan de hand van gegevens uit het kentekenregister.
3.2 Het kentekenregister is een basisregistratie voor gegevens omtrent onder meer motorrijtuigen waarvoor een kenteken is opgegeven en de tenaamstelling van die motorrijtuigen. De goede uitvoering van de Wet BPM is een van de doeleinden waarvoor de gegevens in het kentekenregister worden verzameld.
3.3 De methode van belanghebbende werkt als volgt uit. Op basis van een historische koerslijst van een referentieauto bepaalt belanghebbende de bpm-vermindering die zou hebben gegolden wanneer deze auto op een bepaald moment (in het verleden) zou zijn geregistreerd in Nederland. Deze vermindering wordt toegepast op het bruto bpm-bedrag van de referentieauto, om te komen tot het bedrag aan bpm dat in deze hypothetische situatie (in het verleden) verschuldigd zou zijn geweest. Op basis van de bij teruggaaf gebruikelijke systematiek (art. 8d(4) Uitv.reg. BPM) herleidt belanghebbende uit het hypothetisch verschuldigde bpm-bedrag de herrekende bruto bpm voor de referentieauto. Tot slot past belanghebbende de forfaitaire afschrijvingstabel toe op de hypothetische herrekende bruto bpm van de referentieauto, waarbij wordt afgeschreven over de periode tussen het tijdstip van eerste ingebruikname van de referentieauto en het tijdstip van registratie van de auto waarvoor de bpm is verschuldigd. De uitkomst van deze rekensom is het bpm-bedrag dat nog rust op de referentieauto, aldus belanghebbende. Dit bedrag is even groot als de teruggaaf van bpm in de hypothetische situatie dat de referentieauto zou worden uitgevoerd, op het moment van registratie van de auto waarvoor bpm verschuldigd is.
3.4 Het voorgaande maak ik inzichtelijk aan de hand van een rekenvoorbeeld.
Voorbeeld 4 Op 26 januari 2023 registreert een belastingplichtige auto A. Deze auto is soortgelijk aan auto B in de zin van art. 110 VWEU. Auto B is voor het eerst in gebruik genomen op 15 december 2018. Op basis van de CO2-uitstoot van auto B zou bij registratie in Nederland een bedrag aan bruto bpm verschuldigd zijn van € 8.000. Uit een historische koerslijst van auto B van januari 2020 volgt een afschrijving van 40%. Zou auto B dus op 10 januari 2020 zijn geregistreerd in Nederland, dan zou de verschuldigde bpm € 4.800 bedragen.
Aan de hand van de formule in art. 8d(4) Uitv.reg. BPM kan het verschuldigde bpm-bedrag worden herrekend naar de herrekende bruto bpm. De herrekende bruto bpm bedraagt € 7.409(A). Vervolgens wordt de afschrijvingstabel van art. 8(5) Uitv.reg. BPM toegepast op de herrekende bruto bpm, over de periode tussen het moment van eerste ingebruikname van auto B en de registratie van auto A (4 jaar en 2 maanden). Het afschrijvingspercentage bedraagt 65,328%. De resterende bpm bedraagt € 2.568. Dit is dan de bpm die geacht wordt te rusten op auto B, zodat de verschuldigde bpm over auto A maximaal dit bedrag mag zijn op grond van art. 110 VWEU, aldus belanghebbende.
Berekening (A): Tussen het moment van eerste ingebruikname en het tijdstip van de hypothetische registratie zijn 14 maanden verstreken. Dit leidt tot een afschrijvingspercentage van 35,22%. De formule luidt dan (4.800 * 100) / (100 - 35,22) = 480.000 / 64,78 = 7.409.
3.5 Het voorgaande is nog volstrekt hypothetisch. Belanghebbende concretiseert de methode vervolgens door te verwijzen naar de herrekende bruto bpm in het kentekenregister. Op die manier wordt niet de herrekende bruto bpm gebruikt van hypothetisch ingevoerde auto’s, maar bestaat ook de mogelijkheid om de herrekende bruto bpm te hanteren van gebruikte auto’s die daadwerkelijk in Nederland zijn geregistreerd op het moment van registratie van het voertuig waarvoor de bpm dient te worden bepaald.
4 Beoordeling van de methode
4.1 Belanghebbende voert aan dat de door haar bepleite herleidingsmethode aansluit bij het systeem van de Wet BPM en dat de weigering van deze methode leidt tot een schending van art. 110 VWEU. Dit betoog steunt op een aantal argumenten, die ik hierna behandel.
Systematiek van de Wet BPM
4.2 Allereerst betoogt belanghebbende dat haar methode aansluit bij de systematiek van de Wet BPM. Belanghebbende meent dat zij geheel in lijn met het systeem van de wet handelt door de forfaitaire afschrijvingstabel toe te passen op de herrekende bruto bpm. Volgens belanghebbende is de herrekende bruto bpm het belangrijkste begrip in het systeem van de Wet BPM, omdat dit het getal is dat enerzijds dient ter berekening van de verschuldigde bpm bij import en anderzijds dient ter berekening van het bedrag aan bpm dat na verloop van tijd nog daadwerkelijk rust op de eerder ingevoerde auto.
4.3 Ik begin bij de relevantie van de herrekende bruto bpm ter berekening van de verschuldigde bpm. Belanghebbende voert drie situaties aan waarin de herrekende bruto bpm een rol speelt als ‘maatstaf van heffing’. Het gaat daarbij om (i) de import van tweedehands auto’s, (ii) de export van tweedehands auto’s en (iii) de verkoop van tweedehands auto’s binnen Nederland.
4.4 In de eerste plaats ben ik het niet met belanghebbende eens dat de herrekende bruto bpm een rol speelt in de systematiek van de Wet BPM voor de berekening van de vermindering van de bpm voor gebruikte auto’s. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, bieden de Nederlandse wet- en regelgeving drie methoden om de waardevermindering voor gebruikte voertuigen te berekenen, te weten: (i) de forfaitaire afschrijvingstabel, (ii) een koerslijst of (iii) een taxatierapport. Het gebruik van de herrekende bruto bpm behoort niet tot de toegestane methoden (zie 2.10 e.v.). Het gelijkluidende oordeel van het Hof acht ik in zoverre ook juist.
3.2.5 (…) Door de hiervoor in 3.2.4 genoemde mogelijkheid om te kiezen uit verschillende methoden ter bepaling van de afschrijving, biedt de thans in de Wet opgenomen regeling wel de mogelijkheid om te komen tot een heffing van bpm die in overeenstemming is met artikel 110 VWEU. (…)”
4.5 Belanghebbende verwijst nog naar het Kaderbesluit bpm. Met ingang van 26 juni 2015 werd in onderdeel 6.2 van dit besluit de tegemoetkoming opgenomen dat, voor de bepaling van de extra afschrijving tussen het moment van registratie en het moment van tenaamstelling van het motorvoertuig, gebruik mag worden gemaakt van de herrekende bruto bpm.
4.6 In de tweede plaats voert belanghebbende aan dat de herrekende bruto bpm een rol speelt bij de teruggaaf van bpm bij de uitvoer van auto’s (art. 14a Wet BPM). Dit standpunt is juist, indien destijds voor de bepaling van de verschuldigde bpm bij invoer de waardedaling is bepaald aan de hand van een koerslijst of een taxatierapport. Dat betekent mijns inziens echter niet dat de herrekende bruto bpm ook bij de heffing van bpm relevant is of zou moeten zijn, zoals belanghebbende aanvoert. Met de teruggaafregeling van art. 14a Wet BPM is immers niet meer beoogd dan de bpm die wordt geacht nog op een in Nederland geregistreerd voertuig te drukken, terug te geven wanneer dat voertuig wordt overgebracht naar een andere EU-lidstaat voor duurzaam gebruik aldaar.
4.7 In de derde plaats verwijst belanghebbende naar het belang van de herrekende bruto bpm voor de verkoop van tweedehands auto’s binnen Nederland. Zij doelt hiermee op de omstandigheid dat de bpm die nog op de auto rust voor de heffing van omzetbelasting buiten de maatstaf blijft.
4.8 Ik kom tot de slotsom dat de herleidingsmethode niet aansluit bij het wettelijke systeem voor de berekening van de waardevermindering van de bpm voor gebruikte auto’s. In zoverre faalt de klacht. Strijd met art. 110 VWEU
4.9 Voor het overige betoogt belanghebbende dat de Nederlandse bpm-heffing in strijd is met art. 110 VWEU. Meer in het bijzonder meent zij dat de door haar gebruikte methode aantoont dat het huidige systeem van de Wet BPM niet in alle gevallen uitsluit dat meer bpm wordt geheven dan de bpm die nog rust op soortgelijke motorvoertuigen op de Nederlandse markt. Hiertoe draagt zij diverse argumenten aan.
4.10 Allereerst voert belanghebbende aan dat de systematiek van de Wet BPM de groep van referentievoertuigen beperkt tot voertuigen die op het moment van eerste ingebruikname in Nederland worden geregistreerd. Met voertuigen die eerst in een andere lidstaat worden geregistreerd en later (parallel) worden geïmporteerd in Nederland wordt volgens belanghebbende ten onrechte geen rekening gehouden als de herrekende bruto bpm als forfaitaire afschrijvingsmaatstaf wordt verworpen.
4.11 Ik volg dit betoog niet. Als uitgangspunt geldt dat het bedrag van de bpm na de registratie van een ongebruikte auto in gelijke mate daalt als de waarde in het economische verkeer van de referentieauto.
4.12 Vanuit die optiek zie ik ook niet in waarom het nodig zou zijn de nog op een referentieauto rustende bpm te berekenen aan de hand van de herrekende bruto bpm, vermenigvuldigd met het forfaitaire afschrijvingspercentage. Aan de hand van een hedendaagse koerslijst waarop de referentieauto voorkomt kan immers ook de (laagste) inkoopwaarde van de referentieauto en, in het verlengde daarvan, de nog daarop rustende bpm worden bepaald.
4.13 Belanghebbende betoogt voorts dat het systeem van de Wet BPM zodanig is vormgegeven dat het bedrag aan bpm dat nog op parallel ingevoerde auto’s rust, slechts afhankelijk is van één parameter, namelijk de forfaitaire afschrijvingstabel. Ik citeer het beroepschrift:
4.14 Belanghebbende miskent met dit betoog dat het ‘systeem’ dat zij beschrijft de teruggaafsituatie betreft, die niet valt onder de werkingssfeer van art. 110 VWEU.
4.15 In de regel zal toepassing van het forfaitaire afschrijvingspercentage op de herrekende bruto bpm leiden tot een lager bedrag dan wanneer de afschrijving wordt bepaald aan de hand van een koerslijst of taxatierapport. Ook dit leidt mijns inziens echter niet tot het oordeel dat het wettelijke stelsel in strijd is met art. 110 VWEU. Ik licht dit toe.
4.16 Ingevolge art. 8(5) Uitv.reg. BPM dient de forfaitaire afschrijvingstabel te worden toegepast op de bruto bpm. De bruto bpm betreft in wezen de bpm die verschuldigd zou zijn wanneer een nieuw voertuig op het moment van eerste ingebruikname zou worden geregistreerd in Nederland. Op dat moment betreft de (consumenten)waarde van het voertuig de netto catalogusprijs vermeerderd met de daarover verschuldigde omzetbelasting.
4.17 Dit geldt mijns inziens evenzeer voor de teruggaafsituatie. De klacht van belanghebbende steunt hoofdzakelijk op het uitgangspunt dat het teruggaafbedrag, zoals dat wordt berekend volgens de systematiek van art. 14a Wet BPM in samenhang met art. 8d Uitv.reg. BPM, een correcte weergave is van het bedrag aan bpm dat nog rust op het motorvoertuig waarvoor de teruggaaf wordt verleend. Ik deel deze opvatting niet. Het is juist dat de regelgever bij invoering van de teruggaafregeling expliciet heeft vermeld dat het de bedoeling is de afschrijvingssnelheid voor de heffings- en teruggaafsituatie gelijk te trekken.
4.18 Dat houdt in de eerste plaats verband met de omstandigheid dat het teruggaafbedrag volgens de wettelijke systematiek slechts forfaitair berekend kan worden. Zoals belanghebbende zelf ook opmerkt, wordt de teruggaaf daarmee in wezen afhankelijk gesteld van slechts één parameter, namelijk het afschrijvingspercentage. De uitvoerbaarheid in teruggaafsituaties kan daardoor prevaleren boven de nauwkeurigheid van de berekening van de rest-bpm. In een teruggaafsituatie volstaat dit; deze situatie valt niet onder de werkingssfeer van art. 110 VWEU. Dit is anders in de heffingssituatie, waarbij de wetgever wel is gebonden aan art. 110 VWEU. In de heffingssituatie zal een systeem waarbij slechts afschrijving volgens een forfaitair percentage mogelijk is, doorgaans niet voldoen aan de vereisten van art. 110 VWEU.
4.19 In de tweede plaats trekt belanghebbende de werking van de herrekende bruto bpm door naar de heffing van bpm. Dit terwijl dit begrip, naar ik meen, vooral is bedoeld om te voorkomen dat bij uitvoer meer bpm wordt terugbetaald dan bij invoer is geheven.
4.20 Al met al meen ik dat een bpm-teruggaafbedrag niet kan dienen als maatstaf voor de berekening van het bedrag aan bpm dat nog rust op een in Nederland geregistreerd voertuig, zodat dit teruggaafbedrag ook niet kan worden gebruikt ter onderbouwing van de stelling dat het geldende systeem van bpm-heffing niet in alle gevallen uitsluit dat meer bpm wordt geheven dan nog rust op soortgelijke producten als bedoeld in art. 110 VWEU. Art. 110 VWEU noopt er dus ook niet toe de herleidingsmethode van belanghebbende toe te staan als waarderingsmethode voor de verschuldigde bpm bij de registratie van gebruikte voertuigen.
De in deze conclusie aangehaalde wetgeving betreft de wetgeving zoals deze gold in de onderhavige tijdvakken, tenzij nadrukkelijk anders wordt vermeld. Ik merk op dat met ingang van 1 januari 2022 het belastbare feit voor de Wet BPM is gewijzigd van de ‘registratie’ (inschrijving én tenaamstelling) naar uitsluitend de ‘inschrijving’. Zie: Wet van 16 december 2020 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2021), Stb. 2020, 540, p. 19 e.v.
HvJ 19 september 2000, Tulliasiamies, en Antti Siilin, C-101/00, ECLI:EU:C:2002:505 (conclusie A-G Stix-Hackl), punt 52.
HvJ 19 december 2013, X, C-437/12, ECLI:EU:C:2013:857, punten 41 en 44.
X, ECLI:EU:C:2013:857, punt 42.
HvJ 9 juni 2016, Budisan, C-586/14, ECLI:EU:C:2021:421, punt 26.
HR 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199, r.o. 3.3.2; HR 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119, r.o. 4.2.; HR 27 januari 2017, nr. 16/02949, ECLI:NL:HR:2017:78, r.o. 2.3.2; HR 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695, r.o. 2.3.4.
HR 29 mei 2009, nr. 08/00824, ECLI:NL:HR:2009:BI5100, r.o. 3.3.3; ECLI:NL:HR:2017:78, r.o. 2.3.2, laatste alinea.
HR 2 maart 2012, nr. 11/00785, ECLI:NL:HR:2012:BV7393, r.o. 3.5.3.
HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
Conclusie van 6 april 2016, nr. 15/02273, ECLI:NL:PHR:2016:224, onderdeel 6.12 e.v.
Wet van 17 december 2014 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2015), Stb. 2014, 578.
Vgl. HR 23 oktober 2020, nr. 19/00101, ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2.
Kamerstukken II 2014/15, 34002, nr. 3, p. 31-32.
De bevoegdheid voor het stellen van deze nadere regels volgt uit art. 10(10) Wet BPM.
ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.3.
HR 20 mei 2022, nr. 19/04563, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.3.
ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.
ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.3.
ECLI:EU:C:2013:857, punt 23.
ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.4.
ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.3
Vgl. ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 4.2.3. Zie ook art. 10(8) Wet BPM in samenhang met art. 8(4)b Uitv.reg. BPM.
ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.3.2.
Conclusie A-G Wattel, nrs. 18/02951 t/m 18/02956, ECLI:NL:PHR:2019:276, onderdelen 6.2-6.8.
ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2.
Wet van 14 december 2006, houdende wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2007), Stb. 2006, 682.
Kamerstukken II 2006/07, 30804, nr. 9.
Kamerstukken II 2006/07, 30804, nr. 9, p. 17.
Wijziging Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen alcoholvrije dranken en wijziging van de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992, Stcrt. 2007, 19, p. 19 (zie p. 2, rechter kolom).
Om uitvoeringstechnische redenen duurde het aanvankelijk nog enige tijd voordat de tabel in art. 8(5) Uitv.reg. BPM werd aangepast aan de tabel in art. 8d(1). Met ingang van 1 januari 2008 zijn beide tabellen in overeenstemming met elkaar. Zie: Regeling tot wijziging van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992, Stcrt. 2007, 110, p. 9.
HR 25 maart 2022, nr. 19/04950, ECLI:NL:HR:2022:439.
HR 14 februari 2014, nr. 12/05759, ECLI:NL:HR:2014:281, r.o. 3.4.3.
HR 29 april 2016, nr. 15/02976, ECLI:NL:HR:2016:753, r.o. 2.3.2, tweede alinea.
Wijziging Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen alcoholvrije dranken en wijziging van de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992, Stcrt. 2007, 19, p. 19.
Wijziging Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen alcoholvrije dranken en wijziging van de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992, Stcrt. 2007, 19, p. 19 (zie vijfde pagina, linker kolom).
Kamerstukken II 2006/07, 30804, nr. 9, p. 17.
Art. 42(4)b Wegenverkeerswet 1994.
Art. 6(1)k Besluit van 6 oktober 1994, houdende uitvoering van de Wegenverkeerswet 1994 (Kentekenreglement), Stb. 1994, 760.
Particulieren kunnen gegevens opvragen via: ovi.rdw.nl. De hier geciteerde toelichting is geraadpleegd op de datum van deze conclusie.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 22 december 2021, nrs. BKDH-21/00246 t/m 21/00248, 21/00250 t/m 21/00255 en 21/00996, ECLI:NL:GHSHE:2021:4327, punt 5.2.; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 april 2022, nrs. BKDH-21/00261, BKDH-21/00262 t/m 21/00268, 21/00270 en 21/00271, 21/00273 t/m 21/00281, 21/00285 t/m 21/00299, 21/00338 en 21/00340 t/m 21/00355, ECLI:NL:GHSHE:2022:1427, punt 5.4.; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2022, nrs. 20/00362 t/m 20/00372, ECLI:NL:GHSHE:2022:1895, punten 4.2.-4.4.; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 15 juni 2022, nrs. 20/00326 t/m 20/00333, ECLI:NL:GHSHE:2022:1894, punten 4.2.-4.4; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 juli 2023, nrs. 21/00358 t/m 21/00363, ECLI:NL:GHSHE:2023:2185, punten 4.9.-4.10.; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 juli 2023, nrs. 21/00349 t/m 21/00357, ECLI:NL:GHSHE:2023:2184, punten 4.9.4.10.; Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 juli 2023, nrs. 21/00364 t/m 21/00373, ECLI:NL:GHSHE:2023:2186, punten 4.9.-4.10.
ECLI:NL:HR:2022:640.
Vgl. ECLI:NL:HR:2020:1666, r.o. 3.2.2.
Besluit van 16 juni 2015, nr. BLKB2015/642M, tot wijziging van het besluit van 17 december 2014, nr. 2014/2067M, Stcrt. 2015, 17269.
Met ingang van 1 januari 2022 is de tegemoetkoming ingetrokken. Zie: Besluit van 16 december 2021, nr. 2021-213897, Stcrt. 2021, 48136.
ECLI:NL:HR:2022:439, r.o. 3.4.
Wijziging Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen alcoholvrije dranken en wijziging van de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992, Stcrt. 2007, 19, p. 19 (zie tweede pagina, rechter kolom).
Vgl. HR 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331, r.o. 2.3.4.
ECLI:NL:HR:2016:753, r.o. 2.3.2, tweede alinea.
Art. 8(5)d Wet op de omzetbelasting 1968 jo. art. 4(2) Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.
Ik merk op dat kan worden afgevraagd of deze praktijk overeenstemt met de letter van art. 4(2) Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968. Dit artikel verwijst voor het ‘resterende bpm-bedrag’ namelijk naar art. 10(6) Wet BPM. Art. 10(6) Wet BPM wordt vervolgens uitgewerkt in art. 8(5) Uitv.reg. BPM, dat bepaalt dat de afschrijving plaatsvindt over het belastingbedrag, bedoeld in art. 9(1)-9(3) Wet BPM. Art. 9 Wet BPM berekent de bruto bpm en niet de herrekende bruto bpm. Daar staat wel tegenover dat het hanteren van de (herrekende) bpm zoals vermeld in het kentekenregister, mijns inziens de uitvoerbaarheid dient.
Nota van toelichting bij Besluit van 20 december 2007 tot wijziging van enige fiscale uitvoeringsbesluiten, Stb. 2007, 573, p. 14.
ECLI:NL:GHSHE:2021:4327, punt 5.3.; ECLI:NL:GHSHE:2022:1427, punt 5.5.; ECLI:NL:GHSHE:2022:1895, punt 4.5.; ECLI:NL:GHSHE:2022:1894, punt 4.5; ECLI:NL:GHSHE:2023:2185, punt 4.11.; ECLI:NL:GHSHE:2023:2184, punt 4.11.; ECLI:NL:GHSHE:2023:2186, punt 4.11.
ECLI:NL:HR:2012:BV7393, r.o. 3.5.3.
Ik merk op dat sommige aanbieders van koerslijsten de mogelijkheid bieden om rekening te houden met het verschil tussen parallel en officieel ingevoerde voertuigen. Ook bij het gebruik van deze koerslijsten biedt het Nederlandse stelsel aldus de mogelijkheid om rekening te houden met eerdere parallel ingevoerde voertuigen.
Zie p. 10 van het beroepschrift in cassatie in de zaken met nrs. 22/01741, 22/02805 en 22/03099, en p. 4 van het beroepschrift in cassatie in de zaak met nr. 22/00425.
ECLI:NL:HR:2016:753, r.o. 2.3.2, tweede alinea.
Vgl. art. 9(3) en (4) Wet BPM.
ECLI:NL:HR:2012:BV7393, r.o. 3.5.3.
Wijziging Uitvoeringsregeling verbruiksbelastingen alcoholvrije dranken en wijziging van de Uitvoeringsregeling belasting personenauto’s en motorrijwielen 1992, Stcrt. 2007, 19, p. 19 (zie tweede pagina, rechter kolom).
ECLI:NL:HR:2022:439, r.o. 3.4.
X, ECLI:EU:C:2013:857, punten 41 en 44.
Vgl. HvJ 22 februari 2001, Gomes Valente, C-393/98, ECLI:EU:C:2001:109 (conclusie A-G Fennelly), punten 28 en 44.
Zie in gelijke zin de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot IJzerman, nr. 19/04950, ECLI:NL:PHR:2020:616, onderdelen 5.3-5.4.