ECLI:NL:PHR:2023:1219 - Parket bij de Hoge Raad - 29 december 2023
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01996 Datum 29 december 2023 BelastingkamerA Onderwerp/tijdvakDouanerecht 2019
Nr. Rechtbank HAA 20/6079
CONCLUSIE
C.M. Ettema
Verzoek van de rechtbank Noord-Holland om een prejudiciële beslissing in het beroep van:
[X] B.V.
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, kantoor Breda
1 Overzicht en prejudiciële vragen
1.1 Belanghebbende heeft als direct vertegenwoordiger van een ander in de maanden april tot en met juni 2019 vier aangiften gedaan voor in het vrije verkeer brengen van producten afkomstig uit Rusland. Enkele maanden later, in augustus 2019, heeft belanghebbende de inspecteur van de Belastingdienst/Douane (de Inspecteur) medegedeeld dat bij de genoemde aangiften te lage douanewaarden zijn aangegeven en hem verzocht een uitnodiging tot betaling (utb) uit te reiken voor de te weinig betaalde invoerrechten en omzetbelasting. In december 2019 heeft de Inspecteur aan dat verzoek gevolg gegeven. Bij de utb is een bedrag aan invoerrechten, omzetbelasting en rente op achterstallen medegedeeld. De rente op achterstallen, het douanerechtelijke equivalent van belastingrente, is deels in rekening gebracht over de nagevorderde invoerrechten en deels over de nagevorderde omzetbelasting en berekend vanaf de dag waarop de schuld is ontstaan tot de dag waarop deze is medegedeeld.
1.2 In beroep is in geschil of terecht rente op achterstallen in rekening is gebracht over de omzetbelasting die belanghebbende bij het in het vrije verkeer brengen van de producten verschuldigd is geworden, maar pas na uitreiking van de utb heeft betaald. Belanghebbende betoogt dat de omzetbelasting geen onderdeel is van de douaneschuld, maar slechts wordt meegenomen bij de heffing van invoerrechten. Tussen partijen staat vast dat de opdrachtgever van belanghebbende recht heeft op aftrek van de omzetbelasting die op de utb in rekening is gebracht, zodat volgens belanghebbende – net als bij toepassing van de verleggingsregeling van art. 23 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB 1968) – geen sprake is van een rentenadeel aan de zijde van de Belastingdienst. De Inspecteur voert daartegenover aan dat art. 114(2) Douanewetboek van de Unie (DWU) van overeenkomstige toepassing is op de heffing van omzetbelasting bij invoer op grond van art. 22(1) Wet OB 1968 in verbinding met art. 1:1 Algemene douanewet (Adw). Aldus acht de Inspecteur het mogelijk rente op achterstallen in rekening te brengen over omzetbelasting bij invoer. Ook merkt de Inspecteur op dat hij als inspecteur van de Belastingdienst/Douane doorgaans geen zicht heeft op het aftrekrecht van de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, zodat hij niet kan beoordelen of sprake is van een rentenadeel.
1.3 De rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank) maakt uit jurisprudentie van de Hoge Raad op dat art. 22(1) Wet OB 1968 het DWU slechts voor de wijze van heffing van overeenkomstige toepassing verklaart. Zij ziet zich voor de vraag gesteld of het in rekening brengen van rente op achterstallen behoort tot de wijze van heffing. Ook vraagt de Rechtbank zich af of het in rekening brengen van rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer, voldoet aan het Unierechtelijke beginsel van rechtszekerheid. Tot slot vraagt de Rechtbank zich af of het recht op aftrek van de omzetbelasting bij invoer in de weg staat aan het in rekening brengen van rente op achterstallen.
1.4 De Rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 12 mei 2023
1.5 Onderdeel 2 van deze conclusie bevat een weergave van de feiten en het geding bij de Rechtbank. In onderdeel 3 zijn de overwegingen van de Rechtbank weergegeven. Onderdeel 4 bevat een weergave van de schriftelijke opmerkingen van partijen. Vervolgens behandel ik achtereenvolgens in: • onderdeel 5: een prealabele vraag; • onderdeel 6: rente op achterstallen en andere renten volgens het douanerecht; • onderdeel 7: de uitwerking van de rentebepalingen van het DWU in de nationale wet; • onderdeel 8: de reikwijdte van art. 22(1) Wet OB; • onderdeel 9: de eerste prejudiciële vraag • onderdeel 10: de tweede prejudiciële vraag.
1.6 Ik kom tot de slotsom dat art. 22(1) Wet OB 1968 niet een rechtsgrond biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer. Ik geef de Hoge Raad in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
- Noch art. 22, lid 1, Wet OB 1968 noch enige andere wettelijke bepaling biedt een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van art. 114, lid 2, DWU over omzetbelasting bij invoer die verschuldigd is op grond van art. 18 Wet OB 1968 en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling.
- Aan beantwoording van de tweede prejudiciële vraag wordt niet toegekomen. Indien de Hoge Raad de eerste prejudiciële vraag van de Rechtbank bevestigend beantwoordt: Het is niet mogelijk rente op achterstallen in de zin van art. 114, tweede lid, DWU, in rekening te brengen over omzetbelasting bij invoer, indien de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van art. 15, lid 1, onderdeel c, 1° Wet OB 1968, een volledig recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.
2 Feiten en standpunten van partijen bij de Rechtbank
2.1 In de periode van 2 april 2019 tot en met 28 juni 2019 doet belanghebbende als direct vertegenwoordiger van [A] B.V. (de opdrachtgever van belanghebbende) vier aangiften voor het brengen in het vrije verkeer van zendingen ‘Baseoil 500 SN. VHVI 4, 150 SN’ afkomstig uit Rusland.
2.2 Bij brief van 15 augustus 2019 deelt belanghebbende de Inspecteur mede dat bij de genoemde aangiften te lage douanewaarden zijn aangegeven, en verzoekt hem een utb aan haar uit te reiken voor de te weinig betaalde invoerrechten en omzetbelasting.
2.3 Op 3 december 2019 reikt de Inspecteur belanghebbende de utb uit voor een bedrag van in totaal € 1.038.833,05. Dit bedrag bestaat uit invoerrechten (€ 148.981,44), omzetbelasting (€ 879.065,27) en rente op achterstallen (€ 10.786,34).
2.4 De in rekening gebrachte rente betreft rente op achterstallen in de zin van art. 114(2) DWU. De rente op achterstallen heeft voor een bedrag van € 1.563,12 betrekking op de invoerrechten en voor een bedrag van € 9.223,18 op de omzetbelasting.
2.5 De opdrachtgever van belanghebbende heeft op de voet van art. 15(1)(c)1° Wet OB 1968 recht op aftrek van de omzetbelasting die bij de onderwerpelijke utb is medegedeeld. Standpunten van partijen bij de Rechtbank
2.6 In geschil is of de Inspecteur terecht rente op achterstallen in rekening heeft gebracht over de omzetbelasting die is geheven bij wijze van utb.
2.7 Belanghebbende betoogt dat de Inspecteur ten onrechte rente op achterstallen in rekening heeft gebracht over de omzetbelasting bij invoer. Volgens belanghebbende vormt omzetbelasting geen onderdeel van de douaneschuld, maar wordt deze belasting slechts meegenomen in de wijze van heffing van invoerrechten. Ook houdt de Inspecteur volgens belanghebbende ten onrechte geen rekening met het feit dat de opdrachtgever van belanghebbende de omzetbelasting in aftrek brengt, waardoor de Belastingdienst geen inkomsten misloopt. Belanghebbende verwijst naar HR BNB 2023/15
2.8 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de heffing van btw bij invoer op de voet van respectievelijk art. 22 Wet OB 1968 en art. 23 Wet OB (de verleggingsregeling). Hij voert aan dat omzetbelasting bij invoer overeenkomstig art. 22 Wet OB 1968 wordt geheven volgens de wettelijke bepalingen als bedoeld in artt. 1:1(1) en 1:1(2) Adw. Nu deze bepalingen art. 114(2) DWU niet uitzonderen, moet bij toepassing van art. 22 Wet OB 1968 ook rente op achterstallen in rekening worden gebracht over omzetbelasting, aldus de Inspecteur. Daarnaast voert hij aan dat de inspecteur van de Belastingdienst/Douane normaal gesproken geen zicht heeft op een eventueel recht op aftrek van omzetbelasting, zodat hij niet kan beoordelen of de Belastingdienst een rentenadeel lijdt.
3 Overwegingen van de Rechtbank
3.1 De Rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag geplaatst of art. 22(1) Wet OB 1968 een rechtsgrond biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van art. 114(2) DWU over omzetbelasting bij invoer. De Rechtbank stelt voorop dat de omzetbelasting niet behoort tot de douaneschuld in de zin van art. 5(18) DWU en dat art. 22 Wet OB hierin geen verandering brengt.
3.2 Ook merkt de Rechtbank op dat uit relevante jurisprudentie
3.3 Daarnaast constateert de Rechtbank dat de opdrachtgever van belanghebbende ingevolge art. 15(1)c Wet OB 1968 recht heeft op aftrek van de omzetbelasting bij invoer, omdat de opdrachtgever de ondernemer is voor wie de goederen bestemd zijn in de zin van art. 10 Uitv.besch. OB 1968 en dat de opdrachtgever deze btw pas in aftrek kan brengen nadat de Inspecteur de utb aan belanghebbende heeft uitgereikt. Zij overweegt dat het Hof van Justitie de betaling van rente in algemene zin aanduidt als compensatie van de niet-beschikbaarheid van een geldsom.
3.4 Gezien het voorgaande stelt de Rechtbank de volgende prejudiciële vragen:
- Biedt artikel 22, eerste lid, van de Wet OB een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 van de Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling?
- Is het voor de beantwoording van de eerste vraag relevant of de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wet OB, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting?
4 Schriftelijke opmerkingen van partijen
4.1 De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid schriftelijke opmerkingen in te dienen. Met betrekking tot de eerste prejudiciële vraag merkt de Staatssecretaris op dat de Rechtbank terecht overweegt dat de omzetbelasting bij invoer niet behoort tot de douaneschuld. Niettemin is het belastbare feit van invoer van goederen voor de omzetbelasting volgens de Staatssecretaris in wezen identiek aan het ontstaan van een douaneschuld.
4.2 De Staatssecretaris wijst erop dat art. 22(1) Wet OB 1968 niet specifiek benoemt op welk onderdeel van de heffing van omzetbelasting bij invoer de douanebepalingen van overeenkomstige toepassing zijn. Het in rekening brengen van rente op achterstallen behoort naar zijn mening, evenals het in rekening brengen van belastingrente, tot de hulpmiddelen van de inspecteur om te komen tot een juiste ‘heffing’ van de belastingen en is daarmee onderdeel van de ‘wijze van heffing’. Door de directe koppeling in systematiek tussen de omzetbelasting bij invoer en de douanewetgeving is sprake van een eenduidig systeem dat voor belastingplichtigen voldoende duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar is.
4.3 Over de tweede prejudiciële vraag merkt de Staatssecretaris op dat op het moment van het uitreiken van de utb vanuit de Belastingdienst/Douane geen zicht bestaat op de vraag of bij de binnenlandse omzetbelastingaangifte recht bestaat op aftrek van voorbelasting ter zake van de invoer. Bij het uitreiken van de utb is aldus niet bekend of (uiteindelijk) sprake zal zijn van een rentenadeel voor de Belastingdienst. Het onderhavige geval wijkt af van de situatie die speelde in de zaak die heeft geleid tot het arrest HR BNB 2023/15, waarop belanghebbende zich beroept. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid was geen sprake van een rentenadeel, omdat de Belastingdienst al beschikte over het desbetreffende geldbedrag vanwege een eerder opgelegde voorlopige aanslag.
4.4 Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid schriftelijke opmerkingen in te dienen.
5 Prealabele vraag
5.1 De Redactie Vakstudienieuws meent dat deze zaak zich niet leent voor de prejudiciële procedure, omdat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de rechtsvraag speelt in een groot aantal zaken (cursiveringen CE):
5.2 De door de Redactie genoemde voorwaarde is niet opgenomen in de wet. Mijn voormalig ambtgenoot Niessen schreef daarover onder meer het volgende (voetnoten niet overgenomen):
3.2 Uit de memorie van toelichting bij het voorstel tot de invoering van de mogelijkheid tot het stellen van prejudiciële vragen blijkt wel dat de voorziening ook in het fiscale recht bedoeld is voor ‘rechtsvragen die (potentieel) in een groot aantal vergelijkbare gevallen spelen’. (…)
3.8 De mogelijkheid om prejudiciële vragen te stellen aan de Belastingkamer van de Hoge Raad bestaat pas sinds 2016. Het ligt daarom voor de hand met enige soepelheid de vraag te bezien of de voorgelegde prejudiciël[e] vragen zich lenen voor beantwoording.”
5.3 De gestelde vragen betreffen onbeantwoorde rechtsvragen die zich naar ik meen lenen voor beantwoording bij prejudiciële beslissing.
5.4 De omstandigheid dat niet vaststaat dat de rechtsvraag in een groot aantal zaken speelt, hoeft voor de Hoge Raad geen beletsel te vormen de zaak in behandeling te nemen. Daar komt bij dat de Rechtbank in haar overwegingen prejudiciële vragen voor te leggen heeft meegenomen dat de rechtsvragen potentieel zaaksoverstijgend zijn (cursiveringen in origineel): “Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad 18. De Hoge Raad heeft nog niet eerder geoordeeld over de rechtsvragen die in de onderhavige zaak aan de orde zijn. Om tot een oordeel te kunnen komen, is beantwoording van deze vragen noodzakelijk, en het belang van beantwoording van deze vragen is groter dan uitsluitend deze zaak, aangezien het relatief nieuw landelijk beleid betreft van de Belastingdienst / Douane. Ter beëindiging van bestaande geschillen en ter voorkoming van nieuwe geschillen acht de rechtbank het van belang dat de Hoge Raad over deze vragen beslist.”
6 Rente op achterstallen en andere renten volgens het douanerecht
6.1 In dit onderdeel bespreek ik wat rente op achterstallen is en in welke situaties deze rente binnen het douanerecht is verschuldigd. Ik start met een bespreking van de renteregeling binnen de voorloper van het DWU, het Communautair Douanewetboek (CDW)
6.2 Op grond van het CDW konden diverse soorten rente in rekening worden gebracht. Rente op achterstallen behoorde hier nog niet toe. Het CDW kende drie soorten rente: compenserende rente
6.3 Kredietrente en moratoire interest zijn min of meer vergelijkbaar met invorderingsrente die in Nederland op grond van de Invorderingswet 1990 (IW) in rekening kan worden gebracht.
6.4 Compenserende rente (ook wel compensatierente genoemd)
6.5 Art. 214(3) CDW regelt het in rekening brengen van compenserende rente indien de douaneschuld te laat ontstaat of te laat wordt geboekt. Deze bepaling luidt: “3. Ten einde ieder financieel voordeel op grond van uitstel van de datum van ontstaan of boeking van de douaneschuld te voorkomen, is in de gevallen en onder de voorwaarden die zijn omschreven in de volgens de procedure van het Comité vastgestelde bepalingen, compensatierente verschuldigd.”
6.6 De gevallen waarin compenserende rente is verschuldigd zijn in art. 519 van Uitvoeringsverordening 2454/93
6.7 Compenserende rente is verschuldigd over het bedrag aan rechten bij invoer, zo bepaalt art. 519(1) Uitvoeringsverordening 2454/93. Art. 519(3) Uitvoeringsverordening 2454/93 regelt de periode waarover compenserende rente in rekening wordt gebracht. Dat is de periode vanaf het moment van plaatsing van de goederen onder de regeling actieve veredeling of tijdelijke invoer, tot het moment waarop de douaneschuld voor deze goederen ontstaat. Ik citeer: “De rente wordt per maand berekend en loopt vanaf de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de invoergoederen waarvoor een douaneschuld is ontstaan onder de regeling zijn geplaatst tot de laatste dag van de maand waarin de douaneschuld is ontstaan.
Wanneer in het kader van de actieve veredeling (terugbetalingssysteem) de aanvraag wordt ingediend om de goederen, overeenkomstig artikel 128, lid 4, van het Wetboek, in het vrije verkeer te brengen, begint de rente te lopen op de eerste dag van de maand volgende op de maand waarin de rechten bij invoer zijn terugbetaald of kwijtgescholden.” DWU
6.8 Per 1 mei 2016 is het CDW vervangen door het DWU. De regeling voor compenserende rente die gold onder het CDW is daarmee komen te vervallen. Met de inwerkingtreding van het DWU zijn echter wel nieuwe renteregelingen geïntroduceerd. Het DWU kent net als het CDW (6.2), althans volgens de Nederlandse taalversie, drie soorten rente. Het gaat om: kredietrente, vertragingsrente en rente op achterstallen.
Art. 114 DWU citeer ik hierna:
- Over het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten wordt vertragingsrente in rekening gebracht vanaf de datum waarop de gestelde termijn afloopt tot de datum waarop dat bedrag is voldaan.
Voor een lidstaat die de euro heeft aangenomen, is de rentevoet op achterstallen gelijk aan de door de Europese Centrale Bank op haar basisherfinancieringstransacties toegepaste rentevoet van de eerste dag van de maand van de vervaldag, zoals bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, serie C, vermeerderd met twee punten.
Voor een lidstaat die niet de euro heeft aangenomen, is de rentevoet op achterstallen gelijk aan de rentevoet die op de eerste dag van de betrokken maand door de nationale centrale bank op haar basisherfinancieringstransacties wordt toegepast, vermeerderd met twee punten, of, voor een lidstaat waarvoor de rentevoet van de nationale centrale bank niet beschikbaar is, de meest equivalente rentevoet die op de eerste dag van de betrokken maand op de geldmarkt van de lidstaat wordt toegepast, vermeerderd met twee punten.
-
Indien de douaneschuld is ontstaan op basis van artikel 79 of 82 of indien de mededeling van de douaneschuld het gevolg is van een controle achteraf, wordt behalve het bedrag aan in- of uitvoerrechten rente op achterstallen in rekening gebracht vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan tot de dag waarop de schuld is medegedeeld. De rentevoet op achterstallen wordt vastgesteld overeenkomstig lid 1.
-
De douaneautoriteiten kunnen ervan afzien rente op achterstallen in rekening te brengen indien op basis van een gedocumenteerde beoordeling van de omstandigheden waarin de schuldenaar verkeert, is vastgesteld dat dit ernstige economische of sociale moeilijkheden zou veroorzaken.
-
De douaneautoriteiten zien ervan af rente op achterstallen in rekening te brengen indien het bedrag voor elke invordering lager is dan 10 EUR.”
6.9 De rente op achterstallen die voor deze zaak van belang is, wordt geregeld in het tweede lid. Rente op achterstallen heeft het karakter van een belastingrente. Deze rente is verschuldigd in het geval van te late heffing, namelijk indien de douaneschuld te laat wordt vastgesteld (of beter gezegd: te laat wordt medegedeeld). Rente op achterstallen vormt daarmee als het ware het DWU-equivalent van de compenserende rente die in rekening kon worden gebracht onder de werking het CDW (6.4 e.v.). Daarbij merk ik op, zoals ik hierna bespreek, dat rente op achterstallen in meer gevallen verschuldigd is dan voor compenserende rente het geval was.
6.10 Rente op ‘achterstallen’ is een term die in het nationale recht – voor zover ik heb kunnen nagaan – niet werd gebruikt vóór de invoering van het DWU. In het DWU wordt het begrip ‘achterstallen’ ook niet gedefinieerd.
6.11 Wat opvalt is dat de rente op achterstallen is geregeld in het tweede lid van art. 114, terwijl dit artikel het opschrift ‘Vertragingsrente’ heeft. Verder valt op dat de eerste volzin van art. 114(1) vertragingsrente noemt, terwijl de tweede en derde volzin van hetzelfde lid spreken van de ‘rentevoet op achterstallen’. Anders dan de Nederlandse taalversie van het DWU, noemen bijvoorbeeld de Engelse, Franse, Duitse en Italiaanse versies in art. 114 maar één rentebegrip. Deze laatste versies spreken in zowel het opschrift van art. 114 als in de leden van dit artikel, consequent van onderscheidenlijk interest on arrears, intérêt de retard, Verzugszinseneninteresse di mora. Hieruit maak ik op dat taalkundig geen verschil bestaat tussen vertragingsrente en rente op achterstallen. Vanuit DWU-perspectief is sprake van één soort rente: vertragingsrente.
6.12 Als uitsluitend de Nederlandse taalversie wordt geraadpleegd, lijkt het erop dat vertragingsrente verschuldigd wordt bij te late betaling en rente op achterstallen bij te late heffing. Ik merk op dat het voorgaande verschil tussen de Nederlandse versie en de andere genoemde taalversies van het DWU een wat ongelukkig gevolg zou hebben. In het derde en vierde lid van art. 114 DWU zijn namelijk gevallen genoemd waarin geen rente in rekening wordt of kan worden gebracht. De Nederlandse taalversie wekt de indruk dat deze leden slechts gelden voor rente op achterstallen (lid 2) en niet voor vertragingsrente (lid 1). Dat is onterecht. Zoals gezegd kan uit de andere hiervoor genoemde taalversies worden afgeleid dat vertragingsrente en rente op achterstallen twee woorden zijn voor hetzelfde begrip, aangezien in die versies maar één rentebegrip wordt gebruikt. Voor de duidelijkheid citeer ik hierna de Engelse taalversie: “Article 114 Interest on arrears
- Interest on arrears shall be charged on the amount of import or export duty from the date of expiry of the prescribed period until the date of payment.
For a Member State whose currency is the euro, the rate of interest on arrears shall be equal to the interest rate as published in the Official Journal of the European Union, C series, which the European Central Bank applied to its main refinancing operations, on the first day of the month in which the due date fell, increased by two percentage points.
For a Member State whose currency is not the euro, the rate of interest on arrears shall be equal to the rate applied on the first day of the month in question by the National Central Bank for its main refinancing operations, increased by two percentage points, or, for a Member State for which the National Central Bank rate is not available, the most equivalent rate applied on the first day of the month in question on the Member State's money market, increased by two percentage points.
-
Where the customs debt is incurred on the basis of Article 79 or 82, or where the notification of the customs debt results from a post-release control, interest on arrears shall be charged over and above the amount of import or export duty, from the date on which the customs debt was incurred until the date of its notification. The rate of interest on arrears shall be set in accordance with paragraph 1.
-
The customs authorities may refrain from charging interest on arrears where it is established, on the basis of a documented assessment of the situation of the debtor, that to charge it would create serious economic or social difficulties.
-
The customs authorities shall refrain from charging interest on arrears where the amount for each recovery action is less than EUR 10.”
6.13 Het onderscheid tussen rente op achterstallen en vertragingsrente is in de nationale wet- en regelgeving doorgevoerd. Omdat de door de Rechtbank gestelde vragen betrekking hebben op de rente als bedoeld in art. 114(2) DWU en die rente zowel in de stukken als in de nationale wet ‘rente op achterstallen’ wordt genoemd, zal ik hierna ook die term blijven gebruiken. Ik wens echter te benadrukken dat die benaming in wezen duidt op vertragingsrente en dat art. 114 DWU dus zo moet worden gelezen dat alle bepalingen zien op dezelfde soort rente.
6.14 Rente op achterstallen wordt in rekening gebracht indien een douaneschuld ontstaat door niet naleving van een bij de douanewetgeving vastgestelde verplichting of na een controle achteraf. In zoverre kan worden gezegd dat rente op achterstallen is verschuldigd wanneer douanerechten worden ‘nagevorderd’.
-
Ten aanzien van aan invoerrechten onderworpen goederen ontstaat een douaneschuld bij invoer door niet-naleving van: a) een van de bij de douanewetgeving vastgestelde verplichtingen betreffende het binnenbrengen van niet-Uniegoederen in het douanegebied van de Unie, de onttrekking van dergelijke goederen aan douanetoezicht, of het verkeer, de veredeling, de opslag, de tijdelijke opslag, de tijdelijke invoer of de verwijdering van dergelijke goederen binnen dat douanegebied; b) een van de bij de douanewetgeving vastgestelde verplichtingen betreffende de bijzondere bestemming van goederen binnen het douanegebied van de Unie; of c) een van de voorwaarden voor de plaatsing van niet-Uniegoederen onder een douaneregeling of voor de toekenning van een vrijstelling of van een verlaagd invoerrecht op grond van de bijzondere bestemming van de goederen.
-
Het tijdstip waarop de douaneschuld ontstaat, is: a) het ogenblik waarop niet of niet langer wordt voldaan aan de verplichting waarvan de niet-naleving de douaneschuld doet ontstaan, of b) het ogenblik waarop een douaneaangifte voor de plaatsing van goederen onder een douaneregeling wordt aanvaard, indien achteraf blijkt dat in feite niet was voldaan aan een voorwaarde voor de plaatsing onder de regeling of de toekenning van een vrijstelling of van een verlaagd invoerrecht uit hoofde van de bijzondere bestemming van de goederen. (…)”
6.15 Rente op achterstallen wordt in rekening gebracht over de periode die aanvangt op het moment waarop de douaneschuld is ontstaan tot de dag waarop de schuld aan de schuldenaar is medegedeeld. Bos-Schepers e.a. merken op dat het moment waarop de schuld ontstaat niet altijd even eenvoudig is vast te stellen vanwege de verschillende manieren waarop een douaneschuld kan ontstaan:
6.16 De Nederlandse taalversie van art. 114 DWU benoemt niet duidelijk over welk bedrag rente op achterstallen wordt berekend. Het tweede lid van dit artikel spreekt van de ‘douaneschuld’, maar dat begrip houdt strikt gezien de verplichtingin tot betaling van het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten dat uit hoofde van de geldende douanewetgeving verschuldigd is (art. 5(18) DWU). Andere taalversies
6.17 Daaruit wordt duidelijk dat de rente wordt berekend op en over het bedrag van de in- of uitvoerrechten. Onder ‘invoerrecht’ verstaat het DWU het douanerecht dat bij de invoer van goederen is verschuldigd (art. 5(20) DWU). Hieronder vallen naast alle reguliere invoerrechten, ook antidumpingrechten en antisubsidiemaatregelen, zodat op grond van art. 114(2) DWU ook rente op achterstallen verschuldigd kan zijn over deze laatste bedragen.
6.18 Op grond van het vorenstaande is het boven elke twijfel verheven dat de rente op achterstallen wordt berekend over het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten.
7 Uitwerking rentebepalingen van het DWU in de nationale wet- en regelgeving
7.1 In de Nederlandse wet- en regelgeving worden, net als in de Nederlandse taalversie van het DWU, drie soorten rente onderscheiden: kredietrente, vertragingsrente en rente op achterstallen. Met kredietrente wordt bedoeld de rente als bedoeld in art. 112 DWU, met vertragingsrente de rente als bedoeld in art. 114(1) DWU en met rente op achterstallen de rente als bedoeld in art. 114(2) DWU (zie de citaten in 0 en 7.10). Hoewel de prejudiciële vragen van de Rechtbank slechts betrekking hebben op rente op achterstallen, schets ik voor een goed begrip van de onderhavige materie hierna ook de wijze waarop de nationale wet- en regelgever de andere twee soorten rente in de wet- en regelgeving heeft vormgegeven.
7.2 De nationale rechtsgrondslag voor de berekeningswijze van de drie rentevormen is te vinden in de Adw, meer specifiek in art. 2:1 Algemene douanewet (Adw). Met ingang van 1 mei 2016 luidt deze bepaling als volgt: “1. Ten einde de goede werking van de douanewetgeving te waarborgen, kunnen bij regeling van Onze Minister van Financiën bepalingen worden vastgesteld met betrekking tot: (…) n. de berekeningswijze van de kredietrente, de vertragingsrente en de rente op achterstallen.”
7.3 Dat deze bepaling de grondslag vormt van de renteregelingen in het DWU valt te lezen in de memorie van toelichting bij de Wet aanpassingen aan het Douanewetboek van de Unie (cursiveringen in origineel, onderstrepingen CE):
In artikel 112, tweede lid, van het DWU (kredietrente), artikel 114, eerste lid, van het DWU (vertragingsrente) en artikel 114, tweede lid, van het DWU (rente op achterstallen) is opgenomen dat in bepaalde gevallen rente in rekening moet worden gebracht. De berekeningswijze is echter in het DWU niet nader uitgewerkt. Dit zal alsnog gebeuren in de Adr voor de rente op achterstallen en in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990 voor de kredietrente en de vertragingsrente. Om dit mogelijk te maken is een grondslag nodig, waarin wordt voorzien door de toevoeging van een onderdeel n aan artikel 2:1 van de Adw.”
7.4 De in voornoemde bepaling bedoelde uitvoeringsregeling is voor de rente op achterstallen te vinden in art. 8:7 van de Algemene douaneregeling: “1 Voor de berekening van de in rekening te brengen rente op achterstallen zoals bedoeld in artikel 114, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie wordt gebruik gemaakt van de volgende formule:
2 In de formule wordt met A het aantal dagen aangegeven waarover rente op achterstallen is verschuldigd en met P de onderscheiden rentepercentages welke over de verschillende periodes zijn verschuldigd.”
7.5 Zie ik het goed, dan is de uitvoeringsregeling als bedoeld in art. 2:1 Adw voor kredietrente en vertragingsrente opgenomen in de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990. De kredietrente en de vertragingsrente worden berekend overeenkomstig de regels voor de berekening van invorderingsrente. Ik verwijs naar art. 34 van die regeling.
7.6 Ingevolge art. 7:6(2)b in samenhang met art. 7:6(1) Adw wordt de verschuldigde rente op achterstallen als bedoeld in art. 114(2) DWU medegedeeld door toezending van de (op een aanslagbiljet vermelde) uitnodiging tot betaling.
Artikel 7:6, tweede lid, van de Adw behoeft aanpassing omdat de begrippen compensatierente en compenserende rente niet in het DWU voorkomen. Tevens wordt in het DWU een nieuw te boeken element toegevoegd, te weten de rente op achterstallen (artikel 114, tweede lid, van het DWU). Het tweede lid van artikel 7:6 van de Adw wordt dientengevolge aangepast.”
7.7 Het DWU bevat geen mogelijkheid de rente te verminderen of terug te geven als achteraf blijkt dat het medegedeelde bedrag in aanmerking komt voor terugbetaling of kwijtschelding op basis van art. 116(1) DWU. De Adw kent die mogelijkheid wel. De berekende rente op achterstallen wordt op grond van art. 7:10 Adw kwijtgescholden of terugbetaald. Deze laatste bepaling luidt als volgt: “Indien een bedrag aan rechten bij invoer of rechten bij uitvoer geheel of gedeeltelijk wordt terugbetaald of kwijtgescholden en ter zake van dat bedrag rente op achterstallen in rekening was gebracht, wordt het deel van de rente op achterstallen dat betrekking heeft op het terug te betalen of kwijt te schelden bedrag eveneens terugbetaald, onderscheidenlijk kwijtgescholden.”
7.8 Over de invoering van deze bepaling is het volgende vermeld in de meergenoemde memorie van toelichting (cursiveringen in origineel):
Op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU wordt rente op achterstallen in rekening gebracht indien een douaneschuld is ontstaan op basis van de artikelen 79 of 82 van het DWU of indien de mededeling van de douaneschuld het gevolg is van een controle achteraf, vanaf de dag waarop de douaneschuld is ontstaan tot de dag waarop de schuld is medegedeeld. In het DWU is echter niet geregeld wat er moet gebeuren wanneer achteraf blijkt dat het op basis van de genoemde artikelen medegedeelde bedrag in aanmerking komt voor terugbetaling of kwijtschelding op basis van een van de gronden, genoemd in artikel 116, eerste lid, van het DWU. Het in te voegen artikel 7:10 van de Adw voorziet in die leemte. Voor de kredietrente en de vertragingsrente wordt voorzien in een soortgelijke bepaling door het bij artikel X, onderdeel H, voorgestelde artikel 27bis van de IW 1990. De reden dat de bepalingen inzake de kredietrente en de vertragingsrente in de IW 1990 worden vastgelegd is gelegen in het feit dat deze rentesoorten thuishoren in het invorderingsproces en meer gelijken op de al in de IW 1990 voorkomende rentesoorten. Artikel 8:2 Adw bepaalt dat hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) van overeenkomstige toepassing is op beschikkingen van de douaneautoriteiten.”
7.9 In de Invorderingswet (IW) zijn bepalingen opgenomen die de invordering (en terugbetaling) van de door het douanerecht geregelde renten beheersen.
7.10 Art. 2(1) IW definieert de begrippen vertragingsrente, rente op achterstallen en kredietrente door te verwijzen naar de corresponderende bepalingen in het DWU: “1 Deze wet verstaat onder: (…) r. vertragingsrente: de vertragingsrente, bedoeld in artikel 114, eerste lid, van het Douanewetboek van de Unie; s. rente op achterstallen: de rente op achterstallen, bedoeld in artikel 114, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie; t. kredietrente: de kredietrente, bedoeld in artikel 112, tweede lid, van het Douanewetboek van de Unie. (…)”
7.11 Een beschikking inzake rente op achterstallen wordt op de voet van art. 2(2) IW met een belastingaanslag gelijkgesteld: 2 Deze wet verstaat mede onder:
a. rijksbelastingen: de belastingrente, de revisierente, de rente op achterstallen, de kosten van ambtelijke werkzaamheden, alsmede de bestuurlijke boeten; (…) c. belastingaanslag: een ingevolge de Algemene wet inzake rijksbelastingen dan wel Algemene douanewet of enige andere wettelijke regeling betreffende de heffing van rijksbelastingen vastgestelde beschikking of uitspraak strekkende tot - al dan niet nadere - vaststelling van een ingevolge die regelingen verschuldigd of terug te geven bedrag;”
7.12 De verschuldigde rente op achterstallen wordt op een aanslagbiljet vermeld en overeenkomstig art. 8 IW bekendgemaakt door de ontvanger.
7.13 Met betrekking tot de rente op achterstallen bevat de IW verder nog invorderingsbepalingen in artt. 9(4), 10(3) en 22(2)b.2°.
7.14 Zoals gezegd zijn in het DWU wel bepalingen opgenomen die regelen in welke gevallen rente in rekening wordt gebracht, maar niet wat er moet gebeuren als achteraf blijkt dat het medegedeelde bedrag in aanmerking komt voor terugbetaling of kwijtschelding op basis van art. 116(1) DWU. In de IW is daarvoor een regeling getroffen in afdeling van hoofdstuk IV (zie ook 7.8).
Artikel 27bis
Indien een bedrag aan rechten bij invoer of rechten bij uitvoer geheel of gedeeltelijk wordt terugbetaald of kwijtgescholden en ter zake van dat bedrag kredietrente of vertragingsrente in rekening was gebracht, wordt het deel van de kredietrente of vertragingsrente dat betrekking heeft op het terug te betalen of kwijt te schelden bedrag eveneens terugbetaald, onderscheidenlijk kwijtgescholden.
Artikel 27ter
1 De ontvanger stelt het bedrag van de kredietrente, de vertragingsrente of de rente, bedoeld in artikel 116, zesde lid, tweede en derde volzin, van het Douanewetboek van de Unie, vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. Dat bedrag wordt op het afschrift van de uitspraak afzonderlijk vermeld of op andere wijze schriftelijk kenbaar gemaakt.
2 Op het bezwaar, beroep, hoger beroep en beroep in cassatie inzake de beschikking, bedoeld in het eerste lid, is hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen van overeenkomstige toepassing.”
7.15 Art. 27bis IW bevat een bepaling voor kwijtschelding of terugbetaling van kredietrente of vertragingsrente. Wat bij deze bepaling opvalt is dat de titel van de afdeling waarin deze bepaling is opgenomen (afdeling 4) ook rente op achterstallen noemt, terwijl deze benaming niet voorkomt in de in deze afdeling opgenomen bepalingen. Ik heb daarvoor geen verklaring kunnen vinden. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat voor de rente op achterstallen in een gelijke bepaling wordt voorzien door middel van de voorgestelde wijzigingen van artikel 7:10 van de Adw.
7.16 Voor de volledigheid merk ik op dat in art. 27ter(1) IW per 1 januari 2022 de zinsnede ‘voor bezwaar vatbare’ is geschrapt en het tweede lid is vervallen. In de memorie van toelichting is deze wijziging als volgt toegelicht:
7.17 Voorts is per voornoemde datum een nieuw art. 27quater ingevoegd in afdeling 4 van hoofdstuk IV. Die bepaling luidt: 1 Voor zover de ontvanger op grond van een beschikking van de inspecteur gehouden is rechten bij invoer of rechten bij uitvoer terug te betalen, omdat de desbetreffende rechten in strijd met het Unierecht zijn geheven, wordt aan de belastingschuldige een rente, gelijk aan de kredietrente, vergoed.
2 De rente, bedoeld in het eerste lid, wordt enkelvoudig berekend vanaf de dag van betaling door belastingplichtige tot de dag van terugbetaling van het bedrag aan die belastingplichtige.
3 Het te hanteren rentepercentage van de rente, bedoeld in het eerste lid, is niet lager dan 0%.
7.18 De titel van afdeling 4 is overigens niet aangepast ter gelegenheid van de voornoemde wetswijziging.
8 De reikwijdte van art. 22(1) Wet OB 1968
8.1 Art. 22(1) Wet OB 1968 is een schakelbepaling en verklaart de in art. 1:1(1) en 1:1(2) Adw genoemde wettelijke bepalingen, een zich hier niet voordoende uitzondering daargelaten, van overeenkomstige toepassing op de omzetbelasting bij invoer. Art. 22(1) Wet OB 1968 luidt als volgt: “1 Ter zake van de belasting bij invoer zijn de wettelijke bepalingen, bedoeld in artikel 1:1, eerste en tweede lid, van de Algemene douanewet, met uitzondering van het bepaalde in artikel 88 van de Gedelegeerde Verordening Douanewetboek van de Unie, van overeenkomstige toepassing.”
8.2 Art. 22 Wet OB 1968 bevat de hoofdregel voor de heffing van omzetbelasting bij invoer. In afwijking van art. 22 bepaalt art. 23 Wet OB 1968 dat de omzetbelasting bij invoer wordt geheven van aangewezen ondernemers en lichamen voor wie de goederen zijn bestemd. De heffing van omzetbelasting bij invoer wordt dan ‘verlegd’ naar de aangewezen ondernemers en lichamen. Zij moeten de ‘verlegde’ belasting opnemen in hun binnenlandse aangifte omzetbelasting en op de voet van artikel 19 AWR binnen één maand na het einde van het tijdvak overeenkomstig de aangifte voor de omzetbelasting aan de ontvanger te betalen.
8.3 Art. 23(1) Wet OB is uitgewerkt in artt. 17 en 17a Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (Uitv.besch. OB). Voor de in die bepalingen bedoelde goederen vindt de aanwijzing van rechtswege plaats. Voor andere goederen dan bedoeld in art. 17 en 17a Uitv.besch. OB kan een aanwijzing als bedoeld in art. 23(1) Wet OB op verzoek plaatsvinden. Dit is geregeld in art. 18 Uitv.besch. OB. De aanwijzing wordt in de praktijk een art. 23-vergunning genoemd.
8.4 De verleggingsregeling van art. 23 Wet OB dient te worden toegepast, indien is voldaan aan de voorwaarden van deze bepaling.
8.5 De tussenuitspraak van de Rechtbank vermeldt niet of de goederen in de onderhavige zaak goederen zijn als bedoeld in art. 17 of 17a Uitv.besch. OB. Wel volgt daaruit dat belanghebbende heeft aangevoerd dat de opdrachtgever van belanghebbende niet over een art. 23-vergunning beschikt en dat de omzetbelasting bij invoer om die reden is geheven op de voet van art. 22 Wet OB.
8.6 Art. 22(1) Wet OB verwijst naar art. 1:1(1) en (2) Adw. Deze laatste bepalingen luiden als volgt: “1 De bepalingen bij of krachtens deze wet vormen de nationale bepalingen ter uitvoering van: a. het Douanewetboek van de Unie, de krachtens dat wetboek vastgestelde EU-rechtshandelingen, en b. Uniewetgeving op andere gebieden als bedoeld in het Douanewetboek van de Unie. 2 De bepalingen bij of krachtens deze wet strekken mede ten behoeve van de nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit: a. interregionaal recht, b. het Koninkrijk verbindende verdragen en c. in al hun onderdelen verbindende besluiten van bij zodanige verdragen opgerichte volkenrechtelijke organisaties, voorzover deze verplichtingen betrekking hebben op het douanetoezicht op, dan wel op de douanecontrole van, goederen en het goederenverkeer en voorts onderwerpen betreffen die vallen onder de reikwijdte van een of meer regelingen als bedoeld in de bijlage bij deze wet.” Art. 1:1(1)a Adw noemt het DWU en de krachtens het DWU vastgestelde EU-rechtshandelingen.
8.7 Ingevolge art. 22(1) Wet OB 1968 in verbinding met art. 1:1(1)a Adw zijn de bepalingen van het DWU, waaronder die van art. 114(2), van overeenkomstige toepassing op de omzetbelasting bij invoer. De Rechtbank constateert dat een mogelijk obstakel bij de toepassing van de laatstgenoemde bepaling op omzetbelasting bij invoer is dat omzetbelasting niet behoort tot de douaneschuld als bedoeld in art. 114(2) DWU. De Rechtbank overweegt in dit verband: “9. Rente op achterstallen wordt op grond van artikel 114, tweede lid, van het DWU in rekening gebracht over de douaneschuld. Aan de hand van artikel 5, lid 18 en lid 20 en artikel 56 van het DWU concludeert de rechtbank dat de btw niet behoort tot de douaneschuld. Ook onder de werking van artikel 22 van de Wet OB gaat de btw niet tot de douaneschuld behoren, de douanewetgeving wordt slechts van overeenkomstige toepassing verklaard.”
8.8 Zoals uiteengezet in onderdeel 6 is dat uitgangspunt onjuist. De rente op achterstallen wordt berekend over het bedrag aan invoer- of uitvoerrechten (6.18).
8.9 De Rechtbank overweegt voorts dat art. 22 in de Wet OB 1968 is opgenomen in de afdeling ‘Wijze van heffing’. Zij vraagt zich af of het in rekening brengen van rente op achterstallen kan behoren tot de wijze van heffing. In wezen roept dit de vraag op hoe ruim de strekking is van art. 22 Wet OB 1968. Ik behandel die vraag in hierna. Ik ga eerst in op de vraag of de Btw-richtlijn ruimte biedt voor het rekening brengen van rente op achterstallen. De grondslag in de Btw-richtlijn
8.10 De Btw-richtlijn laat de wijze van heffing van btw bij invoer op veel onderdelen over aan de lidstaten. Dit geldt bijvoorbeeld voor het aanwijzen van de belastingplichtige (art. 201), de wijze van betaling (art. 211) en de wijze van aangifte van de btw (art. 260). Naar ik meen houdt het in rekening brengen van rente op achterstallen hoofdzakelijk verband met de betaling van btw bij invoer, zodat art. 211 Btw-richtlijn in dit kader relevant is. Art. 211 Btw-richtlijn luidt: “De lidstaten stellen nadere regels vast met betrekking tot de betaling ter zake van de invoer van goederen.De lidstaten kunnen in het bijzonder bepalen dat met betrekking tot de invoer van goederen die wordt verricht door belastingplichtigen of tot betaling van de belasting gehouden personen, of door bepaalde categorieën daarvan, de wegens de invoer verschuldigde BTW niet hoeft te worden betaald op het tijdstip van de invoer, mits deze belasting als zodanig wordt vermeld in de overeenkomstig artikel 250 opgestelde BTW-aangifte.”
8.11 De Rechtbank noemt in haar tussenuitspraak het arrest U.I.
8.12 Dit uitgangspunt acht ik juist. Ik meen dat art. 211 Btw-richtlijn op dit punt ook geen andere interpretatie toelaat dan dat de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid hebben. Dit leid ik ook af uit het arrest Dansk Denkavit
8.13 Het Hof van Justitie lijkt dus ook uit te gaan van een ruime beoordelingsvrijheid voor de lidstaten. Andere uitspraken van het Hof van Justitie die afbreuk doen aan dit uitgangspunt zijn mij niet bekend. Dit leidt mij tot de slotsom dat de Btw-richtlijn, in het bijzonder art. 211, zich niet ertegen verzet dat lidstaten rente in rekening brengen over te late betaling van btw bij invoer.
8.14 Verder is van belang dat art. 273 Btw-richtlijn bepaalt dat de lidstaten verplichtingen kunnen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van btw. Dit artikel luidt: “De lidstaten kunnen, onder voorbehoud van gelijke behandeling van door belastingplichtigen verrichte binnenlandse handelingen en handelingen tussen de lidstaten, andere verplichtingen voorschrijven die zij noodzakelijk achten ter waarborging van de juiste inning van de BTW en ter voorkoming van fraude, mits deze verplichtingen in het handelsverkeer tussen de lidstaten geen aanleiding geven tot formaliteiten in verband met een grensoverschrijding.”
8.15 Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kunnen de lidstaten bij gebreke van harmonisatie op het gebied van de sancties in geval van niet-nakoming van de voorwaarden van een door deze wetgeving ingevoerd stelsel, de sancties blijven kiezen die zij passend achten. Dat geldt ook voor de juiste inning van btw ingevolge art. 273 Btw-richtlijn.
8.16 Voorts volgt uit de rechtspraak dat het in rekening brengen van vertragingsrente volgens het Hof van Justitie bijdraagt tot de juiste inning van deze belasting in de zin van art. 273 Btw-richtlijn. Ik citeer:
8.17 Het Hof van Justitie oordeelt dat het in rekening brengen van vertragingsrente een geschikte sanctie kan zijn in het geval van schending van een formele verplichting, voor zover zij niet verder gaat dan nodig is om de nagestreefde doelen te bereiken, te weten de juiste inning van de btw waarborgen en fraude voorkomen.
8.18 Ik merk op dat art. 273 Btw-richtlijn de lidstaten bevoegdheden verleent ter waarborging van de juiste inning, terwijl de voorloper van deze bepaling in de Zesde Richtlijn nog sprak van het waarborgen van de juiste heffing.
8.19 Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat de Btw-richtlijn zich niet verzet tegen het in rekening brengen van vertragingsrente bij te late betaling van omzetbelasting. Hetzelfde geldt mijns inziens voor het in rekening brengen van vertragingsrente ingeval omzetbelasting niet juist of niet tijdig is geheven. De Btw-richtlijn verzet zich er dus op zich niet ertegen dat, ingevolge nationale wetgeving, rente op achterstallen in rekening wordt gebracht over omzetbelasting bij invoer. Nationale wetsgeschiedenis
8.20 Nu de lidstaten een ruime beoordelingsvrijheid hebben bij de berekening van vertragingsrente bij te late betaling van btw bij invoer, is de vervolgvraag in hoeverre de nationale wetgever gebruik heeft gemaakt van deze ruime vrijheid. Vooraf merk ik op dat de heffing van omzetbelasting bij invoer een lange historie kent en dat deze heffing vanaf het begin steeds nauw verweven is geweest met de heffing van invoerrechten. Bij wetswijzigingen op het gebied van zowel de omzetbelasting als het douanerecht, volstaat de wetgever doorgaans met een toelichting waaruit volgt dat de samenhang tussen de heffing van omzetbelasting bij invoer en invoerrechten ongewijzigd blijft. Ik ga ver terug in de tijd en begin met de bespreking van de wetsgeschiedenis bij de heffing van omzetbelasting in 1933.
8.21 De heffing van omzetbelasting wegens invoer van goederen voert terug op de Omzetbelastingwet 1933
8.22 De memorie van toelichting bij de Omzetbelastingwet 1933 vermeldt over de heffing van het bijzonder invoerrecht het volgende:
8.23 Reeds vanaf het begin is de heffing van omzetbelasting bij invoer dus nauw verweven met de heffing van invoerrechten. De schakelbepaling in de Omzetbelastingwet 1933 naar de Tariefwet 1924 is daarnaast zeer algemeen. Art. 11 van de Omzetbelastingwet 1933 bepaalt dat slechts de laatste volzin van art. 16 en de vrijstellingen van de Tariefwet 1924 buiten toepassing blijven, wat doet vermoeden dat de overige artikelen uit de Tariefwet 1924 onverkort van toepassing bleven op de heffing van bijzondere invoerrechten. De reden voor het uitsluiten van art. 16 van de Tariefwet 1924 blijft in de parlementaire geschiedenis overigens onbesproken.
8.24 Tijdens de Duitse bezetting werd de Omzetbelastingwet 1933 vervangen door het Besluit omzetbelasting 1940.
8.25 De schakelbepaling naar de Tariefwet 1924 was nog steeds ruim geformuleerd, zoals eerder ook het geval was in de Omzetbelastingwet 1933. Art. 10(2) van het besluit was daarmee niet beperkt tot een bepaald onderdeel van de invoerbelasting, zoals de wijze van heffing. Van Soest verwoordt dit als volgt:
8.26 Pas in 1954 worden de bijzondere benamingen voor heffingen van omzetbelasting bij invoer achterwege gelaten. In de Wet op de omzetbelasting 1954 (Wet OB 1954)
8.27 De invoering van de Wet OB 1954 ging echter wel gepaard met een wijziging van de wettelijke structuur van de heffing van omzetbelasting bij invoer. Waar het bijzondere invoerrecht en de invoerbelasting nog werden geregeld in een afzonderlijk hoofdstuk, regelt de Wet OB 1954 de omzetbelasting bij invoer in diverse artikelen verspreid over verschillende hoofdstukken. De schakelbepaling naar de douanewetgeving werd opgenomen in hoofdstuk IV genaamd ‘Verschuldigdheid en voldoening van belasting’. Art. 22
8.28 Uit de opbouw van de Wet OB 1954 en de plaats van art. 22 in die wet, kan mogelijk worden afgeleid dat de verwijzing naar het Tariefbesluit 1947 alleen betrekking had op de verschuldigdheid en voldoening van de omzetbelasting bij invoer. De memorie van toelichting bevestigt dit echter niet expliciet. Over art. 22 wordt slechts vermeld dat de voldoening van de belasting bij invoer hetzelfde blijft.
8.29 Aan deze wetsgeschiedenis kunnen argumenten worden ontleend dat de wetgever heeft bedoeld aan art. 22 Wet OB 1954 een ruime werking toe te kennen. Zoals ik eerder opmerkte was de implementatie van invoer als belastbaar feit in de Wet OB 1954 volgens de wetgever van weinig materiële betekenis ten opzichte van de invoerbelasting uit het Besluit omzetbelasting 1940.
8.30 Ook in de literatuur is betoogd dat de strekking van art. 22 Wet OB 1954 ruimer is dan de positie ervan in hoofdstuk IV doet vermoeden.
8.31 Uit het voorgaande maak ik op dat de strekking van art. 22 Wet OB 1954 ruim is. Het lijkt niet de bedoeling van de wetgever te zijn geweest de toepassing van de wet- en regelgeving op het gebied van de invoerrechten te beperken tot specifieke onderdelen van de heffing van omzetbelasting bij invoer respectievelijk tot alleen de wijze van heffing van omzetbelasting. Veeleer volgt daaruit dat art. 22 Wet OB 1954 ook het belastbaar feit, het tarief en de wijze van heffing regelt. De omstandigheid dat de schakelbepaling van art. 22 Wet OB 1954 is opgenomen in het hoofdstuk over de verschuldigdheid en voldoening van omzetbelasting, doet hieraan geen afbreuk. De vervolgvraag is of de schakelbepaling strikter is geworden met de invoering van de Wet OB 1968.
8.32 Met ingang van 1 januari 1969 is de Wet OB 1954 vervangen door de Wet OB 1968.
8.33 Dit belastbare feit wordt in de Wet OB 1968 uitgewerkt in hoofdstuk III getiteld: ‘Heffing ter zake van invoer’. Art. 18 bepaalt sinds de invoering wat invoer is, artt. 19 en 20 de maatstaf en het tarief en art. 21 de vrijstellingen. In de afdeling ‘Wijze van heffing’ is sindsdien in art. 22 een schakelbepaling opgenomen naar de douanewetgeving. Op het moment van invoering van de Wet OB 1968 luidde dit artikel als volgt:
“De algemene wet inzake de douane en de accijnzen (Stb. 1961, 31) is van toepassing als ware de belasting invoerrecht.”
De memorie van toelichting is vrij beknopt over art. 22 Wet OB 1968. Deze vermeldt slechts:
8.34 Uit de memorie van toelichting bij de invoering van de Wet OB 1968 maak ik niet op wat de reikwijdte is van het nieuwe art. 22. Enerzijds geeft de wetgever aan dat art. 22 Wet OB 1968 overeenkomt met hetzelfde artikel uit de Wet OB 1954. Dit zou erop kunnen wijzen dat de strekking ongewijzigd is en dat de bepaling ruim kan worden opgevat. Anderzijds zou uit de term douaneprocedure kunnen worden afgeleid dat slechts de douanewetgeving met betrekking tot de wijze van heffing van overeenkomstige toepassing is. Deze laatste mening werd gehuldigd door Reugebrink en Van Hilten.
8.35 Daartegen kan worden ingebracht dat het ontbreken van een expliciete toelichting op art. 22 ook zou kunnen wijzen op een voortzetting van de uitleg van de overeenkomstige bepaling uit de Wet OB 1954. Daarnaast zou uit de toelichting bij latere wijzigingen van art. 22 kunnen worden afgeleid dat de wetgever juist wel een ruimere strekking van deze bepaling voorstaat. Ik noem enkele voorbeelden.
8.36 Het eerste voorbeeld betreft de voorgestelde wijziging van art. 22 Wet OB 1968 in de Tariefcommissiewet van 1971.
8.37 Een tweede betreft een wetswijziging in 1975.
8.38 Ik noem nog een derde wijziging van art. 22(1). Met ingang van 1 juni 1996
8.39 Daarnaast maak ik uit de toelichting op dat de wetgever een eis stelt aan art. 22(1) Wet OB 1968 die nog niet eerder is benoemd. Bepalingen uit het douanerecht zijn pas van overeenkomstige toepassing op de omzetbelasting bij invoer, wanneer deze bepalingen nietuitsluitend zien op bepaalde, specifiek aangeduide rechten bij invoer. In zoverre wordt eene eventuele ruime werking van art. 22(1) enigszins ingeperkt. Hoewel de toelichting slechts voorbeelden uit de AWR noemt, meen ik dat deze voorwaarde ook geldt voor de bepalingen uit de Douanewet en het CDW. Uit latere wijzigingen van art. 22(1) leid ik niet af dat de wetgever de voorwaarde heeft losgelaten, zodat deze mijns inziens thans ook geldt voor de bepalingen uit het DWU.
8.40 De wijzigingen in art. 22(1) Wet OB 1968 en art. 1:1 Adw worden in de memorie van toelichting niet nader toegelicht, waaruit ik opmaak dat deze wijzigingen niet technisch, maar slechts terminologisch van aard zijn. Wel worden andere bepalingen van de Adw toegelicht. Ik kom daar nog op terug.
8.41 Tot slot wijs ik op de wijze waarop de belastbare feiten voor de heffing van omzetbelasting bij invoer in het verleden waren vormgegeven in de Wet OB en de douanewetgeving. Gemakshalve citeer ik in dit verband uit de bijdrage van Van Vliet (cursivering CE):
8.42 Ik kom tot de slotsom dat in de wetsgeschiedenis aanwijzingen kunnen worden gevonden die erop wijzen dat de wetgever aan art. 22(1) Wet OB 1968 een ruime werking toekent, zo ruim dat de bepaling niet slechts ziet op de wijze van heffing van omzetbelasting bij invoer, ongeacht de positie van de bepaling in de wet. Wel moet de kanttekening worden geplaatst dat de genoemde bepalingen alleen van overeenkomstige toepassing zijn indien zij niet slechts betrekking hebben op bepaalde, specifiek aangeduide rechten bij invoer. Jurisprudentie
8.43 De Rechtbank overweegt dat uit de ter zake relevante jurisprudentie volgt dat art. 22(1) Wet OB 1968 slechts voor de wijze van heffing de bepalingen uit het DWU van overeenkomstige toepassing verklaart.
8.44 In de tweede plaats verwijst de Rechtbank naar r.o. 3.2 van HR BNB 1999/418
8.45 In een ander arrest van dezelfde datum, HR BNB 1999/419
8.46 De Hoge Raad rekent het bepalen van de belastingplichtige dus tot de wijze van heffing. Voordat deze arresten werden gewezen, hield Van Vliet dat niet voor mogelijk (voetnoten niet overgenomen):
In de huidige opzet van de Wet op de omzetbelasting 1968 is het de vraag wie belastingplichtige is voor de heffing van omzetbelasting bij invoer. De Zesde richtlijn laat de aanwijzing van de belastingplichtige over aan de lidstaten (art. 21, tweede lid). De Wet op de omzetbelasting 1968 wijst geen belastingplichtigen aan. Voor de hand ligt te veronderstellen dat belastingplichtig zijn degenen die dit ook voor de invoerrechten zijn of zouden zijn. Deze veronderstelling kan echter níet juist zijn, aangezien de Wet op de omzetbelasting 1968 vóór 1993, maar vooral ook daarna een eigen omschrijving van het belastbaar feit had. Deze valt niet naadloos samen met de belastbare feiten voor de invoerrechten. Daarmee kunnen de voor de invoerrechten als belastingplichtigen aangewezen personen niet tevens dienen als belastingplichtigen voor de omzetbelasting bij invoer. Verder ziet art. 22, eerste lid, Wet OB 1968 alleen op de wijze van heffing en kan de aanwijzing van de belastingplichtige daaronder zeker niet gerangschikt worden. Een wettelijke omissie dus. Voor het belastbaar feit 'in het vrije verkeer brengen' van art. 18 Wet OB 1968 (oud) en de belastbare feiten die art. 18 Wet OB 1968 sedert 1 januari 1993 noemt, behoren belastingplichtigen te zijn aangewezen. Een systematische uitleg zou kunnen zijn dat, wanneer de belastingwet wèl het belastbare feit regelt maar niet de belastingplichtige, het ervoor gehouden moet worden dat belastingplichtig is degene die het genoemde feit daadwerkelijk verricht c.q. zich daartoe opwerpt. Voor het feit van art. 18 Wet OB 1968 (oud) is dit degene die de goederen feitelijk in het vrije verkeer brengt (de aangever, de smokkelaar). Voor het feit van art. 18, eerste lid, aanhef en onder a, Wet OB 1968 is dit de aangever, voor art. 18, eerste lid, aanhef en onder c, degene die een douaneregeling in Nederland beëindigt of alhier goederen aan een douaneregeling onttrekt.”
8.47 In haar noot in BNB 1999/418 spreekt Van Hilten haar verbazing uit over de ruime uitleg die de Hoge Raad geeft aan art. 22(1) Wet OB 1968: “-3. Belastingschuldige De vaststelling dat een belastbaar feit heeft plaatsgevonden leidt logischerwijs naar de volgende vraag, te weten: wie is de belasting verschuldigd? De Zesde richtlijn laat de lidstaten op dit punt vrij: ingevolge art. 21, tweede lid, is de belasting bij invoer verschuldigd door degene die door de betrokken lidstaat als zodanig is aangewezen. De Nederlandse wetgever heeft evenwel niemand aangewezen. Dat wekt, zoals Hof Arnhem in rechtsoverweging 4.9 van de melkpoederzaak fijntjes aangeeft, bevreemding. Nu voor leveringen, diensten en intracommunautaire verwervingen wel een dergelijke aanwijzing heeft plaatsgevonden, en de belastingschuldige voor die prestaties in beginsel degene is die het belastbare feit verricht, was het zeer wel denkbaar geweest dat dat uitgangspunt ook voor de invoer zou hebben te gelden. De belasting ter zake van de invoer zou dan in casu verschuldigd zijn door degene die de onttrekking (feitelijk) pleegde. Dat levert een beperkte kring belastingschuldigen op, in elk geval beperkter dan de kring die voor de heffing van douanerechten als belastingschuldigen worden aangewezen in geval van onttrekking. Hof en Hoge Raad doen dat echter niet, maar grijpen aan bij art. 22 Wet OB 1968. Uitgangspunt daarvoor is dat de wetgever kennelijk bij het opstellen van de oorspronkelijke tekst van art. 22 Wet OB 1968, die inhield dat de toenmalige (nationale) douanewetgeving van toepassing was ‘als ware de belasting een invoerrecht’, tevens heeft bedoeld dat de belastingschuldige voor de BTW bij invoer dezelfde is als de belastingschuldige voor het invoerrecht. Op zichzelf is daar niet zoveel op tegen in een situatie waarin de belastbare feiten voor beide heffingen hetzelfde zijn. Dat is echter niet zo, althans niet volledig. Ik denk dan met name aan art. 204 CDW dat ook het niet-nakomen van verplichtingen als belastbaar feit voor het douanerecht aanmerkt, een gebeurtenis die art. 18 Wet OB 1968 niet als belastbaar feit bestempelt. Ik heb dan ook mijn bedenkingen bij de ongenuanceerde verwijzing in art. 22 Wet OB 1968 naar de heffing van het douanerecht. Nog afgezien daarvan meen ik dat een aanwijzing van een belastingplichtige welke wettelijk verscholen is in een algemene verwijzing naar een ander rechtsgebied, op zijn zachtst gezegd geen schoonheidsprijs verdient. Dat neemt niet weg dat ik de oplossing die Hof en Hoge Raad voor het dilemma van de niet-aanwijzing gebruiken, wel kan volgen, zij het dat er mijns inziens een behoorlijke dosis goede wil voor nodig is om de aanwijzing van de belastingschuldige onder de wijze van heffing te brengen (…).”
8.48 A-G Overgaauw sluit zich bij Van Hilten aan:
8.49 Het voorgaande brengt mij tot de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, te weten of art. 22(1) Wet OB 1968 een rechtsgrond biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer op grond van art. 114(2) DWU.
9 De eerste prejudiciële vraag
9.1 Ik herhaal op de plek voor de leesbaarheid de prejudiciële vraag van de Rechtbank:
- Biedt artikel 22, eerste lid, van de Wet OB een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van art. 114, tweede lid, van het DWU over btw bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 van de Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling? De twijfel
9.2 De Rechtbank formuleert haar twijfelt als volgt: “12. Binnen de structuur van de Wet OB en de AWR behoort het in rekening brengen van belastingrente niet tot de wijze van heffing van belasting. De Wet OB bevat geen bepalingen ter zake, en in de AWR is de belastingrente opgenomen in een afzonderlijk daaraan gewijd Hoofdstuk VA. Het komt de rechtbank voor dat het aan een belastingplichtige in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, van het DWU op de enkele grond dat voor de wijze van heffing van btw bij invoer in artikel 22 van de Wet OB het DWU van overeenkomstige toepassing is verklaard, niet voldoet aan het beginsel van rechtszekerheid zoals het Hof van Justitie in bovengenoemd arrest heeft beschreven.” De bespreking van de vraag
9.3 Art. 22(1) Wet OB 1968 is een schakelbepaling en verklaart “ter zake van de belasting bij invoer” de in art. 1:1(1) en 1:1(2) Adw genoemde wettelijke bepalingen van overeenkomstige toepassing op de omzetbelasting bij invoer (8.1).
9.4 De in artt. 1:1(1) en 1:1(2) Adw genoemde wettelijke bepalingen (8.6) bestrijken het douanerecht in de meest ruime zin, namelijk: internationale en unierechtelijke douanebepalingen. Art. 22(1) Wet OB bevat dus een zeer algemene verwijzing naar een zeer ruim rechtsgebied. Die algemene verwijzing geldt volgens art. 22(1) Wet OB “ter zake van de belasting bij invoer”, oftewel: de omzetbelasting bij invoer. Een grammaticale uitleg van deze bepaling brengt mee dat deze algemene verwijzing naar het douanerecht geldt voor de heffing van omzetbelasting bij invoer en niet voor het in rekening brengen van rente. Dat was anders geweest als art. 22(1) Wet OB 1968 ook art. 2:1 Adw had genoemd. Deze laatste bepaling vormt volgens de parlementaire behandeling de grondslag voor het berekenen van de verschuldigde rente als bedoeld in het DWU, te weten: kredietrente, vertragingsrente en rente op achterstallen (0). Art. 22(1) Wet OB 1968 verwijst echter slechts naar art. 1:1(1) en art. 1:1(2) Adw.
9.5 Als de wetgever had bedoeld om de douanebepalingen ook van overeenkomstige toepassing te doen zijn op rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer, dan had het voor de hand gelegen dat hij dat in art. 22(1) Wet OB (of in welke andere bepaling dan ook) tot uitdrukking had gebracht. Uit de parlementaire behandeling van Wet aanpassingen aan het Douanewetboek van de Unie volgt dat art. 2:1 Adw, uiteraard in samenhang met art. 114(2) DWU, de grondslag is voor de berekening van rente op achterstallen. Ook volgt daaruit dat de wijzigingen in art. 22(1) Wet OB 1968 en art. 1:1 Adw ten gevolge van de invoering van het DWU, slechts terminologisch van aard waren (8.40). Als de wetgever had bedoeld om de schakelbepaling van art. 22(1) Wet OB 1968 ook na invoering van het DWU te laten gelden voor de in dat wetboek geïntroduceerde rentevorm “rente op achterstallen”, dan had de wetgever daar vast meer woorden aan gewijd. Art. 22(1) Wet OB verwijst niet naar art. 2:1 Adw. Reeds hierom meen ik dat de eerste prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord.
9.6 Ik vind steun voor deze conclusie in de overige in de Adw en de IW opgenomen bepalingen over op het DWU gebaseerde rente (op achterstallen). Nergens wordt omzetbelasting genoemd. Ik zie ook niet in op basis van welke bepaling de ontvanger de rente op achterstallen over omzetbelasting zou kunnen innen.
9.7 Als het al zo zou zijn dat de wetgever heeft bedoeld op basis van de schakelbepaling ̶ eventueel via de omweg van art. 114(2) DWU, welke bepaling op haar beurt dan weer zou ‘doorschakelen’ naar artt. 2:1 en 7:6 Adw ̶ rente op achterstallen in rekening te brengen over omzetbelasting bij invoer, dan had hij die bedoeling uitdrukkelijk en ondubbelzinnig in de tekst van deze of een andere wettelijke bepaling moeten verwoorden. Dat heeft hij niet gedaan.
9.8 Ik meen daarom dat het met de beste wil van de wereld
9.9 Ik meen dat art. 22(1) Wet OB 1968 slechts voor de heffing van omzetbelasting bij invoer aanknoopt bij de voor de heffing van invoerrechten toepasselijke regels.
9.10 Terzijde merk ik op dat als geconcludeerd zou moeten worden dat de schakelbepaling in zoverre ruimer zou moeten worden uitgelegd dat deze niet alleen ziet op de heffing van omzetbelasting maar ook op de (niet-betaling) van omzetbelasting, daarmee niet valt te rijmen dat in art. 22(2) Wet OB 1968 een regeling is getroffen voor de teruggaaf van omzetbelasting als aanspraak op kwijtschelding of terugbetaling van rechten bij invoer bestaat. Een dergelijke regeling zou dan naar ik meen overbodig zijn.
9.11 Mocht de Hoge Raad niettemin oordelen dat art. 22(1) Wet OB 1968 wel een rechtsgrondslag biedt voor het in rekening brengen van rente op achterstallen, dan wordt toegekomen aan de door de Rechtbank opgeworpen vraag of het beginsel van rechtszekerheid zich verzet tegen het in rekening brengen van rente op achterstallen over omzetbelasting bij invoer. De Rechtbank haalt in dit verband het arrest U.I.
9.12 De vraag is dus of het in rekening brengen van rente op achterstallen voldoende duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar is en belastingplichtigen in staat stelt de omvang van hun verplichtingen nauwkeurig en ondubbelzinnig te kennen. Daarbij stel ik voorop dat de omstandigheid dat art. 22(1) Wet OB 1968 vatbaar is voor verschillende interpretaties, op zichzelf niet voldoende is om te concluderen dat deze bepaling indruist tegen het beginsel van rechtszekerheid. Het rechtszekerheidsbeginsel staat niet eraan in de weg dat een bepaling pas na uitleg door de rechter leidt tot voldoende zekerheid voor belastingplichtigen.
9.13 Verder merk ik op dat veel wetten, in het bijzonder binnen het belastingrecht, onvermijdelijk algemeen zijn verwoord en voor de interpretatie afhankelijk zijn van de manier waarop de praktijk zich ontwikkelt.
9.14 Dan, in de derde plaats, de voorzienbaarheid. Er is mij geen jurisprudentie bekend van het Hof van Justitie waarin een definitie wordt gegeven van het begrip ‘voorzienbaar’ met betrekking tot het beginsel van rechtszekerheid. Ik begrijp het begrip aldus dat het voor belastingplichtige ten tijde van het verrichten van een gedraging voldoende duidelijk moet zijn wat de (fiscale) gevolgen zijn van die gedraging.
9.15 Al met al acht ik, op de gronden als hiervoor vermeld, de schakelbepaling van art. 22(1) Wet OB 1968 onvoldoende duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar. Natuurlijk is het zo dat met enige lenigheid kan worden bepleit dat rente verschuldigd wordt “ter zake van de belasting bij invoer”. Dat laat echter onverlet dat de bepaling te vaag is om duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar te zijn.
9.16 Gezien het voorgaande geef ik de Hoge Raad in overweging de eerste prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden: Noch artikel 22, lid 1, Wet OB noch enige andere wettelijke bepaling biedt een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, lid 2, DWU over omzetbelasting bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 Wet OB en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling.
9.17 Aan de tweede prejudiciële vraag wordt niet toegekomen.
10 De tweede prejudiciële vraag
10.1 Mocht de Hoge Raad de eerste prejudiciële vraag bevestigend beantwoorden, dan wordt toegekomen aan de tweede prejudiciële vraag van de Rechtbank. De vraag
10.2 De tweede vraag luidt: 2) Is het voor de beantwoording van de eerste vraag relevant of de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van artikel 15, eerste lid, onder c, van de Wet OB, recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting?”
10.3 Art. 2 Wet OB bepaalt dat op de belasting, verschuldigd ter zake van leveringen van goederen en diensten, in aftrek wordt gebracht de belasting ter zake van de aan de ondernemer verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, ter zake van de door hem verrichte intracommunautaire verwervingen van goederen en ter zake van invoer van voor hem bestemde goederen.
10.4 Ingevolge art. 15(1)(c)1° Wet OB 1968 brengt de ondernemer de omzetbelasting in aftrek welke in het tijdvak van aangifte verschuldigd is geworden ter zake van invoer van voor de ondernemer bestemde goederen, mits is voldaan aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden. Door de ondernemer kan in aftrek worden gebracht de belasting die blijkens zijn boeken en bescheiden in het tijdvak van aangifte op de voet van artikel 22 van de wet verschuldigd is geworden ter zake van de invoer van voor hem bestemde goederen.
10.5 Als recht op aftrek van voorbelasting bestaat, leent art 114(2) DWU zich niet goed voor overeenkomstige toepassing op de omzetbelasting bij invoer. Deze bepaling veronderstelt, naar ik meen, dat de Belastingdienst in de situatie waarin de wet juist wordt toegepast onafgebroken de beschikking heeft over het bedrag van de in- of uitvoerrechten vanaf het moment waarop de douaneschuld ontstaat. Met betrekking tot de douaneschuld is dit uitgangspunt logisch, aangezien in- en uitvoerrechten niet aftrekbaar zijn en slechts in bijzondere gevallen leiden tot teruggaaf. Wanneer de douaneschuld dan pas op een later moment kan worden medegedeeld, bijvoorbeeld doordat deze schuld het gevolg is van een controle achteraf, leidt de belastingdienst een financieel nadeel gedurende de periode dat de mededeling is vertraagd, in de vorm van een ‘rentenadeel’.
10.6 Met betrekking tot omzetbelasting bij invoer waarvoor recht op aftrek bestaat, geldt dat echter niet. Als de belastingplichtige de omzetbelasting tijdig had voldaan, had hij die belasting min of meer direct, afhankelijk van het aangiftetijdvak, in aftrek kunnen brengen. Ik zie niet in hoe in een dergelijk geval een rentenadeel ontstaat aan de zijde van de Belastingdienst. Deze kwestie wordt in wezen aan de orde gesteld in de tweede prejudiciële vraag van de Rechtbank.
10.7 Voor de beantwoording van deze vraag is het arrest HR BNB 2023/15
3.2.1 De belastingrenteregeling komt erop neer dat de inspecteur belastingrente in rekening brengt als het opleggen van een aanslag door toedoen van de belastingplichtige te lang op zich heeft laten wachten. (…)
3.2.2 In de wetsgeschiedenis zijn verschillende voorbeelden gegeven waarmee de werking van de belastingrenteregeling wordt geïllustreerd. In geen van deze voorbeelden komt een situatie aan de orde zoals die van belanghebbende, waarin belastingrente wordt berekend over een periode waarin de Belastingdienst vanwege de betaling van een eerdere voorlopige aanslag al beschikte over het te betalen belastingbedrag.
3.3.1 Letterlijke toepassing van de belastingrenteregeling leidt ertoe dat in een geval als het onderhavige ter zake van een belastingaanslag ook belastingrente wordt berekend over een daarin begrepen bedrag en over een periode waarin de Belastingdienst al beschikte over dat belastingbedrag vanwege een voorlopige aanslag die eerder in dezelfde belasting is opgelegd aan dezelfde belastingplichtige voor hetzelfde belastingtijdvak. (…)
3.3.2 Gevolgen als hiervoor in 3.3.1 bedoeld kunnen niet worden aanvaard. Dat zou immers leiden tot een onverklaarbare afwijking van de regeling over verzuimrente in de Awb, waarbij de wetgever heeft willen aansluiten. Die regeling voorziet erin dat rente wordt berekend wanneer het bestuursorgaan of de burger in verzuim is. Een dergelijk verzuim ontstaat volgens artikel 4:97 Awb wanneer de schuldenaar niet binnen de voorgeschreven termijn heeft betaald. Het vergoeden van rente is bedoeld om het rentenadeel van de schuldeiser dat ontstaat door de te late betaling te compenseren. De verzuimrenteregeling in de Awb is gebaseerd op en verwijst naar artikel 6:119 BW. Daarin is bepaald dat het niet-voldoen van een vordering in geld leidt tot renteschade die gecompenseerd dient te worden. Deze verzuimrenteregelingen, waarbij de fiscale wetgever heeft willen aansluiten, veronderstellen derhalve een nog niet betaalde hoofdsom en te compenseren renteschade. Hoofdsom en renteschade ontbreken echter in een geval als het onderhavige voor zover het betreft de periode dat de Belastingdienst beschikte over het verschuldigde belastingbedrag.
3.3.3 In zoverre is daarom geen belastingrente verschuldigd. Het eerste incidentele middel slaagt. Het tweede incidentele middel behoeft geen behandeling.
3.3.4 Opmerking verdient nog dat het voorgaande niet eraan in de weg staat dat belastingrente wordt berekend over de periode tussen de dagtekening van een aanslagbiljet en de uiterste datum waarop de desbetreffende belastingaanslag moet zijn betaald, ook in gevallen waarin die aanslag vóór het einde van de betaaltermijn is betaald. Hoewel ook in zoverre de situatie kan ontstaan dat belastingrente wordt berekend over een bedrag en een periode waarin de Belastingdienst reeds over dat bedrag beschikte, is deze situatie in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk aan de orde gekomen en aanvaard. Aangenomen moet worden dat de wetgever omwille van de uitvoerbaarheid van de belastingrenteregeling een enigszins ruwe berekening van de renteschade in zoverre heeft beoogd.”
10.8 Dit arrest heeft betrekking op de belastingrenteregeling in de AWR. Zoals de Rechtbank terecht opmerkt bevat de AWR geen rentebepalingen voor omzetbelasting bij invoer. Wel bevat de AWR een renteregeling voor omzetbelasting bij invoer die ingevolge art. 23 Wet OB bij wijze van naheffingsaanslag wordt geheven.
10.9 Ik zie niet in waarom de beginselen die ten grondslag liggen aan de AWR-renteregeling, niet ook zouden gelden voor het in rekening brengen van rente op achterstallen op grond van art. 22(1) Wet OB 1968. In zoverre meen ik dat toepassing van art. 22(1) Wet OB 1968 in samenhang met art. 114(2) DWU en art. 2:1 Adw eveneens vereist dat sprake is van een rentenadeel aan de zijde van de Belastingdienst.
10.10 Belanghebbende betoogt onder verwijzing naar HR BNB 2023/15dat geen sprake is van een rentenadeel voor het bedrag aan omzetbelasting bij invoer dat bij utb is medegedeeld, indien met betrekking tot deze omzetbelasting recht op aftrek van voorbelasting bestaat. De Staatssecretaris verweert zich door te stellen dat de onderhavige situatie afwijkt van de situatie die heeft geleid tot HR BNB 2023/15, aangezien de Belastingdienst, anders dan de situatie in dat arrest, tot aan de ‘navordering’
10.11 In dit verband wijs ik allereerst op het verschil tussen de heffingssystematiek van art. 22 en art. 23 Wet OB 1968. Toepassing van art. 23 heeft tot gevolg dat de verschuldigde omzetbelasting bij invoer wordt ‘verlegd’ naar de (reguliere) aangifte omzetbelasting van de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd.
10.12 Bij toepassing van art. 22 Wet OB 1968 krijgt de Belastingdienst gedurende korte tijd wel de beschikking over het belastingbedrag. Ik licht dit toe aan de hand van een voorbeeld. Stel dat importeur A op 1 januari 2023 goederen aangeeft voor het vrije verkeer en op dezelfde datum een uitnodiging tot betaling ontvangt. A voldoet dan de verschuldigde omzetbelasting bij invoer. Ondernemer B, voor wie de goederen bestemd zijn, kan uiteindelijk de omzetbelasting in aftrek brengen in de binnenlandse aangifte omzetbelasting. Deze aangifte moet in de regel worden gedaan binnen een maand na het einde van het tijdvak. Als het aangiftetijdvak een kalenderkwartaal is, moet de aangifte uiterlijk op 30 april 2023 worden gedaan. Dit betekent dat de Belastingdienst gedurende vier maanden de beschikking heeft over het bedrag aan omzetbelasting bij invoer, alvorens de verplichting tot terugbetaling ontstaat.
10.13 Ik meen echter dat dit rentenadeel niet gecompenseerd hoeft te worden door een bedrag aan rente. Wanneer de Belastingdienst door middel van een utb de te weinig voldane belasting navordert, ontstaat een equivalent rentevoordeel voor de Belastingdienst, gedurende de periode tussen de voldoening van het nagevorderde bedrag aan omzetbelasting bij invoer en de uiteindelijke teruggaaf van deze belasting op basis van de binnenlandse aangifte omzetbelasting. Ik licht dit toe aan de hand van een voorbeeld, waarbij ik voortbouw op mijn eerdere voorbeeld. Stel dat importeur A zes maanden na de eerste aangifte meldt dat hij aanvankelijk een te lage douanewaarde heeft aangegeven en op 1 juli 2023 het te weinig betaalde bedrag voldoet op utb. Ondernemer B zal ik dit geval het (nagevorderde) bedrag aan omzetbelasting bij invoer als aftrek kunnen opgeven in de aangifte die uiterlijk 31 oktober 2023 moet worden ingediend. De Belastingdienst beschikt dan wederom gedurende een periode van 4 maanden over het belastingbedrag. Zo bezien bestaat geen verschil tussen de situatie waarin aanvankelijk het juiste bedrag wordt voldaan en de situatie waarin wordt nagevorderd. Ik zie dan niet in dat het in rekening brengen van rente op achterstallen nodig is om enig (rente)nadeel te compenseren. De navorderingssystematiek compenseert het eerdere rentenadeel immers al.
10.14 Nu merk ik op dat de realiteit in de regel zal afwijken van de hiervoor genoemde voorbeelden. Zo zal de periode gedurende welke de Belastingdienst ‘normale’ situatie beschikt over het belastingbedrag, meestal niet precies even lang duren als de ‘beschikkingsperiode’ in de ‘navorderingssituatie’. Dit is immers afhankelijk van het moment waarop de utb binnen een tijdvak wordt uitgereikt. Als de utb bijvoorbeeld vlak voor het einde van het tijdvak wordt uitgereikt, zal de beschikkingsperiode voor de Belastingdienst korter zijn, aangezien dit moment zich dichter bevindt bij het moment van teruggaaf.
10.15 In beginsel is het mogelijk per situatie te analyseren of het eerdere rentenadeel volledig wordt gecompenseerd door het latere rentevoordeel dat de Belastingdienst gedurende de navordering geniet. Art. 22(1) Wet OB 1968 in samenhang met art. 114(2) DWU zou dan zo kunnen worden uitgelegd dat alsnog rente op achterstallen in rekening kan worden gebracht voor zover een gedeelte van het rentenadeel niet volledig wordt gecompenseerd door de navordering van omzetbelasting. Ik meen echter dat deze uitleg leidt tot een onnodig complexe toepassing van de renteregeling, die mogelijk zelfs dermate onduidelijk is voor belastingplichtigen dat het in strijd komt met het beginsel van rechtszekerheid. Ik verwijs naar analogie ook naar HR BNB 2023/15, waarin de Hoge Raad met betrekking tot de renteregeling in de AWR overwoog “dat de wetgever omwille van de uitvoerbaarheid van de belastingrenteregeling een enigszins ruwe berekening van de renteschade in zoverre heeft beoogd.”
10.16 In situatie waarin een gedeeltelijk recht op aftrek bestaat, zou de in rekening gebrachte rente op achterstallen naar rato moeten worden vergoed.
10.17 Dan rest nog het betoog van de Staatssecretaris dat de inspecteur van de Belastingdienst/Douane ten tijde van het uitreiken van de utb geen zicht heeft op een eventueel aftrekrecht van de binnenlandse omzetbelasting voor de ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd. Ik zie niet in dat dit een omstandigheid is die voor rekening van de belastingplichtige dient te komen. In zoverre doet dit betoog mijns inziens geen afbreuk aan de hiervoor genoemde slotsom. Wel ligt het in de rede dat als een persoon stelt recht te hebben op teruggaaf van de rente op achterstallen, hij bij betwisting de omvang van het recht op aftrek van omzetbelasting (en dus ook van de rente op achterstallen) aannemelijk zal moeten maken.
10.18 Ik geef de Hoge Raad in overweging de tweede prejudiciële vraag als volgt te beantwoorden: Het is niet mogelijk rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, DWU, in rekening te brengen over omzetbelasting bij invoer, indien de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van art. 15, lid 1, onderdeel c, 1° Wet OB 1968, een volledig recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.
11 Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:
- Noch artikel 22, lid 1, Wet OB 1968 noch enige andere wettelijke bepaling biedt een rechtsgrond voor het in rekening brengen van rente op achterstallen in de zin van artikel 114, lid 2, DWU over omzetbelasting bij invoer die verschuldigd is op grond van artikel 18 Wet OB 1968 en wordt geheven bij wijze van uitnodiging tot betaling.
- Aan beantwoording van de tweede prejudiciële vraag wordt niet toegekomen. Indien de Hoge Raad de eerste prejudiciële vraag van de Rechtbank bevestigend beantwoordt: Het is niet mogelijk rente op achterstallen in de zin van artikel 114, tweede lid, DWU, in rekening te brengen over omzetbelasting bij invoer, indien de belastingplichtige dan wel de (andere) ondernemer voor wie de goederen zijn bestemd, op grond van art. 15, lid 1, onderdeel c, 1° Wet OB 1968, een volledig recht heeft op aftrek van deze omzetbelasting.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Rechtbank Noord Holland 12 mei 2023, HAA 20/6079, ECLI:NL:RBNHO:2023:4900. De uitspraak is geannoteerd in NLF 2023/1376, NTFR 2023/1091 en V-N 2023/38.16.
Deze bedragen zijn ontleend aan punt 3 van de tussenuitspraak van de Rechtbank. Het gaat slechts om centen, maar ik merk toch op dat de som van deze bedragen gelijk is aan het berekende bedrag aan rente op achterstallen.
Belanghebbende heeft ook beroepsgronden gericht tegen de rente op achterstallen die betrekking heeft op de invoerrechten, maar deze zijn voor de prejudiciële procedure niet van belang.
HR 18 november 2022, 21/00170, ECLI:NL:HR:2022:1673 (conclusie A-G Wattel).
Zij verwijst naar HR 2 oktober 1996, 30954, ECLI:NL:HR:1996:AA1696, r.o. 3.4. en HR 24 augustus 1999, 34410, ECLI:NL:HR:1999:AA3868, r.o. 3.2.
Naar analogie van HvJ 12 mei 2022, U.I., C-714,20, ECLI:EU:C:2022:374, punt 57.
HvJ 28 april 2022, Gräfendorfer Geflüfel und Tiefkühlfeinkost, C-415/20, ECLI:EU:C:2022:306, (A-G Ćapeta), punten 51-58.
Hij verwijst naar HvJ 28 februari 1984, Einberger II, C-294/82, ECLI:EU:C:1984:81 (conclusie A-G Mancini); HvJ 6 december 1990, Max Witzemann, C-343/89, ECLI:EU:C: 1990:445 (conclusie A-G Jacobs) en HvJ 12 mei 2022, U.I. Sri, C-714/20, ECLI:EU:C:2022:374.
V-N 2023/38.16
Conclusie A-G Niessen 2 augustus 2018, 18/01619, ECLI:NL:PHR:2018:839.
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb 1992, L 302.
Art. 214(3) CDW.
Art. 229(b) CDW.
Art. 232 CDW.
Zie ook R.M. Bos-Schepers e.a., Renteberekening in belastingzaken (FM 159), Wolters Kluwer, Deventer, 2023, p. 174 en p. 187.
Bos-Schepers e.a., *Renteberekening in belastingzaken (FM 159),*p. 175, voetnoot 26.
Verordening (EG) nr. 993/2001 van de Commissie van 4 mei 2001 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2454/93 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, Pb 2001, L 141.
Vgl. HvJ 31 maart 2011, Aurubis Balgaria, C-546/09, ECLI:EU:C:2011:199, punten 35-39.
Zie ook: R.M. Bos-Schepers e.a., Renteberekening in belastingzaken (FM 159), p. 191 e.v.
De in deze conclusie genoemde wetteksten zijn geldend in het onderhavige tijdvak, tenzij anders vermeld.
Ik gebruik ‘navordering’ slechts ter illustratie. Het DWU gebruikt deze term niet.
Bos-Schepers e.a., Renteberekening in belastingzaken (FM 159), p. 197-198.
Ik ben uitgegaan van de Engelse, Duitse en Franse versies.
In dezelfde zin: Bos-Schepers e.a., Renteberekening in belastingzaken (FM 159), p. 199.
Kamerstukken II 2015/16, 34409, nr. 3, p. 9.
Zie ook art. 8:2 Algemene douaneregeling.
Kamerstukken II 2015/16, 34409, nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 2015/16, 34409, nr. 3, p. 10.
Kamerstukken II 2015/16, 34409, nr. 3, p. 12.
Kamerstukken II 2015/16, 34409, nr. 3, p. 12.
Kamerstukken II 2020/2021, 35708, nr. 3, p. 12.
Vgl. HR 4 oktober 2013, 11/03207, ECLI:NL:HR:2013:781 (A-G Van Hilten), r.o. 3.4.3.
HR 4 september 1991, 27227, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl, BNB 1992/2, r.o. 3.4.
HR 11 april 2003, 37897, ECLI:NL:HR:2003:AF7095, r.o. 3.3.2.
Zie onderscheidenlijk art. 20 AWR (naheffing) en art. 30h AWR (rente).
Vgl. HR 4 oktober 2013, 11/03207, ECLI:NL:HR:2013:781, r.o. 3.4.3. In de omgekeerde situatie geldt dit ook. Zie HR 28 april 1993, 28736, niet gepubliceerd op Rechtspraak.nl, BNB 1993/216, r.o. 3.2.
Punt 6 van de tussenuitspraak.
ECLI:EU:C:2022:374.
ECLI:NL:RBNHO:2023:4900, punt 11.
HvJ 10 juli 1984, Dansk Denkavit, C-42/83, ECLI:EU:C:1984:254 (A-G Mancini).
Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgeving der Lid-Staten inzake omzetbelasting – gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, Pb 1977, L 145, p. 1-40.
Vgl. HvJ 20 juni 2013, Rodopi-M 91, C-259/12, ECLI:EU:C:2013:414, punten 30-32.
HvJ 13 oktober 2022, Direktor na Direktsia, C-1/21, ECLI:EUC:C:2022:788 (conclusie A-G Kokott).
HvJ 17 juli 2014, Equoland, C-272/13, ECLI:EU:C:2014:2091, punt 46.
HvJ 12 juli 2012, EMS-Bulgaria Transport, C-284/11, ECLI:EU:C:2012:458, punt 77.
Zie art. 22(8), zoals vervangen door art. 28nonies Richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van Richtlijn 77/388/EEG, Pb 1991, L 376.
HvJ 15 juli 2010, Pannon Gép Centrum, C-368/09, ECLI:EU:C:2010:441.
Wet van 25 oktober 1933, Stb. 1933, 546.
Wet van 20 december 1924, Stb. 1924, 568.
Kamerstukken II 1932/33, 305, nr. 3, p. 5.
Besluit van de secretaris-generaal van het Departement van Financiën van 17 december 1940, Verordeningenblad 1940/242.
P.J. van Soest, Kan invoerbelasting worden nagevorderd, WFR 1954/17.
Wet van 9 december 1954, houdende nieuwe regeling van de omzetbelasting. (Wet op de omzetbelasting 1954.), Stb. 1954, 533. De tekst van deze wet is later gewijzigd. Zie voor de gewijzigde tekst: Besluit van 16 december 1954, houdende hernieuwde vaststelling van de tekst van de Wet op de omzetbelasting 1954., Stb. 1954, 558.
Kamerstukken II 1951/52, 2602, nr. 3, p. 23, rechter kolom; zie ook Mt.L.W. van Os, Kanttekeningen bij de nieuwe omzetbelasting, WFR 1955/114, punt 1.
Kamerstukken II 1951/52, 2602, nr. 3, p. 22, linker kolom, onderaan; Zie ook C.P. Tuk, Wetgeving op de omzetbelasting, Deventer: Kluwer 1954, p. 422.
Aanvankelijk was dit artikel bekendgemaakt als art. 23(1), maar dit is later gewijzigd naar art. 22. Zie: Besluit van 16 december 1954, houdende hernieuwde vaststelling van de tekst van de Wet op de omzetbelasting 1954., Stb. 1954, 558.
Kamerstukken II 1951/52, 2602, nr. 3, p. 23, rechter kolom, bovenaan.
Kamerstukken II 1951/52, 2602, nr. 3, p. 23, rechter kolom.
L.F. Ploeger, … Als ware die omzetbelasting…, WFR 1957/557.
C.P. Tuk, Wetgeving op de omzetbelasting, Deventer: Kluwer 1954, par. 13.5.3.
Wet van 26 januari 1961, houdende herziening van de wetgeving betreffende de douane en de accijnzen (Algemene wet inzake de douane en de accijnzen)., Stb. 1961, 31.
Kamerstukken II 1957/58, 5005, nr. 3, p 7, sub b.
Wet van 28 juni 1968, houdende vervanging van de bestaande omzetbelasting door een omzetbelasting volgens het stelsel van heffing over de toegevoegde waarde (Wet op de omzetbelasting 1968), Stb. 1969, 329.
Kamerstukken II 1967/68, 9324, nr. 3, p 36.
Deze opvatting volgt uit de negende druk van het desbetreffende boek uit 1997. In de eerstvolgende druk van het boek uit 2005 is deze opvatting niet meer opgenomen (overigens met Van Kesteren als co-auteur in plaats van Reugebrink). Ik vermoed dat het schrappen van de opvatting samenhangt met twee arresten uit 1999, waarin de Hoge Raad art. 22 ruimer uitlegt. Zie hierover: M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Deventer: Kluwer 2005, p. 380, tweede alinea. Van Hilten schrijft later ook dat de aansluiting bij het douanerecht niet is beperkt tot de heffingin ‘UTB, Awb en CDW’ WFR 2003/184, par. 3.2.1, derde alinea.
J. Reugebrink en M.E. van Hilten, Omzetbelasting, Deventer: Kluwer 1997, p. 377. Zie in het bijzonder voetnoot 10 van die uitgave.
Wet van 8 april 1971, houdende nieuwe regelen omtrent administratieve rechtspraak inzake omzetbelasting (Tariefcommissiewet)., Stb. 1971, 220.
Kamerstukken II 1969/70, 10468, nr. 3, p. 7, linker kolom.
Wet van 18 december 1974, betreffende bezwaar en beroep inzake invoerrechten en accijnzen., Stb. 1974, 762.
Besluit van 20 januari 1960 tot vaststelling van het Tariefbesluit 1960. Stb. 1960, 30.
Kamerstukken II 1973/74, 13036, nr. 3, p. 5, rechter kolom.
Deze datum van inwerkingtreding volgt uit: Besluit van 16 april 1996 tot vaststelling van de tijdstippen van inwerkingtreding van de Invoeringswet Douanewet, de Douanewet en het Besluit van 4 maart 1996 houdende aanpassing van diverse algemene maatregelen van bestuur aan de herziene douanewetgeving, Stb. 1996, 246.
Wet van 2 november 1995 tot inwerkingtreding van en aanpassing van wetgeving aan de Douanewet (Invoeringswet Douanewet), Stb. 1995, 554.
Kamerstukken II 1993/94, 23806, nr. 3, p. 11.
Zie voor de desbetreffende aanpassing van de Wet OB 1968: Wet van 20 april 2016 tot wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten in verband met het van toepassing worden van Verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PbEU 2013, L 269) (Wet aanpassingen aan het Douanewetboek van de Unie), Stb. 2016, 163.
Kamerstukken II 2015/16, 34409, nr. 3, p. 3-4.
D.G. van Vliet, ‘De heffing van btw bij de invoer van goederen’, WFR 1995/1593, onderdeel 4.
Punt 10 van de tussenuitspraak.
HR 2 oktober 1996, 30954, ECLI:NL:HR:1996:AA1696.
HR 24 augustus 1999, 34410, ECLI:NL:HR:1999:AA3868.
HR 24 augustus 1999, 34694, ECLI:NL:HR:1999:AA3866.
D.G. van Vliet, ‘Fraude bij communautair douanevervoer II’, WFR 1996/1797, onderdeel 4.
Conclusie A-G J.A.C.A. Overgaauw, ECLI:NL:PHR:2003:AF0412, punt 3.3.6; M.E. van Hilten en H.W.M. van Kesteren, Omzetbelasting, Deventer: Kluwer 2005, p. 380, tweede alinea.
Om bij de woorden van Van Hilten aan te sluiten.
ECLI:EU:C:2022:374.
U.I., ECLI:EU:C:2022:374, punt 41-42.
U.I., ECLI:EU:C:2022:374, punt 61.
HvJ 16 september 2008, Isle of Wight Council e.a., C-288/07, ECLI:EU:C:2008:505 (conclusie A-G Poiares Maduro), punt 47; HvJ 25 januari 2022, VYSOCINA WIND a.s., C-181/20, ECLI:EU:C:2022:51 (conclusie A-G Kokott), punt 47.
In gelijke zin: concl. A-G Campos Sánchez-Bordona 11 februari 2021, Jumbocarry Trading, C-39/20, ECLI:EU:C:2021:120, punt 90. Ik maak in dit verband naar analogie een vergelijking met het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel. Ook met betrekking tot dat beginsel vormt het geen obstakel dat een bepaling eerst interpretatie door de rechterlijke instanties vereist, alvorens het voor burgers duidelijk is welke handelingen leiden tot strafrechtelijke aansprakelijkheid. Vergelijk in dit verband: HvJ 3 juni 2008, Intertanko e.a., C-308/06, ECLI:EU:C:2008:312 (conclusie A-G Kokott), punt 71 en de aldaar aangehaalde rechtspraak van het EHRM. Als de eis van voorafgaande rechterlijke interpretatie binnen het strafrecht geen obstakel vormt, is dit mijns inziens met betrekking tot het rechtszekerheidsbeginsel buiten het strafrecht evenmin problematisch.
In de woorden van het EHRM: “The Court notes that many laws are inevitably couched in general terms whose interpretation and application will be settled by practice. Attaining absolute precision in the framing of laws is impossible (…). Such considerations are especially important in the sphere of taxation.” Zie EHRM 11 oktober 2005, Masa Invest Group/Ukraine, 3540/03, ECLI:CE:ECHR:2005:1011DEC000354003, onderdeel C sub 2.
HR 20 januari 2012, 10/04553, ECLI:NL:HR:2012:BR4790 (conclusie A-G Van Ballegooijen), r.o. 3.2-3.4.2.
Naar analogie van het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel: HvJ 22 oktober 2015, AC-Treuhand/Commissie, C-194/14 P, ECLI:EU:C:2015:717 (conclusie A-G Wahl), punt 41-42.
Vgl. HvJ 29 april 2004, Gemeente Leusden en Holin Groep, C-487/01, ECLI:EU:C:2004:263 (conclusie A-G Tizzano), punt 70.
Vgl. HvJ 10 september 2009, Plantanol, C-201/08, ECLI:EU:C:2009:539, punt 48-53.
Naar analogie: conclusie A-G Szpunar 30 april 2014, Holger Forstmann Transporte, C-152/13, ECLI:EU:C:2014:294, punt 37.
HR 18 november 2022, 21/00170, ECLI:NL:HR:2022:1673.
Zie voor de renteregeling in de AWR uitgebreid de conclusie van mijn ambtgenoot Wattel van 29 juni 2022, 20/04379 en 21/00170, ECLI:NL:PHR:2022:701.
Art. 30h AWR.
Ik gebruik in deze conclusie voor de leesbaarheid de term ‘navorderen’. Ik merk op dat het DWU deze term niet bevat.
Vgl. HR 4 oktober 2013, 11/03207, ECLI:NL:HR:2013:781, r.o. 3.3.3.
Vgl. HR 11 april 2003, 37897, ECLI:NL:HR:2003:AF7095, r.o. 3.3.2-3.3.3.
Ik meen dat het hierbij niet uitmaakt of de ondernemer al eerder dan 30 april aangifte doet. Zie naar analogie: HR 18 november 2022, 21/00170, ECLI:NL:HR:2022:1673, r.o. 3.3.4.
HR 18 november 2022, 21/00170, ECLI:NL:HR:2022:1673, r.o. 3.3.4.