ECLI:NL:PHR:2023:1201 - Parket bij de Hoge Raad - 22 december 2023
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/02354 Datum 22 december 2023 BelastingkamerB Onderwerp/tijdvakErfbelasting 2017
Nr. Gerechtshof 21/00513 Nr. Rechtbank AWB 20/967
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
de staatssecretaris van Financiën
tegen
[X]
1 Overzicht
1.1 De biologische vader van belanghebbende is in 2017 overleden. Belanghebbende is, krachtens testament, een van zijn erfgenamen. Vanwege de verkrijging in de nalatenschap van zijn biologische vader (hierna ook: erflater) is aan belanghebbende een aanslag erfbelasting opgelegd naar het derdentarief (tariefgroep II van art. 24(1) Successiewet 1956 (SW) voor ‘overige gevallen’, oplopend van 30% tot 40%), waarbij de erfbelastingvrijstelling voor overige verkrijgers van € 2.129 (art. 32(1)4°(f) SW) is toegepast. Als ‘kind’ respectievelijk ‘afstammeling in de rechte lijn’ als bedoeld in de SW kan aanspraak worden gemaakt op een vrijstelling van € 20.209 en een tarief van 10% tot 20%.
1.2 Erflater was ten tijde van de geboorte van belanghebbende niet met diens moeder gehuwd, zodat niet van rechtswege een juridische afstammingsband in de zin van het Burgerlijk Wetboek (BW), een ‘familierechtelijke betrekking’, tussen belanghebbende en erflater is ontstaan. Erflater heeft belanghebbende evenmin als kind erkend, omdat de moeder van belanghebbende geen toestemming heeft gegeven voor de erkenning. Later is de moeder gehuwd met een ander dan erflater, die belanghebbende mede heeft opgevoed en heeft erkend. Tussen belanghebbende en de echtgenoot van de moeder is door diens erkenning wel een familierechtelijke betrekking ontstaan. Belanghebbende heeft zowel met erflater als met de echtgenoot family life als bedoeld in art. 8 EVRM (gehad).
1.3 Het geschil in cassatie spitst zich toe op de vragen of (i) belanghebbende voor de toepassing van de SW een kind is van erflater, zodat hij voor de verkrijging krachtens erfrecht van erflater recht heeft op de ‘kindvrijstelling’ van art. 32(1)4°(c) SW en of (ii) belanghebbende voor de toepassing van de SW een afstammeling is van erflater, zodat het lagere tarief van tariefgroep I van art. 24(1) SW van toepassing is op diens verkrijging.
1.4 De Rechtbank heeft beide vragen ontkennend beantwoord, het Hof bevestigend. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft beroep in cassatie ingesteld. Hij kan zich niet verenigen met het oordeel van het Hof dat ter zake van de onderhavige erfrechtelijke verkrijging de kindvrijstelling en de voor kinderen geldende tariefgroep I van toepassing zijn. Bredere context geschil
1.5 In wezen vindt het geschil zijn oorsprong in de regel dat een kind volgens het Nederlandse civiele recht niet meer dan twee ouders kan hebben. Door die ‘twee-ouder-regel’ konden belanghebbende en erflater hun familieband niet formaliseren. Erflater kon belanghebbende niet als kind erkennen, omdat belanghebbende al was erkend door de echtgenoot (zodat hij juridisch al twee ouders had, zie art. 1:204(1)e BW). Evenmin kon belanghebbende het vaderschap van erflater gerechtelijk laten vaststellen, aangezien reeds familierechtelijke betrekkingen met twee ouders, zijn moeder en de echtgenoot, bestonden (1:207(2)a BW).
1.6 Door maatschappelijke ontwikkelingen met betrekking tot ouderschap en gezinsvorming, staat de twee-ouder-regel onder druk. Kinderen worden in toenemende mate door meer ouders dan de twee juridische ouders verzorgd en opgevoed. Deze ontwikkelingen hebben onder meer geleid tot initiatieven op wetgevend gebied, waaronder voorbereidingen voor aanpassing van Boek 1 BW aan meerouderschapsituaties. Een eventuele wetswijziging zal naar verwachting echter niet op korte termijn plaatsvinden.
1.7 De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 is een overzicht van de relevante nationale wetgeving, parlementaire geschiedenis, jurisprudentie en literatuur opgenomen. In onderdeel 5 bespreek ik de in 1.3 geformuleerde vragen (i) en (ii), die de Staatssecretaris in cassatie aan de orde stelt. De door belanghebbende in feitelijke instanties en in zijn verweerschrift in cassatie opgeworpen vraag of de relevante bepalingen in de SW verenigbaar zijn met artt. 8 en 14 EVRM, komt in onderdeel 6 aan bod. Conclusie begrippen kind en afstammeling in de SW
1.8 Ik kom tot de slotsom dat volgens de voornoemde bepalingen van de SW belanghebbende niet kan worden beschouwd als kind respectievelijk afstammeling van erflater. De SW kent niet een eigen definitie van het begrip ‘kind’, zodat voor de uitleg van dat begrip aansluiting moet worden gezocht bij de definitie die daaraan in de AWR wordt gegeven. Volgens art. 2(3)i AWR gaat het erom of belanghebbende een eerstegraads bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn is. Voor de beslechting van de onderhavige zaak moet worden beoordeeld of belanghebbende een eerstegraads bloedverwant is van erflater.
1.9 Voor het begrip ‘afstammelingen’ kunnen overeenkomstig het spraakgebruik slechts bloedverwanten in de rechte neergaande lijn worden begrepen. Voor de invulling van dat begrip moet in mijn optiek eveneens worden aangesloten bij het civiele recht.
1.10 Belanghebbende is voor de SW het kind en de afstammeling van zijn moeder en de echtgenoot, niet van erflater. Conclusie beperking grondrechten
1.11 Belanghebbende heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op de door art. 8 EVRM (family life) gewaarborgde rechten. De Rechtbank heeft dat beroep afgewezen. Belanghebbende heeft zijn stelling voor het Hof herhaald en zich aanvullend beroepen op het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Het Hof is niet aan behandeling daarvan toegekomen. In zijn verweerschrift in cassatie wijst belanghebbende op door hem opgeworpen vraag naar strijdigheid met artt. 8 en 14 EVRM, dat bij gegrondverklaring van het beroep van de Staatssecretaris (zie hiervoor) alsnog behandeld moet worden.
1.12 De Hoge Raad kan dit geschilpunt in mijn ogen zelf afdoen (zie 6.2). Ik meen dat de algemene regel (: het belastingbrede kindbegrip) die aansluit bij de familierechtelijke betrekking (zie hiervoor) in algemene zin kan worden gerechtvaardigd, maar niet in het geval van belanghebbende omdat deze regel – bij inachtneming van de rechten die voortvloeien uit art. 8 EVRM – een discriminerend effect heeft voor de eigendomsgrondrechtelijke positie van belanghebbende.
1.13 Mede gelet op het aan de heffing volgens de SW ten grondslag liggende ‘buitenkansprincipe’, is de omstandigheid dat een verkrijging door een biologisch verwant kind met wie geen familierechtlijke betrekking maar wel family life bestaat anders aan erfbelasting wordt onderworpen dan de verkrijging door een kind dat wel in familierechtelijke betrekking staat, in mijn optiek discriminatoir. Vanuit het buitenkansprincipe is er geen reden om een kind zonder familierechtelijke betrekking anders te behandelen dan een kind dat die juridische betrekking wel heeft, aangezien beide kinderen – bij het bestaan van family life – de redelijke verwachting kunnen hebben dat zij van hun vader zullen verkrijgen. De omstandigheden dat een kind volgens het civiele recht niet met meer dan twee ouders een familierechtelijke betrekking kan hebben en dat de eventuele aanpassing van die regeling aan meerouderschapsituaties civielrechtelijk een delicate kwestie is, rechtvaardigen naar mijn opvatting niet automatisch het fiscale onderscheid dat voor de SW wordt gemaakt naargelang een familierechtelijke betrekking bestaat, zonder in ogenschouw te nemen of biologische verwantschap en family life bestaat. Omdat het Nederlandse civiele recht evenwel diverse mogelijkheden kent om de juridische band (de familierechtelijke betrekking) alsnog tot stand te brengen tussen een biologische vader en zijn kind, meen ik dat de wetgever in het algemeen voor het belastingbrede kindbegrip in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de volgens dat recht te bepalen ‘familierechtelijke betrekking’ en niet is gehouden op de ontwikkelingen rondom de eventuele aanpassing van Boek 1 BW aan meerouderschapssituaties vooruit te lopen door in zijn algemeenheid voor alle kinderen van biologische vaders met wie geen familierechtelijke betrekking (maar wel family life) bestaat een uitbeidingsbepaling op te nemen in de SW. Voor het specifieke geval van belanghebbende meen ik dat op basis van art. 1 EP, in samenhang met art. 14 EVRM (en art. 8 EVRM), belanghebbende dient te worden behandeld als kind en afstammeling voor de SW. Ik kom tot die conclusie op basis van het volgende.
1.14 In de voorliggende zaak wordt belanghebbende anders behandeld voor de SW doordat tussen hem en erflater geen familierechtelijke betrekking bestond. Indien belanghebbende binnen een huwelijk was geboren, was de familierechtelijke betrekking automatisch bij zijn geboorte totstandgekomen. Doordat hij echter buiten een huwelijk is geboren, was de erkenning door erflater essentieel voor het tot stand brengen van de familierechtelijke betrekking. Die erkenning is hier het probleem, eerst omdat zijn moeder goedkeuring voor de erkenning weigerde en later omdat hij al twee juridische ouders had doordat de echtgenoot van zijn moeder hem had erkend. Belanghebbende kan niet verantwoordelijk worden gehouden voor de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat hij niet als kind wordt gezien van zijn biologische vader en hij aldus hoger wordt belast voor de erfrechtelijke verkrijging van zijn vader. Aan belanghebbende kan namelijk niet worden tegengeworpen dat zijn moeder de erkenning door erflater heeft tegengehouden, of dat erflater zelf niet tegen die weigering door moeder is opgekomen voor de rechter. Ik meen dat belanghebbende evenmin verantwoordelijk moet worden geacht op de grond dat hij – tijdens het leven van erflater; de gedingstukken wijzen erop dat die mogelijkheid na het overlijden van erflater niet meer bestond vanwege het verstrijken van de daartoe gestelde wettelijke termijn – wel de mogelijkheid heeft gehad de erkenning door zijn opvoedvader te laten vernietigen, waarna een familierechtelijke betrekking met de erflater tot stand had kunnen worden gebracht. Daarvoor zou belanghebbende de echtgenoot van de moeder – met wie hij evenzeer family life heeft – opzij moeten zetten, hetgeen mijns inziens op gespannen voet staat met art. 8 EVRM, aangezien hij daarmee in een *family-life-*conflict belandt waarmee hij niet geconfronteerd was als de erkenningsproblematiek zich niet had voorgedaan of wanneer hij binnen een huwelijk was geboren.
1.15 De omstandigheid dat belanghebbende voor de SW als derde en niet als kind wordt aangemerkt, levert om deze redenen een inbreuk op van art. 1 EP in samenhang met art. 14 EVRM (en art. 8 EVRM). De voor die inbreuk door de Staatssecretaris aangevoerde rechtvaardiging dat het hebben van meer dan twee ouders voor de toepassing van de SW budgettaire gevolgen zou hebben, is naar ik meen volstrekt onvoldoende. Gelet op de in art. 19 SW reeds gemaakte uitbreidingen op het kindbegrip, zie ik niet in waarom het toekennen van de kindvrijstelling en het lagere tarief aan een kind voor een verkrijging van zijn biologische vader een inbreuk op het systeem van de SW zou inhouden of budgettair onoverkoombaar zou zijn. De door de Staatssecretaris aangedragen rechtvaardigingsgronden voor de inbreuk kunnen naar mijn mening niet worden aangemerkt als very weighty reasons.
1.16 Hoewel het middel van de Staatssecretaris dus terecht is voorgesteld, leidt dit naar mijn opvatting niet tot cassatie, omdat het oordeel van het Hof – zij het op andere gronden – in stand kan blijven.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1 Belanghebbende is geboren op [...] 1996.
2.2 Erflater, overleden op [...] 2017, is de biologische vader van belanghebbende.
2.3 De moeder van belanghebbende is na de geboorte van belanghebbende gehuwd met een andere persoon dan erflater (de echtgenoot). De echtgenoot heeft belanghebbende in 2001 erkend als kind als bedoeld in art 1:203 BW.
2.4 Erflater heeft belanghebbende bij testament van 17 juni 2004 tot één van zijn erfgenamen benoemd. De inhoud van het testament luidt, voor zover van belang, als volgt: “Onder de verplichting tot afgifte van de hiervoor gemelde legaten benoem ik tot mijn erfgenamen: a. voor dertig procent (30%) van mijn nalatenschap [belanghebbende], die ik echter graag had willen erkennen en voorzover mogelijk alsnog erken;”
2.5 De rechtbank Amsterdam heeft in 2009 – belanghebbende was toen 12 jaar oud – in een procedure tussen erflater (in de beschikking aangeduid als: de biologische vader) en de moeder een omgangsregeling tussen belanghebbende en erflater vastgesteld.
2.6 De erfrechtelijke verkrijging van belanghebbende bedraagt € 503.932. Bij de vaststelling van de aanslag is (i) de vrijstelling voor de overige verkrijgers (€ 2.129 in 2017) als bedoeld in art. 32(1)4°(f) SW en (ii) het tarief voor verkrijgingen in overige gevallen (tariefgroep II) van art. 24(1) SW toegepast.
2.7 De Inspecteur heeft het bezwaar tegen deze aanslag ongegrond verklaard.
2.8 Tegen de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende beroep aangetekend. In (hoger) beroep is in geschil of belanghebbende recht heeft op toepassing van tariefgroep I en de kindvrijstelling.
Rechtbank Gelderland (de Rechtbank)
2.9 Volgens de Rechtbank heeft de fiscale wetgever in art. 2(3)i AWR, waarin het begrip ‘kind’ is gedefinieerd als “eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn”, geen afwijkende (fiscale) definitie gegeven van het begrip ‘bloedverwant’, zodat moet worden teruggevallen op het BW, met name op art. 1:199 BW. Nu vaststaat dat erflater ten tijde van de geboorte van belanghebbende niet met de moeder van belanghebbende was gehuwd, erflater belanghebbende niet heeft erkend, het vaderschap van erflater niet gerechtelijk is vastgesteld en erflater belanghebbende niet heeft geadopteerd, kan belanghebbende juridisch gezien niet als kind van erflater worden aangemerkt. Dit betekent dat niet een familierechtelijke betrekking bestaat tussen erflater en belanghebbende, ook al is er biologische verwantschap tussen hen. Belanghebbende heeft dus niet de kwaliteit van kind als is vereist voor de toepassing van tariefgroep I en de kindvrijstelling van de SW.
2.10 Het subsidiaire standpunt van belanghebbende dat hij op grond van art. 8 EVRM moet worden gelijkgesteld met een kind dat recht heeft op tariefgroep I en op de kindvrijstelling, wijst de Rechtbank af. Zij legt aan haar oordeel ten grondslag dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest Haas
2.11 Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende gegrond verklaard.
2.12 Volgens het Hof kent het begrip ‘kind’ voor de toepassing van de belastingwet, waaronder de SW, een eigen definitie die is opgenomen in art. 2(3)i AWR, waarbij niet is verwezen naar het begrip ‘familierechtelijke betrekking’, maar is aangesloten bij het begrip ‘bloedverwant’. De graad van bloedverwantschap wordt volgens art. 1:3 BW bepaald door het getal der geboorten, die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt. Bloedverwantschap als bedoeld in art. 1:3 BW ontstaat naar het oordeel van het Hof ook bij biologische verwantschap. Op grond van de tekst van art. 2(3)i AWR, en ook op grond van het spraakgebruik, lijkt het Hof de conclusie gerechtvaardigd dat belanghebbende, door de biologische bloedverwantschap, als bloedverwant en daarmee als kind als bedoeld in art. 32(1)4°(f) SW kan worden gezien. Noch in de SW noch in de wetsgeschiedenis heeft het Hof aanknopingspunten gevonden dat voor de uitleg van het begrip kind moet worden uitgegaan van een familierechtelijke betrekking. De omstandigheid dat art. 1:3(1) BW, voor het bepalen van de graad van bloedverwantschap vermeldt dat een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap of een adoptie als een geboorte telt, leidt volgens het Hof niet tot een ander oordeel. Nu belanghebbende als bloedverwant in de neergaande lijn van erflater kan worden aangemerkt, heeft belanghebbende te gelden als een afstammeling in de zin van art. 24(1) SW en wordt van belanghebbende erfbelasting geheven volgens tariefgroep I.
3 Het geding in cassatie
3.1 De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft in cassatie één middel voorgesteld. Het middel richt zich met een rechtsklacht tegen het oordeel van het Hof dat ter zake van de onderhavige erfrechtelijke verkrijging de kindvrijstelling en de voor kinderen geldende tariefgroep I van toepassing zijn.
3.2 Het middel wijst erop dat belanghebbende niet in een familierechtelijke betrekking staat tot de erflater. Belanghebbende is erkend door de echtgenoot en is overigens ook mede – met de moeder van belanghebbende – door hem opgevoed. De opvoedvader is in civielrechtelijke zin dan ook de vader van belanghebbende. Tussen hen is ook sprake van ‘family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM. Het middel voert voorts aan dat het begrip kind als bedoeld in art. 2(3)i AWR – eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn – moet worden uitgelegd naar de maatstaven van het civiele recht en dat de uitleg van het begrip eerstegraads bloedverwant in dit verband ziet op en beperkt blijft tot de formele familierechtelijke betrekking tussen vader en zoon. Nu vaststaat dat van erkenning door de erflater van belanghebbende als kind geen sprake is en ook anderszins een familierechtelijke betrekking tussen beiden niet aan de orde is, ontbreekt een dergelijke betrekking tussen de erflater en belanghebbende. Hieraan doet de omstandigheid dat de erflater de biologische vader is van belanghebbende niet af.
3.3 Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij meent dat het Hof de juiste uitgangspunten heeft gehanteerd en tot de juiste beslissing is gekomen. Belanghebbende wijst erop dat in de belastingwet niet is gedefinieerd wat een ‘eerstegraads bloedverwant’ is. In art. 2(3)i AWR is geen verwijzing naar Boek 1 BW opgenomen. Ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat aansluiting moet worden gezocht bij het BW. Evenmin is daarin opgenomen dat sprake moet zijn van juridische bloedverwantschap. Ook met betrekking tot het begrip ‘afstammeling’ heeft het Hof volgens belanghebbende terecht (beslissend) belang toegedicht aan de definitie van de term ‘afstammeling’ in het spraakgebruik. Het Hof komt ook tot het meest billijke resultaat. Verder wijst belanghebbende erop dat hij zich voor het Hof subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat op grond van art. 8 EVRM geen onderscheid mag worden gemaakt tussen de juridische vader en de biologische vader die in nauw persoonlijk contact tot het kind staat. De behandeling van belanghebbende als derde strookt niet met het discriminatieverbod van art. 14 EVRM. Belanghebbende doet een beroep op het bestaan van family life tussen belanghebbende en de erflater. In het verweerschrift verwijst belanghebbende naar een door hem voor het Hof overgelegde opinie, waarin tot de conclusie wordt gekomen dat (i) art. 2(3)i AWR niet alleen ziet op juridische kinderen, maar ook op biologische kinderen (en dus belanghebbende), omdat het begrip kind in die bepaling niet volgens de familierechtelijke normen is gedefinieerd; en (ii) het behandelen van belanghebbende als derde voor de SW in strijd komt met art. 8 in verbinding met art. 14 EVRM.
4 De relevante nationale regels en de context van die regels
4.1 Art. 1(1)1° SW bepaalt dat erfbelasting wordt geheven van al wat krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand die ten tijde van het overlijden in Nederland woonde.
4.2 Art. 32(1)4°(b) en (c) SW (tekst 2017) regelt de erfbelastingvrijstellingen voor ‘kinderen’. Ingevolge onderdeel (c) is van erfbelasting vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen door kinderen voor wie de onder (b) bedoelde vrijstelling niet van toepassing is: € 20.209. Deze bepaling luidt als volgt: “1. Van erfbelasting is vrijgesteld, hetgeen wordt verkregen: (…) 4° door de hierna genoemde personen tot de daarachter vermelde bedragen: (…) b. kinderen die grotendeels op kosten van de overledene werden onderhouden en die ten gevolge van ziekte of gebreken vermoedelijk in de eerstkomende drie jaren buiten staat zullen zijn om met arbeid die voor hun kracht berekend is, de helft te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen van gelijke leeftijd in staat zijn aan inkomen uit arbeid te verwerven: € 60.621; c. kinderen voor wie de onder b bedoelde vrijstelling niet van toepassing is: € 20.209;”
4.3 Art. 19 SW bevat een aantal ‘gelijkstellingsbepalingen’: “1 Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld:
a. voor de bepaling van aanverwantschap, twee ongehuwde personen die ingevolge artikel 1a als elkaars partners worden aangemerkt, met gehuwden;
b. aanverwanten met bloedverwanten, met dien verstande dat deze gelijkstelling eindigt ingeval het partnerschap dat de aanverwantschap deed ontstaan anders dan door overlijden is geëindigd;
c. pleegkinderen met kinderen die in familierechtelijke betrekking tot de pleegouder staan;
d. kinderen over wie overeenkomstig artikel 253t van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek een ander dan de ouder gezamenlijk met de ouder het ouderlijk gezag uitoefent of heeft uitgeoefend met kinderen die in familierechtelijke betrekking tot die ander staan;
e. kinderen over wie overeenkomstig artikel 282 of 292 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek de voogdij door twee personen gezamenlijk wordt uitgeoefend of is uitgeoefend met kinderen die tot die personen in familierechtelijke betrekking staan.
2 Als pleegkinderen worden aangemerkt zij, die vóór het tijdstip waarop zij de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt dan wel het tijdstip waarop zij vóór die leeftijd in het huwelijk zijn getreden, gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door de pleegouder - dan wel uitsluitend door hem en zijn echtgenoot tezamen - als een eigen kind zijn onderhouden en opgevoed.”
4.4 Art. 24(1) SW bepaalt het tarief waarnaar erfbelasting wordt geheven. De bepaling kent twee tariefgroepen en twee tariefschijven. Het tarief is afhankelijk van de grootte van de verkrijging (dit bepaalt de tariefschijf) en de familieverwantschap (dit bepaalt de tariefgroep), zodat het dubbel progressief is. Indien wordt verkregen door de partner of afstammelingen in de rechte lijn bedraagt het tarief 10% in de eerste schijf en 20% in de tweede schijf.
4.5 De SW kent geen eigen begripsbepaling voor ‘kind’, ‘ouder’ of ‘afstammeling’, waarover later meer. Eerst sta ik kort stil bij de gedachten achter de dubbele progressie van het tarief en de hoogte van de vrijstellingen. Achtergrond dubbele progressie van het tarief en hoogte van de vrijstellingen in de SW
4.6 Vóór de modernisering van de SW per 1 januari 2010,
De tarieven van de krachtens de Successiewet 1956 geheven belastingen – nu nog successie- en schenkingsrecht, straks erf- en schenkbelasting – hebben een dubbele progressie die afhankelijk is van de grootte van de verkrijging en de familieverwantschap met erflater of schenker. Daarnaast gelden er diverse vrijstellingen. De grootste vrijstelling is voor de partner van de overledene, maar ook kinderen genieten een hogere vrijstelling dan verdere verwanten of derden. De gedachte achter deze variatie in vrijstellingsbedragen is dat er enerzijds in bepaalde gevallen een verzorgingsbehoefte is en anderzijds ook sprake is van een verwachtingswaarde. Zowel de dubbele progressie naar verwantschap en grootte van de verkrijging in het tarief als de hogere vrijstelling naarmate er een grotere zorgplicht dan wel verwachtingswaarde bestaat, kunnen bogen op een brede maatschappelijke steun. Dit is enkele jaren geleden gebleken uit een onderzoek naar de maatschappelijke opvattingen over de successiebelasting
4.7 In het in de voetnoot bij het citaat genoemde rapport is de volgende conclusie opgenomen (cursiveringen in origineel): “2.5 Conclusies
Partner en kind verdienen veruit de voorkeur bij toekenning van de laagste successiebelasting. Dit is ingegeven door familiebelang. Ouder, kleinkind en broer/zus vormen de middencategorie vanwege hetzelfde motief. Aan de niet-familiaire doelgroepen, inclusief neef/nicht wordt de laagste voorkeur toegekend. De motieven hiervoor lopen sterk uiteen. Familiebelang is echter wel veruit het vaakst genoemde motief, gevolgd door respectievelijk emotioneel belang, zorgbelang en bedrijfsbelang. De huidige tariefgroepindeling voor successiebelasting is duidelijk terug te vinden in deze resultaten.”
4.8 Uit het antwoord van de staatssecretaris van Financien op vragen van leden van de Partij van de Arbeid kan worden afgeleid dat hij meent dat de hoogte van de tarieven worden gerechtvaardigd door het buitenkansbeginsel, het draagkrachtbeginsel en de sluisgedachte.
4.9 Deze beginselen worden ook genoemd bij een eerdere wijziging van de SW. In de memorie van toelichting bij een voorstel tot herziening van de SW dat heeft geleid tot een wetswijziging per 1 januari 1981 is over de rechtvaardiging voor hogere tarieven naarmate sprake is van een verdere verwantschap of het niet verwant zijn het volgende opgemerkt (cursiveringen CE):
Om de benodigde meeropbrengst uit de successiebelasting te verkrijgen, zullen de tarieven moeten worden verhoogd. Echter ook los van dit budgettaire aspect achten wij het wenselijk om tot een wijziging in de tariefstructuur voor de successiebelasting te komen. (…) Het huidige tarief van de successiebelasting is in de eerste plaats afhankelijk van de huwelijksrelatie of graad van verwantschap die tussen de verkrijger en de erflater heeft bestaan. Wij zijn van oordeel dat een onderscheid naar de graad van verwantschap aanspreekt en dat een dergelijke differentiatie daarom in beginsel dient te worden gehandhaafd. Door het aanbrengen van deze differentiatie wordt ook recht gedaan aan het buitenkansbeginsel dat aan de belasting op erfrechtelijke verkrijgingen mede ten grondslag ligt. Het buitenkanskarakter van een verkrijging neemt immers in het algemeen toe naarmate de persoonlijke betrekking die tot de erflater heeft bestaan, minder sterk is geweest. Waar het uiteraard niet mogelijk is betrekkingen van persoonlijke aard in hun individuele verscheidenheid aan de belastingheffing ten grondslag te leggen dient de successiebelasting zich te beperken tot die, welke naar objectieve maatstaven uiterlijk waarneembaar en controleerbaar zijn. Als zodanig komen dan in aanmerking het huwelijk, de (graad van) bloed- en aanverwantschap en het feit van langdurige samenwoning. Gezien de ontwikkelingen in de familieverhoudingen zoals deze zich de afgelopen decennia hebben voorgedaan, lijkt ons de huidige differentiatie in 6 tariefgroepen te verfijnd als weergave van in onze maatschappij bestaande relatiepatronen. Wij zijn van mening dat een indeling in drie tariefgroepen een voldoende basis vormt voor de tariefstelling. Daarmee wordt naar onze mening genoegzaam tot uitdrukking gebracht dat een verdere verwantschap of het niet verwant zijn ten aanzien van de erflater een hoger tarief met zich meebrengt. (…)”
4.10 In diezelfde memorie van toelichting wordt voorts de ‘sluisgedachte’ als rechtsgrond opgevoerd. Ook wordt gerefereerd aan het buitenkansbeginsel:
4.11 In HR BNB 2008/17
4.12 Zoals gezegd, kent de SW geen eigen begripsbepaling voor ‘kind’, ‘ouder’ of ‘afstammeling’. Daaraan is in de Tweede Kamer aandacht besteed in het traject “Bouwstenen voor een beter belastingstelsel”. In een rapport van het ministerie van Financiën, getiteld: “Vereenvoudiging belastingstelsel”, van 1 mei 2020 wordt het volgende opgemerkt:
(…) Aanpassing familiebegrip Deze maatregel voorziet in het eenduidig definiëren van het begrip kind ((ex-)stiefkind en (ex)schoonkind) en het begrip ouder in de SW. Daarnaast wordt geadviseerd de term “afstammeling” in artikel 24 SW aan te passen of te definiëren. Duidelijkheid van de wetteksten en gehanteerde begrippen leidt tot meer duidelijkheid over de wetstoepassing en minder discussies met belastingplichtigen en verzoeken hardheidsclausule.”
4.13 Verderop in het rapport “Vereenvoudiging belastingstelsel” is in tabel 22 het volgende vereenvoudigingsvoorstel opgenomen:
(…)
Achtergrond/Beschouwing
• De verschillende familiebegrippen in de schenk- en erfbelasting sluiten niet goed op elkaar aan en roepen de nodige vragen op bij de toepassing, omdat de reikwijdte niet altijd duidelijk is.
• Voor de schenkbelasting geldt een verhoogde vrijstelling bij schenking aan een “kind van de ouders”. Voor de verhoogde vrijstelling erfbelasting worden de begrippen “(klein-)kinderen” en “ouders” gehanteerd. Voor het lage tarief van de schenk- en erfbelasting wordt het begrip “afstammelingen” gehanteerd. Vanwege de verschillende gehanteerde begrippen kan het voorkomen dat wel het verlaagde tarief geldt, maar niet de hogere vrijstelling.
• De vragen die bij de gehanteerde begrippen opkomen zijn: Moet een afstammeling altijd een bloedverwant zijn? Het begrip kind is immers ruimer. En reikt de gelijkstelling van aanverwant met bloedverwant (artikel 19 Successiewet (SW)) zover dat bij stiefkinderen en schoonkinderen (en hun afstammelingen) ook sprake is van een kind c.q. ouders.
• Daarnaast komt de volgende vraag op. Bij adoptie van een kind eindigt de familierechtelijke betrekking tussen het kind en de biologische ouder. De vraag is of de adoptieouder voor het tarief als de vrijstellingen in de SW in de plaats van de biologische ouder komt.
• Tevens geldt dat voor het begrip “ouders” geen fiscale of civiele definitie bestaat.
• Het is wenselijk dat de bepaling van artikel 19, tweede lid, SW wordt uitgebreid met de situatie dat de pleegouder een samenwonende partner als bedoeld in artikel 1a SW heeft. Deze partner mag ook de biologische ouder van het (pleeg-)kind zijn.
• Samenvattend gaat het om de volgende verbeterpunten:
o In de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR) is het begrip kind gedefinieerd en daarbij wordt aangehaakt bij bloedverwantschap, terwijl het Burgerlijk Wetboek (BW) aangrijpt bij familierechtelijke betrekkingen. Dat geeft onduidelijkheid ingeval de juridische ouder niet dezelfde is als de biologische ouder.
4.14 Tot op heden is geen gevolg gegeven aan dit voorstel.
4.15 In een “Rapportage mogelijke consequenties meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap voor fiscaliteit en toeslagen” wordt het volgende opgemerkt over de fiscale consequenties van meerouderschap voor de SW:
2.1.7. Schenk- en erfbelasting – Successiewet 1956
Schenk- en erfbelasting, geregeld in de Successiewet 1956 (SW 1956), worden geheven over de waarde van wat iemand verkrijgt. De hoogte van de te betalen belasting is, naast de mate van verwantschap (partner, (klein)kinderen) tussen de schenker of erflater en de verkrijger, ook afhankelijk van de omvang van de verkrijging en de hoogte van de eventuele vrijstellingen.
Een kind heeft bij een verkrijging van ouder(s) recht op een vrijstelling van € 5.428 per jaar voor de schenkbelasting en € 20.616 voor de erfbelasting alsmede het lagere tarief van 10%/20%.
Uitvoeringsgevolgen schenk- en erfbelasting In de schenk- en erfbelasting is het juist in beeld brengen van de familierelaties van cruciaal belang, vanwege de daaraan gekoppelde gevolgen voor tarieven en vrijstellingen, de samentelbepaling en de eenmalige faciliteiten. Hierbij speelt dus prominent het in paragraaf 2.1.1. beschreven gevolg voor de uitvraag en het toezicht daarop. Daarnaast is hier sprake van een toename van complexiteit die samenhangt met de doorwerking vanuit het erfrecht waardoor zich meer familierechtelijke erfenissen en schenkingen kunnen voordoen.” Invoering nieuw Titel 11 Boek 1 BW per 1 april 1998: gelijkstelling in SW voor natuurlijke kinderen vervallen
4.16 Tot 1 april 1998 kende de SW in art. 19(1)a SW (oud) een regeling die natuurlijke kinderen gelijkstelde met wettige kinderen. De vervallen bepaling luidde: “1. Voor de toepassing van deze wet worden gelijkgesteld: a. natuurlijke kinderen met wettige kinderen van de moeder, alsmede met wettige kinderen van de vader, die het kind heeft erkend, mits desgevorderd de bewijzen van de erkenning worden overgelegd; (…)”
4.17 Zij is vervallen toen in diverse wetten wijzigingen werden aangebracht die verband hielden met de invoering per die datum van een nieuwe titel voor de civielrechtelijke afstamming (namelijk nieuw Titel 11 Boek 1 BW
4.18 In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel tot wijziging van de bedoelde wetten wordt de voorgenomen wijziging van Boek 1 BW expliciet als aanleiding genoemd.
4.19 Voor art. 19(1)a SW (oud) is geen nieuwe regeling in de plaats gekomen die biologische verwantschap adresseert of gelijkstelt met juridische verwantschap.
4.20 Nu de SW geen eigen definitie kent van het begrip ‘kind’, moet worden uitgegaan van de definitie die daarvoor in de AWR wordt gegeven. Ingevolge art. 1(1) AWR gelden de bepalingen van de AWR bij de heffing van rijksbelastingen, waaronder de erfbelasting.
4.21 Art. 2(3)i AWR definieert het begrip ‘kind’ als: “eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn”.
4.22 Deze definitie is sinds 1 januari 1998 in de AWR opgenomen. Voorheen was ‘kind’ in een aantal afzonderlijke heffingswetten gedefinieerd.
4.23 De aanleiding voor de introductie van een ‘kindbegrip’ in de AWR was de invoering van de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap.
- Algemeen
Korte inhoud wetsvoorstel regeling geregistreerd partnerschap
Op 19 december 1996 is door de Tweede Kamer aanvaard het wetsvoorstel tot invoering van een geregistreerd partnerschap (kamerstukken II 1995/96, 23 761, nr. 9). Het wetsvoorstel beoogt de meeste gevolgen die de wet aan een huwelijk verbindt, ook te verbinden aan een registratie door twee personen van hetzelfde of verschillend geslacht. De gevolgen strekken zich niet uit tot de familierechtelijke betrekkingen met kinderen.
(…)
Noodzaak van aanpassing van wetgeving
Om tot uitdrukking te brengen dat aan het geregistreerd partnerschap dezelfde – met uitzondering van de betrekkingen met kinderen – rechtsgevolgen zijn verbonden als aan het huwelijk is, naast de invoering van de registratie in het Burgerlijk Wetboek (BW), aanpassing van andere wetgeving noodzakelijk. Gelet op de omvang van deze aanpassingen, is gekozen voor een apart aanpassingswetsvoorstel. Onderhavig voorstel strekt ertoe die aanpassingen door te voeren.
(…)
- Artikelgewijs
(…) Algemeen: Om te voorkomen dat in de fiscale wetgeving op veel plaatsen termen als bijvoorbeeld huwelijk, echtgenoten, gehuwde, echtscheiding, huwelijksgoederenregime moeten worden aangevuld met de tegenhanger uit het geregistreerd partnerschap, zoals geregistreerde partners, registratievermogensregime en dergelijke, worden tweealgemene definitiebepalingen voorgesteld. Voorgesteld wordt om wat betreft het belastingrecht te volstaan met een algemene bepaling in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en in de Invorderingswet 1990, die alle rechtsgevolgen die de belastingwetten onderscheidenlijk de Invorderingswet 1990 verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging en het beëindigd zijn van een huwelijk ook verbindt aan de onderscheidene momenten en toestanden van een geregistreerd partnerschap. Van het huwelijk afgeleide begrippen als echtscheiding, huwelijksvermogensregime, echtgenoot en dergelijke worden door deze bepaling eveneens meegenomen. Inhoudelijk heeft deze wijziging tot gevolg dat de rechtsgevolgen die de fiscale wetgeving verbindt aan het huwelijk ook gaan gelden voor het geregistreerd partnerschap. (…) Zowel in de AWR als in de Invorderingswet 1990 is voorts een definitiebepaling opgenomen die bepaalt dat waar in de wet van kind wordt gesproken, bedoeld wordt: een eerstegraads bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn, dat wil zeggen een eigen kind, een stiefkind of een kind van de geregistreerde partner. Op sommige plaatsen in de wet, maar niet alle, wordt nu ook gesproken van pleegkind. Op die plaatsen wordt (de omschrijving van) het begrip pleegkinderen gehandhaafd, om wijziging van de bestaande situatie met betrekking tot pleegkinderen te voorkomen.”
4.24 Uit een arrest van 9 juli 2004
4.25 In de cassatieprocedure tegen de hofuitspraak na verwijzing (de ‘tweede cassatieronde’), beschrijft de Hoge Raad de uit HR BNB 2005/60volgende verwijzingsopdracht als volgt:
4.26 Over de begrippen ‘familierechtelijke betrekking’ en ‘bloedverwantschap’ volgens het civiele recht, en in het bijzonder de vraag of er licht zit tussen deze begrippen, valt het volgende op te merken.
Relevante bepalingen in het BW en hun achtergrond
4.27 Art. 1:3(1) BW bepaalt hoe de ‘graad van bloedverwantschap’ wordt bepaald. De bepaling luidt: “De graad van bloedverwantschap wordt bepaald door het getal der geboorten, die de bloedverwantschap hebben veroorzaakt. Hierbij telt een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap of een adoptie als een geboorte.”
4.28 Ingevolge het bepaalde in art. 1:197 BW staan een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten in familierechtelijke betrekking tot elkaar.
4.29 Art. 1:199 BW bepaalt dat vader van een kind de man is die ten tijde van de geboorte van het kind met de moeder was gehuwd, het kind heeft erkend, van wie het vaderschap gerechtelijk is vastgesteld of die het kind heeft geadopteerd: “Vader van een kind is de man:
a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd of een geregistreerd partnerschap is aangegaan, tenzij onderdeel b of de slotzin van artikel 198, eerste lid, onder b, geldt;
b. wiens huwelijk of geregistreerd partnerschap met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd of een nieuw partnerschap had laten registreren; indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot of geregistreerde partner sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot of geregistreerde partner niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd of had zij een nieuw partnerschap laten registreren dan is in dat geval de huidige echtgenoot of geregistreerde partner de vader of, in het geval, genoemd in artikel 198, eerste lid, onder b, de huidige echtgenote of geregistreerde partner de moeder van het kind;
c. die het kind heeft erkend;
d. wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld; of
e. die het kind heeft geadopteerd.”
4.30 Ingevolge art. 1:204(1)e BW is de erkenning nietig, indien zij is gedaan terwijl er twee ouders zijn.
4.31 Art. 1:207 BW geeft een kind de mogelijkheid het vaderschap van iemand die niet zijn juridische vader is, maar hem wel heeft verwekt (en dus de biologische vader is) gerechtelijk te laten vaststellen. Die mogelijkheid bestaat volgens art. 1:207(2)a BW niet indien het kind al twee ouders heeft: “1 Het ouderschap van een persoon kan, ook indien deze is overleden, op de grond dat deze de verwekker is van het kind of op de grond dat deze als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad, door de rechtbank worden vastgesteld op verzoek van: a. de moeder, tenzij het kind de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt; b. het kind. 2 Vaststelling van het ouderschap kan niet geschieden, indien: a. het kind twee ouders heeft; b. tussen de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon en de moeder van het kind krachtens artikel 41 geen huwelijk zou mogen worden gesloten; c. de in de aanhef van het eerste lid bedoelde persoon een minderjarige is die de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, tenzij hij voordat hij deze leeftijd heeft bereikt is overleden. (…)”
4.32 In de wetsgeschiedenis bij art. 1:197 BW wordt toegelicht dat in deze bepaling tot uitdrukking wordt gebracht tussen welke personen een afstammingsband bestaat:
4.33 Kolkman en Salomons geven in de Asser-serie een toelichting op ‘bloedverwantschap’. De termen bloedverwantschap en familierechtelijke betrekking (te verstaan als afstammingsrechtelijke betrekking) zijn volgens hen uitwisselbaar (cursiveringen CE):
4.34 In het laatste citaat wordt een beschikking van de civiele kamer van het gerechtshof Amsterdam aangehaald. Dat hof overweegt over het begrip ‘bloedverwant’ in art. 1:329 BW als volgt:
5.4 (…) De vraag die aan het hof voorligt is of [de man] als niet-juridische vader kan worden beschouwd als bloedverwant van [de minderjarige] in de zin van artikel 1:329 BW. Hoewel de wet geen definitie geeft van het begrip bloedverwant, volgt naar het oordeel van het hof uit het systeem van de wet dat dit begrip moet worden gezien als de formele familierechtelijke band tussen personen. Een aanwijzing daarvoor is te vinden in artikel 1:3 lid 1 BW, waarin een erkenning, een gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of een adoptie gelijkgesteld worden met een geboorte als het gaat om de vaststelling van de graad van bloedverwantschap tussen personen. Gezien artikel 1:197 BW staan een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten in familierechtelijke betrekking tot elkaar. Afgezien van een geboorte binnen of na een huwelijk of geregistreerd partnerschap, is op grond van artikel 1:199 BW vader van een kind de man die het kind heeft erkend, wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld of die het kind heeft geadopteerd. Dit betekent dat [de man] juridisch niet de vader van [de minderjarige] is, ook al is er biologische verwantschap tussen hen beiden. Gelet op het vorenstaande is het hof, anders dan in zijn uitspraak van 25 november 2008 (ECLI:NL:GHAMS:2008:BG5157), van oordeel dat [de man] geen bloedverwant van [de minderjarige] is in de zin van artikel 1:329 BW zodat hij niet behoort tot degenen die een verzoek tot beëindiging van de voogdij van een GI kunnen doen. Het hof zal de bestreden beschikking op die grond vernietigen en [de man] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek. (…)
4.35 In de Groene Serie benadrukt ook Vonk dat het bij bloedverwantschap gaat om de familierechtelijke betrekking en dat genetische verwantschap geen rol speelt:
4.36 Naar aanleiding van de thans in cassatie voorliggende uitspraak van het Hof spreekt Schoenmaker zijn verbazing uit dat het Hof een biologisch kind onder ‘bloedverwant’ lijkt te scharen:
4.37 Uit de memorie van toelichting bij het voorstel voor de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap
4.38 Van Vijfeijken en Gubbels zijn daarentegen van mening dat er wel degelijk licht zit tussen de begrippen ‘bloedverwant’ en ‘familierechtelijke betrekking’. Zij schrijven over het begrip ‘kind’ in de AWR (en daarmee voor de SW):
4.39 In aanvulling daarop schrijven zij in WPNR:
4.40 In reactie op de WPNR-bijdrage van Gubbels en Van Vijfeijken schrijft Nuytinck dat art. 2(3)i AWR aansluit bij de civielrechtelijke invulling van bloedverwantschap en dus de juridische betrekking volgt (cursiveringen CE):
Bloedverwantschap is de betrekking tussen personen, die de een van de ander afstammen dan wel een gemene stamvader of stammoeder hebben. Bloedverwantschap ontstaat ook door erkenning, door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en door adoptie. Het gaat hier om het bestaan van een familierechtelijke (d.i. afstammingsrechtelijke) betrekking als bedoeld in art. 197.” En even verderop schrijft hij: “In het woord bloedverwantschap ligt slechts de verwantschap door geboorte opgesloten. Omdat de rechtsfiguren erkenning, gerechtelijke vaststelling van het vaderschap en adoptie een rechtstoestand scheppen die overeenkomt met eerstegraads bloedverwantschap in de rechte lijn, worden deze in dit verband met een geboorte gelijkgesteld (art. 3 lid 1 tweede zin). Wettelijke bloedverwantschap kan dus bestaan zonder biologische banden (…). Tussen bloedverwantschap en ‘familierechtelijke betrekking’ (te verstaan als afstammingsrechtelijke betrekking) is dus geen verschil.”
Vooral de als laatste geciteerde volzin is van groot belang. (…) Als het begrip bloedverwantschap zonder nadere aanduiding wordt gebruikt, wordt hiermee juridische bloedverwantschap bedoeld. De aanknoping waarover Gubbels en Van Vijfeijken spreken, is die van art. 2 lid 3, onder i, AWR en ook daar betekent bloedverwant zonder enige twijfel juridisch bloedverwant, zoals ik hierboven heb aangetoond.”
4.41 Bij HR BNB 2005/60(zie 4.24) annoteert Feteris in BNB onder meer dat voor bloedverwantschap ex art. 2(3)i AWR is vereist dat een familierechtelijke betrekking bestaat (cursivering CE):
“5. Art. 2, derde lid, onderdeel i, AWR bepaalt welke betekenis het begrip ‘kind’ in de belastingwet heeft. Daaronder valt onder meer een eerstegraads bloedverwant in de neergaande lijn. *Uit dit arrest is af te leiden dat daarvoor vereist is dat er tussen de betrokken personen familierechtelijke betrekkingen bestaan.*Uit het arrest blijkt tevens dat het niet hoeft te gaan om betrekkingen die worden beheerst door het Nederlandse recht. Het gaat hier dan ook om een rechtsregel als bedoeld in punt 4, waarvan de toepassingsvoorwaarden materieel zijn omschreven, en waarbij niet specifiek is gedacht aan een Nederlandse rechtsfiguur. Wel zal per geval moeten worden beoordeeld wat de inhoud is van een door buitenlands recht beheerste rechtsverhouding tussen twee personen, en of deze verhouding van dien aard is dat van familierechtelijke betrekkingen kan worden gesproken. Daarbij is naar mijn oordeel bepalend of in juridische zin sprake is van de vader of moeder van het kind
4.42 Bij HR BNB 2009/27 (zie 4.25) annoteert Spek in BNB onder meer dat het voor de uitleg van het begrip kind logisch is aan te sluiten bij het BW, gelet op de achterliggende verzorgingsgedachte bij zowel de civiele als fiscale regeling (cursivering CE): “Art. 1:199 BW bepaalt wanneer een man de vader van een kind is. Naast het kind dat is geboren uit het huwelijk, gerechtelijke erkenning en adoptie kan een man vader van een kind worden door deze te erkennen. Daarbij is niet de verwekking door de man, maar de erkenning de bron van de familierechtelijke betrekkingen. Zowel aan de fiscale regelingen als aan de regels van het BW ligt mede een verzorgingsgedachte ten grondslag, zodat vanuit dat oogpunt aansluiting van het fiscale recht bij het burgerlijk recht voor de hand ligt. De Hoge Raad neemt in deze procedure eerst impliciet de stap, dat ook na de wetswijzigingen per 1 januari 1998 het civiele recht leidend is voor het begrip 'kind' zoals dat vanaf dat moment in de AWR is gedefinieerd. (…)”
4.43 Tot zover de relevante regelgeving, ontwikkelingen, achtergronden en literatuur. Ik kom nu toe aan de beoordeling van middel I. 5. Is belanghebbende voor de SW een ‘kind’ en/of ‘afstammeling’ van de erflater (middel I)?
5.1 Zoals gezegd houdt partijen in cassatie verdeeld of belanghebbende voor de toepassing van de SW moet worden aangemerkt als een kind van erflater, zodat zijn verkrijging in de nalatenschap van erflater moet worden belast als een verkrijging door een kind. Het middel valt uiteen in twee onderdelen:
- Is belanghebbende voor de toepassing van de SW een kind en heeft hij aldus recht op de kindvrijstelling van art. 32(1)4°(b) en (c) SW?
- Is belanghebbende voor de toepassing van de SW een afstammeling, zodat het lagere tarief (tariefgroep I) van art. 24(1) SW van toepassing is op diens verkrijging?
5.2 Ik behandel beide vragen in respectievelijk 5.3-5.13 een 5.14-5.19. Kind
5.3 Nu de SW geen eigen definitie kent van het begrip ‘kind’, moet worden uitgegaan van de definitie die daarvoor in de AWR wordt gegeven (4.20). Art. 2(3)i AWR bepaalt dat onder een ‘kind’ wordt verstaan een eerstegraads bloedverwant en aanverwant in de neergaande lijn. Niet in geschil is dat belanghebbende geen aanverwant is van erflater. Voor de beslechting van de onderhavige zaak gaat het erom of belanghebbende dient te worden aangemerkt als een eerstegraads bloedverwant in de neergaande lijn van erflater, meer in het bijzonder of onder ‘bloedverwant’ ook dient te worden verstaan verwantschap op louter biologische gronden.
5.4 Uit de jurisprudentie daterend van vóór de invoering van art. 2(3)i AWR volgt dat bij de uitleg van het ‘kindbegrip’ voor verschillende heffingen bepalend was of civielrechtelijk sprake is van een familierechtelijke betrekking (4.22).
5.5 Zijn invoering heeft daarin mijns inziens, voor zover hier van belang, geen verandering gebracht.
5.6 Ook na de invoering van art. 2(3)i AWR komt het dus aan op de vraag wat volgens het civiele recht onder ‘bloedverwantschap’ moet worden verstaan. Volgens de opinio iuris moet de civielrechtelijke term ‘bloedverwantschap’ als bedoeld in art. 1:3 BW worden gelijkgesteld met de ‘familierechtelijke betrekking’. Deze termen zijn inwisselbaar (zie 4.33-4.35).
5.7 Dat met ‘bloedverwantschap’ in art. 1:3 BW hetzelfde is bedoeld als ‘familierechtelijke betrekking’ komt mij ook logisch voor gelet op de bedoeling van dat begrip in het BW. Het BW is immers gericht op de juridische verhoudingen tussen burgers, in dit geval tussen ouder en kind. Zo worden in diverse bepalingen
5.8 Het voorgaande leidt mij tot de slotsom dat een ‘bloedverwant’ volgens het civiele recht alleen een persoon is met wie een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen. Enkel een biologische verwantschap tussen een vader en zoon is onvoldoende om de zoon civielrechtelijk als bloedverwant van de vader te beschouwen. Een familierechtelijke betrekking tussen deze vader en zoon kan wel worden totstandgebracht, namelijk door: (i) huwelijk of geregistreerd partnerschap met de moeder ten tijde van de geboorte, of door (ii) erkenning, (iii) gerechtelijke vaststelling van het vaderschap of (iv) adoptie (art. 1:199 BW; zie 4.29). Omdat de AWR de civielrechtelijke uitleg van ‘bloedverwantschap volgt en de SW geen eigen begrip ‘kind’ kent maar enkel uitbreidingen van dat begrip in art. 19 SW, moet in gevallen die niet onder die uitbreidingen kunnen worden geschaard voor de toepassing van art. 32(1)4°(b) en (c) SW worden aangesloten bij de juridische familierechtelijke betrekking.
5.9 Ik vind steun voor die opvatting in de onder 4.24 en 4.25 opgenomen arresten en de onder 4.41 en 4.42 opgenomen annotaties daarbij. De Hoge Raad acht voor de uitleg van art. 2(3)i AWR bepalend of een familierechtelijke betrekking tot stand is gekomen.
5.10 Belanghebbende stelt zich daarentegen op het standpunt dat de term ‘bloedverwant’ in art. 2(3)i AWR naar normaal spraakgebruik moet worden uitgelegd. Volgens belanghebbende wordt onder een bloedverwant naar normaal spraakgebruik ook een biologisch kind verstaan. Uit het voorgaande volgt dat ik dat standpunt niet deel. Als dat standpunt wel zou worden gevolgd, kan overigens worden betwijfeld of die uitleg ertoe leidt dat zowel biologische als juridische verwantschap daaronder valt. Wanneer volgens normaal spraakgebruik ‘bloedverwantschap’ wordt uitgelegd, gaat het mijns inziens om het ‘delen van familiaal bloed’ of ‘het zijn van familie’.
5.11 De stelling dat art. 2(3)i AWR ziet op zowel louter biologische verwantschap als een familierechtelijke betrekking, wordt niet gestaafd door de wettekst of de wetsgeschiedenis. De enkele constatering dat de wetgever met de term ‘bloedverwant’ geen expliciete verwijzing naar het BW heeft opgenomen, lijkt mij onvoldoende. Hoewel het in theorie wel mogelijk is dat zowel de ‘blote’ biologische verwantschap als een familierechtelijke betrekking onder het toepassingsbereik van art. 2(3)i AWR valt, bieden noch de wettekst noch de wetsgeschiedenis daartoe aanknopingspunten. Daar komt bij dat een kindbegrip in de AWR dat ook kinderen van een biologische vader zonder familierechtelijke betrekking insluit, naar verwachting een brede uitwerking zal hebben in het belastingrecht, zonder dat steeds duidelijk zal zijn of (louter) biologische verwantschap bestaat. De daarmee gepaard gaande onduidelijkheid en onzekerheid lijken mij niet, in ieder geval niet zonder toelichting, die ontbreekt, te zijn bedoeld door de wetgever (vgl. 6.35 hierna).
5.12 Voor de volledigheid merk ik op dat art. 19 SW geen verandering brengt in de voorgaande beoordeling, nu die bepaling weliswaar het begrip ‘bloed- en aanverwantschap’ uitbreidt, maar die uitbreiding niet ziet op de situatie van belanghebbende. Daarbij merk ik op dat de uitbreidingen die wel in art. 19(1)c, d en e SW zijn gegeven – maar dus niet gelden voor belanghebbende – steeds spreken over een gelijkstelling met een kind dat in familierechtelijke betrekking staat. Die gelijkstelling lijkt erop te wijzen dat, zoals de Staatssecretaris ook in zijn beroepsschrift opmerkt, de familierechtelijke betrekking als uitgangspunt heeft te gelden. Dat overigens in de uitbreidingen in art. 19 SW geen regeling is getroffen voor biologische verwantschap, noch daarover is gesproken in de parlementaire geschiedenis,
5.13 Niet in geschil is dat belanghebbende niet een familierechtelijke betrekking heeft met erflater. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Afstammeling
5.14 Het tweede deel van het middel behelst de klacht dat belanghebbende geen afstammeling is als bedoeld in art. 24 SW, zodat op zijn verkrijging niet het lagere tarief (tariefgroep I) van toepassing is.
5.15 Noch de SW, noch de AWR geeft een definitie van de term ‘afstammeling’.
5.16 De belastingkamer van de Hoge Raad heeft in een arrest van 15 oktober 2010 omtrent (onder meer) het begrip ‘afstammeling’ in de SW overwogen dat een afstammeling naar spraakgebruik slechts een bloedverwant in de rechte neergaande lijn kan zijn:
5.17 In de zaak die tot dat arrest heeft geleid gaat het niet om een biologisch kind, maar om een kind van de partner (niet zijnde de echtgenoot of geregistreerde partner) van de erflater. Uit het arrest volgt niet dat de Hoge Raad met zijn bewoordingen “bloedverwanten in de rechte neergaande lijn” doelt op de civielrechtelijke betrekking. Toch meen ik dat moet worden uitgegaan van een civielrechtelijke uitleg.
5.18 Het is daarom in lijn met de systematiek van de SW om voor de invulling van het begrip ‘afstammeling’ aan te sluiten bij het civiele recht. Ik zie althans geen redenen om voor de uitleg van ‘afstammeling’ daarvan af te wijken. Het civiele recht bepaalt de verhoudingen. Daarbij zou het voor een eenduidige toepassing van de SW onlogisch zijn als tot elkaar in verhouding staande begrippen zoals ‘kind’ en ‘afstammeling’ op een andere wijze worden uitgelegd.
5.19 Bepalend is dus of belanghebbende volgens de civiele familierechtelijke betrekkingen een bloedverwant in de rechte neergaande lijn is. Gelet op hetgeen reeds bij de beoordeling van het eerste onderdeel van het middel is opgemerkt, is dat niet het geval. Het tweede onderdeel van het middel is daarom eveneens terecht voorgesteld. Of dit ook tot cassatie zou moeten leiden, bespreek ik in onderdeel 6.
6 Schending van door het EVRM gewaarborgde grondrechten?
6.1 Belanghebbende heeft zich voor de Rechtbank beroepen op art. 8 EVRM, het recht op eerbiediging van privé-, familie- en gezinsleven (family life). De Rechtbank heeft het beroep op art. 8 EVRM afgewezen (2.10). Belanghebbende heeft zijn stelling voor het Hof herhaald en zich aanvullend beroepen op het discriminatieverbod van art. 14 EVRM.
6.2 Dan wordt wel toegekomen aan de vraag of artt. 8 en 14 EVRM
6.3 Voordat ik het beroep van belanghebbende op het discriminatieverbod in samenhang met family life bespreek, merk ik alvast op dat ik het bepaalde in art. 1 EP in de beoordeling zal meenemen, aangezien (i) belanghebbende stelt dat hij ten onrechte als derde in de belastingheffing wordt betrokken (ii) het EHRM dat ook doet in zijn rechtspraak over verschillen in behandeling in erfrechtzaken. Het onderzoekt de verschillen in voorkomende gevallen op grond van art. 14 in samenhang met art. 8 EVRM dan wel art. 14 EVRM in samenhang met art. 1 EP.
6.4 Ik heb ervoor gekozen eerst afzonderlijk het recht op family life te bespreken, omdat (i) de beperking volgens het Nederlandse civiele recht om de als family life aan te merken rechtsbetrekking tussen belanghebbende en erflater niet als ‘familierechtelijke betrekking’ te beschouwen in mijn optiek de spil is van de gestelde discriminerende heffing en (ii) in deze zaak wordt gewezen op gevoeligheden en ontwikkelingen in (onder meer) het familierecht die de (discriminerende) beperking van family lifemogelijk rechtvaardigen. Family life
6.5 Art. 8 EVRM luidt: “1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
- Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
6.6 In een arrest van 24 februari 1995
6.7 De civiele kamer van de Hoge Raad heeft in een arrest van 17 januari 1997
6.8 In de zaak Marckx
6.9 De zaak die heeft geleid tot HR NJ 1997, 483is ook voor het EHRM gebracht. Op 13 januari 2004 heeft het EHRM in die zaak, bekend als de zaak Haas
6.10 De Rechtbank heeft het arrest Haas zo uitgelegd dat als art. 8 EVRM geen recht geeft om in de kwaliteit van kind te erven, het belanghebbende ook geen recht geeft om in de kwaliteit van kind belast te worden voor de toepassing van de Successiewet. Ik meen dat zij zich ten onrechte alleen op het arrest Haas baseert. Ter beantwoording van de vraag of belanghebbende een beroep op art. 8 EVRM toekomt, is van belang of tussen belanghebbende en de erflater family life bestond dat door art. 8 EVRM wordt gewaarborgd. In het arrest Haas heeft het EHRM overwogen dat er niet of nauwelijks een band was tussen het kind en de vader zodat geen family life tussen hen bestond,
6.11 Dat onderscheid – de vraag of er feitelijk wel een familieband te waarborgen was – lijkt ook in lijn met het later gewezen arrest Lebbink v. The Netherlands
6.12 De overweging uit Lebbink v. The Netherlands in ogenschouw nemend, is de uitkomst in het arrest Haas alleszins verklaarbaar.
6.13 Voor belanghebbende staat op zich dus wél de weg open zich te beroepen op art. 8 EVRM. Vast staat immers dat tussen belanghebbende en erflater family life bestond. Daarbij moet wel worden onderkend dat: (i) belanghebbende slechts wordt geraakt door de financiële afwikkeling van de nalatenschap (namelijk de heffing van erfbelasting), en dus niet is beperkt in de mogelijkheid om erfrechtelijk te verkrijgen; en (ii) bij het overlijden van erflater hun family life ingrijpend van aard is gewijzigd en mogelijk zelfs is beëindigd. Ad (ii) staat mijns inziens niet aan een beroep op art. 8 EVRM in de weg. Zoals in (onder meer) Merger and Cros v. France
6.14 In de voorliggende zaak heeft erflater bij het maken van zijn testament nadrukkelijk stilgestaan bij de onmogelijkheid zijn biologische zoon te erkennen; hij deed in het testament een laatste en vergeefse poging zijn zoon alsnog te erkennen.
6.15 Ad (i) – dat de bezwaren van belanghebbende zijn gericht tegen de heffing van erfbelasting, terwijl hij niet in juridische (civielrechtelijke) zin is beperkt om van erflater te erven – doet de vraag rijzen of art. 8 EVRM sec is bedoeld om de fiscale belangen van een belanghebbende te waarborgen. Daarop heb ik geen concludent antwoord gevonden. De EHRM-rechtspraak over art. 8 EVRM (zie nader 6.39 e.v. hierna) betreft in het bijzonder familierechtelijke aangelegenheden en niet heffingen die in relatie daartoe opkomen.
6.16 Dat belanghebbende minder van de erfrechtelijke verkrijging overhoudt, is in wezen enkel een gevolg van de belastingheffing. Ik meen daarom dat de hier voorliggende vraag niet moet worden onderzocht in het licht van art. 8 EVRM in samenhang met art. 14 EVRM, maar van art.1 EP in samenhang met artikel 14 EVRM. Ik hecht er wel aan daarbij op te merken dat art. 8 EVRM bij de beoordeling een niet uit te vlakken rol speelt, onder meer omdat de door die bepaling gewaarborgde rechten van belang zijn voor de vaststelling of sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld (vgl. hierna 6.22 e.v.) en omdat het middel als rechtvaardiging voor een eventuele inbreuk op grondrechten verwijst naar ontwikkelingen op familierechtelijk vlak die worden beheerst door het bepaalde in art. 8 EVRM. Anders gezegd: art. 8 EVRM is de rode draad binnen de beoordeling van de vraag of de heffing een discrimerend effect heeft voor de eigendomsgrondrechtelijke positie van (iemand als) belanghebbende.
6.17 Ik start met een korte bespreking van art. 1 EP. Aantasting van eigendom (gerechtvaardigd)?
6.18 Art. 1 EP luidt als volgt in de twee authentieke talen: “Protection of property
Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject to the conditions provided for by law and by the general principles of international law.
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties.”
“Protection de la propriété
Toute personne physique ou morale a droit au respect de ses biens. Nul ne peut être privé de sa propriété que pour cause d'utilité publique et dans les conditions prévues par la loi et les principes généraux du droit international.
Les dispositions précédentes ne portent pas atteinte au droit que possèdent les Etats de mettre en vigueur les lois qu’ils jugent nécessaires pour réglementer l’usage des biens conformément à l’intérêt général ou pour assurer le paiement des impôts ou d’autres contributions ou des amendes”
6.19 Bij de beoordeling van de vraag of het door art. 1 EP gewaarborgde recht is geschonden, hanteert het EHRM een toetsingskader dat Gerverdinck als volgt samenvat:
-
Wordt inbreuk gemaakt op die eigendom, die het gevolg is van: (i) een ontneming van eigendom, (ii) regulering van eigendom, of (iii) overige verstoringen.
-
Is die inbreuk gerechtvaardigd? Dat is het geval als de inbreuk: (i) is voorzien bij de wet; (ii) die wet een legitieme doelstelling heeft die in het algemeen belang is, en (iii) proportioneel is ten opzichte van dat nagestreefde legitieme doel.”
6.20 De eerste twee stappen zijn in dit geval snel gezet. Belastingheffing wordt beschouwd als een inherente aantasting van eigendom.
3.2.2 Bij deze proportionaliteitstoets komt ook het in artikel 14 van het EVRM neergelegde discriminatieverbod in beeld. Van een stelsel dat onverenigbaar is met dit discriminatieverbod kan niet worden gezegd dat het de zojuist genoemde ‘fair balance’ respecteert. Ook hierbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze bepalingen als gelijke gevallen moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.”
6.21 Voor de onderhavige casus draait het om de fair balance-toets en dus precies om de toets die de Hoge Raad in de hiervoor geciteerde rechtsoverwegingen verwoordt. De fair balance wordt niet gerespecteerd indien een nationaal stelsel niet strookt met het in art. 14 EVRM neergelegde discriminatieverbod. Discriminatieverbod van art. 14 EVRM in samenhang met art. 1 EP Gelijke gevallen?
6.22 De vraag is of bij de toepassing van het kindbegrip in de SW (mede met inachtneming van de hier niet aan de orde zijnde uitbreidingen in art. 19 SW) zich een discriminatie voordoet in samenhang met art. 1 EP (6.16). Eerder kwam ik tot de slotsom dat volgens de SW kinderen met wie een erflater een juridische afstammingsband (de familierechtelijke betrekking) heeft bij een erfrechtelijke verkrijging aanspraak kunnen maken op een hogere vrijstelling en een lager tarief dan kinderen met wie een erflater louter een biologische band heeft. Aan de hand van het doel van de regeling zal moeten worden bepaald of sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
6.23 In 4.6 e.v. heb ik de achtergrond van de hoogte van de vrijstellingen en de dubbele progressie van het tarief in de SW besproken. Aldaar heb ik uiteengezet dat drie beginselen ten grondslag liggen aan de heffing van de schenk- en erfbelasting: het buitenkansbeginsel, het draagkrachtbeginsel en de sluisgedachte. De opbouw van de vrijstellingen en differentiatie van tarieven in de SW wordt voornamelijk verklaard vanuit het buitenkansprincipe. Dat principe houdt in dat het rechtvaardig wordt geacht belasting te heffen over een verkrijging (erfenis of schenking) die als een buitenkans wordt ervaren en waarvoor geen inspanningen of een tegenprestatie zijn verricht. Op basis daarvan zal – kort gezegd – meer belasting verschuldigd zijn als de verkrijger verder afstaat van de erflater en minder naar gelang de verkrijger in verwantschap dichter bij de erflater staat. Immers hoe nauwer de relatie tot de erflater, hoe minder vanzelfsprekend de verkrijging als een buitenkans wordt ervaren (maar juist samenhangt met de hechte band die met de erflater bestond) en andersom.
6.24 Wanneer vanuit het buitenkansprincipe naar het kind van de biologische doch niet-juridische vader wordt gekeken, valt niet in te zien waarom de situatie van dat kind meer een buitenkans is dan die van kinderen van een juridische vader, als tussen het kind en de biologische vader sprake is (of was) van family life. Ik meen daarom dat vanuit dat principe biologische kinderen die family life hebben met hun vader en kinderen van een juridische vader gelijke gevallen zijn die volgens de SW ongelijk worden behandeld. Het verschillend behandelen van deze gelijke gevallen, is discriminatoir en daardoor een schending van art. 14 EVRM, in verbinding met art. 1 EP, als geen rechtvaardiging bestaat voor die ongelijke behandeling, waarover hierna meer (6.27 e.v.).
6.25 Voor een kind met louter biologische afstammingsband zonder family life kan de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde bepalingen van de SW als gelijke gevallen moeten worden beschouwd in mijn optiek niet zonder meer bevestigend worden beantwoord.
6.26 In 6.39 e.v. ga ik na wat de betekenis van art. 14 EVRM – zulks in samenhang met art. 1 EP (en art. 8 EVRM) – is voor de specifieke casus van belanghebbende. Daaraan voorafgaand (6.27 e.v.) bespreek ik de vraag of in het algemeen, gelet op de civielrechtelijke context van de afstammingsrelatie (d.w.z. de familierechtelijke betrekking) en de fiscale afwegingen om deze civielrechtelijke invulling te volgen, een rechtvaardigingsgrond bestaat voor de discriminerende inmenging in het eigendomsgrondrecht (en het gezinsleven). Civielrechtelijke context een rechtvaardigingsgrond?
6.27 In de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel ‘Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie’ wordt over art. 8 EVRM opgemerkt dat family life een aanspraak tot het doen ontstaan van een familierechtelijke betrekking meebrengt, doch dat beperkingen aan dat ontstaan kunnen worden gesteld:
6.28 Hoewel family life het uitgangspunt is van het Nederlandse afstammingsrecht, zijn er situaties denkbaar waarin het – ondanks biologische afstamming en family life – niet mogelijk is een familierechtelijke betrekking tot stand te brengen tussen ouder en kind. Dit doet zich voor wanneer er al twee juridische ouders zijn. Zo zal het voor een biologische vader onmogelijk zijn om volgens de Nederlandse wet een kind te erkennen of het ouderschap gerechtelijk te laten vaststellen indien het kind al twee ouders heeft (artt. 1:204(1)e en 1:207(2)a BW). De parlementaire geschiedenis licht helaas niet toe waarom de inmenging in family life door de ‘twee-ouder-regel’ wordt gerechtvaardigd.
6.29 Wel verdient opmerking dat de ‘twee-ouder-regel’ in het debat omtrent meerouderschap en samengestelde gezinnen e.d. onder druk staat. Vanzelfsprekend zal het loslaten van het principe dat een kind maximaal twee ouders kan hebben op verschillende vlakken civielrechtelijke gevolgen hebben (te denken valt aan gezag en omgang, maar ook aan zaken als de legitieme portie of som ineens)
6.30 De Staatssecretaris brengt in zijn beroepschrift naar voren dat er op familierechtelijk vlak diverse ontwikkelingen zijn, waarin zorgvuldige rechtspolitieke keuzes moeten worden gemaakt op zowel civielrechtelijk als fiscaalrechtelijk terrein. Hij wijst op het rapport ‘Kind en ouders in de 21ste eeuw (2016),
6.31 Dat aanpassing van de ouderschapsregels goed wordt doordacht, valt natuurlijk toe te juichen. Ik wijs echter ook op de keerzijde: de discussie over en voorbereiding van een eventuele aanpassing van Boek 1 BW aan meerouderschapssituaties moet niet verzanden. De inspanningen van de wetgever op dit vlak hebben tot nu toe nog niet geleid tot een wetswijziging. De vraag kan worden gesteld hoe lang het gerechtvaardigd blijft dat de wetgever onvoldoende onderneemt de wet daadwerkelijk aan te passen aan de maatschappelijke ontwikkelingen die art. 8 EVRM raken. Het verdrag is immers een living instrument.
6.32 Overigens is recent de discussie over de aanpassing van het ouderschapsbegrip in Boek 1 BW mogelijk nieuw leven ingeblazen. Op 30 juni 2023 is namelijk opnieuw een wijziging van Boek 1 BW geïnitieerd, die primair draagmoederschap adresseert, maar mogelijk in het proces ook aandacht zal vragen voor meerouderschap.
6.33 Juist omdat voor de uitleg van het belastingbrede kindbegrip wordt aangesloten bij het civiele recht, acht ik het voorstelbaar dat ook de fiscale wetgever niet heeft willen vooruitlopen op de ontwikkelingen rondom het wetgevingsproces met betrekking tot meerouderschap. Dat neemt echter niet weg dat – los van de ontwikkelingen rondom de eventuele aanpassing van Boek 1 BW aan meerouderschapssituaties – voor de fiscale afwikkeling van een nalatenschap afzonderlijk de vraag moet worden gesteld of grondrechten in het gedrang komen doordat de SW – afgezien van de zich hier niet voordoende uitzonderingen in art. 19 SW – aansluit bij het civielrechtelijke begrippenkader. Dat de problematiek civielrechtelijk delicaat is, betekent niet automatisch dat dit fiscaalrechtelijk eveneens het geval is. HR NJ 1995, 468 en HR NJ 1997, 483zien louter op de afwegingen met betrekking tot de regeling in het civiele recht. Dat bij de civielrechtelijke vormgeving diverse afwegingen van familierechtelijke (c.q. erfrechtelijke) aard een rol spelen, acht ik evident. Die civielrechtelijke afwegingen moeten echter worden onderscheiden van de fiscaalrechtelijke, aangezien de erfrechtelijke belasting geenszins invloed heeft op de civielrechtelijke betrekkingen. Zij volgt pas nadat (civielrechtelijk) vaststaat dat iemand van een ander heeft verkregen en is beoordeeld of de verkrijger een kind of afstammeling is voor de SW en is dus alleen van belang voor heffingsdoeleinden. De afwegingen en gevoeligheden die spelen in het civielrechtelijke wetgevingsproces kunnen daarom in mijn ogen niet voetstoots worden opgevoerd als rechtvaardiging voor een belastingbreed beperkt kindbegrip. Een (eventuele) fiscale aanvullende regeling en de civiele regelgeving bijten elkaar niet, zo volgt ook uit de eerdergenoemde fictiebepalingen van art. 19 SW.
6.34 In dit verband kan – gelet op de al ruime aanvullingen die art. 19 SW op het kindbegrip geeft – worden afgevraagd waarom de wetgever niet een fiscale regeling heeft getroffen voor de verkrijging door het kind van de biologische vader met wie het geen juridische afstammingsband (: familierechtelijke betrekking) heeft, vergelijkbaar met de regeling voor bijvoorbeeld stiefkinderen en pleegkinderen.
6.35 Voor het antwoord op die vraag, is in mijn optiek mede van belang wat de wetgever destijds voor ogen had met het uitgangspunt dat voor het belastingbrede kindbegrip het civiele recht wordt gevolgd. In dat kader zou kunnen worden betoogd dat de wetgever uit overwegingen van eenvoud en eenduidigheid heeft willen aansluiten bij de juridische afstammingsband (: familierechtelijke betrekking). Het ligt in de rede dat de wetgever het onwenselijk heeft geacht dat van geval tot geval de persoonlijke betrekkingen tussen een kind en zijn biologische vader moeten worden beoordeeld en hij precies om die reden heeft willen aansluiten bij de juridische band. Een aanwijzing dat de wetgever deze gedachte daadwerkelijk heeft gehad, kan worden gevonden in de parlementaire behandeling van de herziening van de SW per 1 januari 1981, waarvan ik een citaat opnam in 4.9. Ik herhaal op deze plek een deel van het citaat: “Waar het uiteraard niet mogelijk is betrekkingen van persoonlijke aard in hun individuele verscheidenheid aan de belastingheffing ten grondslag te leggen dient de successiebelasting zich te beperken tot die, welke naar objectieve maatstaven uiterlijk waarneembaar en controleerbaar zijn. Als zodanig komen dan in aanmerking het huwelijk, de (graad van) bloed- en aanverwantschap en het feit van langdurige samenwoning.”
6.36 Een en ander afwegend, kom ik tot de volgende conclusie. Conclusie rechtvaardiging inmenging in eigendomsgrondrecht (algemeen)
6.37 Omdat het Nederlandse civiele recht diverse mogelijkheden kent om de juridische band (de familierechtelijke betrekking) alsnog tot stand te brengen tussen een biologische vader en zijn kind en de wetgever bij de heffing van de (voorloper van) erfbelasting heeft willen aanknopen bij uiterlijk waarneembare en controleerbare objectieve maatstaven (6.35), meen ik dat de wetgever voor het kindbegrip in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij de volgens dat recht te bepalen ‘familierechtelijke betrekking’. Om diezelfde reden is hij niet gehouden op de ontwikkelingen rondom de eventuele aanpassing van Boek 1 BW aan meerouderschapssituaties vooruit te lopen door in zijn algemeenheid voor alle kinderen van biologische vaders met wie geen familierechtelijke betrekking bestaat een uitbreidingsbepaling op te nemen in (art. 19 van) de SW. De inmenging in art. 1 EP in samenhang met art. 14 EVRM, die kan ontstaan door het (beperkte) kindbegrip voor de SW, acht ik daarom in het algemeen gerechtvaardigd. Zij is niet van redelijke grond ontbloot en kan nodig worden geacht voor heldere en uitvoerbare regelgeving.
6.38 Dat betekent evenwel niet dat de fiscale wetgever te allen tijde is gevrijwaard van een mogelijke inbreuk op grondrechten bij de toepassing van de SW. Het doet de vervolgvraag rijzen of het niet aanmerken als kind of afstammeling voor de SW, door voor de uitleg van die begrippen onverminderd het civiele recht te volgen, in dit specifieke geval discriminerend uitpakt voor de eigendomsrechtelijke positie (en het gezinsleven) van belanghebbende (een kind van een niet-juridische, biologische vader). Ik breng in herinnering dat het onderwerpen van een erfrechtelijke verkrijging van kinderen met wie een vader een biologische band en family life heeft aan een lagere vrijstelling en een hoger belastingtarief dan van kinderen met wie hij een juridische afstammingsband (de familierechtelijke betrekking) heeft, discriminatoir is als geen rechtvaardigingsgrond bestaat voor die ongelijke behandeling (6.24). Deze rechtvaardigingsvraag bespreek ik voor de specifieke casus van belanghebbende hierna. Aantasting van grondrechten in het specifieke geval van belanghebbende gerechtvaardigd?
6.39 In de zaak Camp and Bourimi v. The Netherlands
-
The Government argued that the reason for the difference in treatment lay in the provision of a general protection of the legitimate interests of third parties, in particular other heirs, in cases where family ties were established through letters of legitimation. They argued in this respect that heirs should enjoy the certainty that they would not have to give up a lawful inheritance to a descendant of the deceased who might turn up unexpectedly years later. The protection of their interests was achieved by denying retroactive force to letters of legitimation. Although the Government recognised that in certain circumstances the result of this system could be less than ideal – for which reason the relevant legislation had now been changed – this was not necessarily tantamount to a violation of the Convention. Moreover, Netherlands law offered several possibilities, such as the recognition by Sofian's father of the unborn child or his making of a will, which would have prevented the situation with which the applicants were confronted.
-
The Court has previously examined alleged differences in treatment in matters of succession both under Article 14 taken in conjunction with Article 8 (see the Marckx v. Belgium judgment of 13 June 1979, Series A no. 31, p. 24, § 54, and the Vermeire v. Belgium judgment of 29 November 1991, Series A no. 214-C, p. 83, § 28) and under Article 14 taken in conjunction with Article 1 of Protocol No. 1 (see the Inze v. Austria judgment of 28 October 1987, Series A no. 126, p. 18, § 40, and Mazurek v. France, no. 34406/97, § 43, ECHR 2000-II). In the present case, Article 14 has been relied on in conjunction with Article 8, and the Court will therefore examine this issue in the light of these two provisions.
-
As the Court has consistently held, Article 14 of the Convention complements the other substantive provisions of the Convention and the Protocols. It has no independent existence since it has effect solely in relation to “the enjoyment of the rights and freedoms” safeguarded by those provisions. Although the application of Article 14 does not presuppose a breach of those provisions – and to this extent it is autonomous – there can be no room for its application unless the facts at issue fall within the ambit of one or more of the latter (see, among many other authorities, the Van Raalte v. the Netherlands judgment of 21 February 1997, Reports of Judgments and Decisions 1997-I, p. 184, § 33).
-
Despite the fact that Article 8 does not as such guarantee a right to inherit, the Court has previously accepted that matters of intestate succession between near relatives nevertheless fall within the scope of that provision as they represent a feature of family life (see the Marckx judgment cited above, pp. 23-24, §§ 52-53). The fact that Mr A. Bourimi's death occurred before Sofian was born is no reason for the Court to adopt a different approach in the present case.
It follows that Article 14 taken in conjunction with Article 8 applies.
-
The Court observes that Sofian, whose family ties with his father were not legally recognised until letters of legitimation had been granted, was unable to inherit from his father, unlike children who did have such ties either because they were born in wedlock or had been recognised by their father. This undoubtedly constitutes a difference in treatment between persons in similar situations, based on birth.
-
For the purposes of Article 14 a difference in treatment is discriminatory if it “has no objective and reasonable justification”, that is if it does not pursue a “legitimate aim” or if there is not a “reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised”. Moreover, the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation in assessing whether and to what extent differences in otherwise similar situations justify a different treatment (see the Karlheinz Schmidt v. Germany judgment of 18 July 1994, Series A no. 291-B, pp. 32-33, § 24).
-
According to the Court's case-law, very weighty reasons need to be put forward before a difference in treatment on the ground of birth out of wedlock can be regarded as compatible with the Convention (see the Inze v. Austria judgment cited above, p. 18, § 41, and Mazurek, cited above, § 49).
As noted above (paragraph 36), in the instant case Sofian was treated differently not only from children born in wedlock but also from children who, although born out of wedlock, had been recognised by their father. Although the letters of legitimation took the place of such recognition (see paragraph 18 above), Sofian was nevertheless still unable to inherit from his father. In the Court's view, similarly weighty reasons are required for this latter difference to be compatible with the Convention in the circumstances of the present case. The Court observes in this respect that there was no conscious decision on the part of Mr A. Bourimi not to recognise the child Ms Camp was carrying. On the contrary, he had intended to marry Ms Camp and letters of legitimation had been granted precisely because his untimely death had precluded that marriage (see paragraphs 8, 12 and 17-18 above). In these circumstances, the Court cannot accept the Government's arguments as to how Mr A. Bourimi might have prevented his son's present predicament (see paragraph 32 above).”
6.40 In de voorliggende zaak bestaat er voor de belanghebbende geen onmogelijkheid om van zijn biologische vader te erven, maar wordt zijn erfenis anders – namelijk hoger – belast dan bij een kind waarmee wel een familierechtelijke betrekking bestaat, dat wil zeggen een kind dat binnen een huwelijk is geboren of door de biologische vader zou zijn erkend. De erkenningsmogelijkheid of juist het (effectieve) ontbreken van die mogelijkheid door de twee-ouder-regel knelt hier. Doordat erkenning nooit heeft plaatsgevonden – eerst doordat de moeder haar toestemming weigerde
6.41 Ik merk op dat specifieke omstandigheden belanghebbende in een positie hebben gebracht die schuurt in relatie tot artt. 8 en 14 EVRM. Belanghebbende is biologisch gezien een kind van erflater, met wie hij family life had en die hem ook had willen erkennen, ware het niet dat civielrechtelijk geen mogelijkheid (meer) bestond om die juridische band (de familierechtelijke betrekking) tot stand te brengen. Die onmogelijkheid werd aldus aanvankelijk veroorzaakt doordat de moeder van belanghebbende niet wilde instemmen met de erkenning van belanghebbende door erflater. De wet vereiste een dergelijke instemming en erflater had naar de rechter gekund voor vervangende goedkeuring (art. 1:204 BW), maar heeft dat niet gedaan. Pas later – toen de nieuwe partner van moeder belanghebbende had erkend – was het voor erflater als directe consequentie van de wet onmogelijk geworden om belanghebbende te erkennen. In zoverre was er geen categorische onmogelijkheid
6.42 Ik keer terug naar de inhoudelijke beoordeling van discriminatie in relatie tot art. 8 EVRM. De zaak Mazurek v. France
6.43 Ik meen dat deze overweging uit Mazurek v. France evenzeer heeft te gelden voor belanghebbende. Hij is immers niet verantwoordelijk voor de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat hij niet als kind wordt gezien van zijn biologische vader en aldus hoger wordt belast voor de erfrechtelijke verkrijging van zijn vader. Hij ondervindt negatieve consequenties van het feit dat hij niet binnen een huwelijk is geboren en zijn biologische vader niet in de mogelijkheid was hem te erkennen. Ik meen dat hij evenmin verantwoordelijk kan worden gehouden op de grond dat hij (binnen de wet daartoe gestelde termijnen) wel de mogelijkheid heeft gehad om zijn juridische vader te ontkennen en het vaderschap van zijn biologische vader gerechtelijk te laten vaststellen. Zoals hiervoor onder 6.41 opgemerkt legt die route in geval van belanghebbende evenzeer druk op *family life,*zodat dit geen in realiteit van belanghebbende te verwachten keuze is. Daarbij staat ook niet vast dat belanghebbende de mogelijkheid nog had om die route te bewandelen nadat erflater was overleden en de consequenties voor de erfbelasting zichtbaar werden; de feiten lijken erop te wijzen dat de termijn om de erkenning door de juridische vader te laten vernietigen al was verstreken toen erflater overleed.
6.44 Verder ben ik mij bij de verwijzing naar Mazurek v. France (en Camp and Bourimi v. The Netherlands) ervan bewust dat belanghebbende slechts wordt geraakt door de financiële afwikkeling van de nalatenschap, en niet is beperkt in de mogelijkheid erfrechtelijk te verkrijgen (zie ook 6.15). Niettemin zie ik geen aanleiding aan dat onderscheid doorslaggevend gewicht toe te kennen. Of het nu gaat om de verkrijging sec of de belasting ervan, relevant is dat zowel op basis van artt. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM als op basis van art. 14 EVRM in samenhang met art. 1 EP geen onderscheid mag worden gemaakt tussen kinderen die binnen en buiten een huwelijk zijn geboren en, naar analogie, dus ook niet tussen kinderen die automatisch een juridische band (de familierechtelijke betrekking) hebben met hun vader en kinderen met wie die juridische betrekking (al dan niet wegens feitelijke omstandigheden; zie voor de voorliggende zaak in 6.41) niet tot stand kan worden gebracht maar die wel family life hebben met hun biologische vader.
6.45 Ik verwijs in dat verband (d.w.z. de afwikkeling van nalatenschappen, alsmede de relevantie van art. 1 EP) naar de zaak Inze v. Austria. In die zaak had de erflaatster twee kinderen, waarvan de ene binnen het huwelijk was geboren en de andere erbuiten. Zij liet een boerenbedrijf na aan de twee kinderen en de Oostenrijkse wet schreef voor dat dit aan een van de twee kinderen moest worden toebedeeld. Voor het geval de erfgenamen daar niet uit zouden komen, bepaalde de wet wie als ‘primaire’ en wie als ‘ondergeschikte’ erfgenaam moest worden aangemerkt. Buitenechtelijke kinderen hadden in die rangorde een ondergeschikte plaats ten opzichte van binnen-huwelijkse-kinderen, zodat het boerenbedrijf aan het andere kind zou worden toebedeeld. Het buitenechtelijke kind beriep zich op art. 14 EVRM in samenhang met art. 1 EP en het EHRM overwoog:
- The Government advanced the following arguments. The criteria for selecting the principal heir were a consequence of the fact that only one heir was entitled to take over a hereditary farm. Furthermore, those criteria were based on objective reasons; in particular, the precedence given to legitimate children corresponded to what could be presumed to be the deceased’s intentions. In any event, the provisions of section 7(2) of the Provincial Act only applied to intestate succession and an owner who objected thereto could always make a will.
In addition, the birth criterion reflected the convictions of the rural population and the social and economic condition of farmers. Again, illegitimate children, unlike legitimate children, were usually not brought up on their parents’ farm and did not have close links with it.
Finally, one had to bear in mind the special treatment reserved to the surviving spouse, who was normally entitled to stay on the farm and to be maintained by the principal heir.
- Like the Commission, the Court is not persuaded by the Government’s arguments. Most of them are based on general and abstract considerations - concerning such matters as the deceased’s intentions, the place where illegitimate children are brought up and the surviving spouse’s relations with his or her legitimate children - which may sometimes not reflect the real situation. For instance, Mr. Inze was brought up and had worked on the farm in question until the age of 23 (see paragraph 9 above). Those considerations cannot justify a rule of this kind.
Whilst it is true that the applicant’s mother could have made a will in his favour, this does not alter the fact that, in the instant case, he was deprived by law of the possibility of taking over the farm on her death intestate.
- The Court also considers that the argument relating to the convictions of the rural population merely reflects the traditional outlook. The Government themselves have recognised the ongoing developments in rural society and have accordingly prepared a Bill which takes them into account. In future, the attribution of a hereditary farm is to be based on objective circumstances, notably training for running farms and the fact of having been brought up on the particular property (see paragraph 26 above).
The Court wishes to make it clear that these proposed amendments cannot in themselves be taken as demonstrating that the previous rules were contrary to the Convention. They do however show that the aim of the legislation in question could also have been achieved by applying criteria other than that based on birth in or out of wedlock.
- The Court therefore concludes that there was a breach of Article 14 of the Convention, taken together with Article 1 of Protocol No. 1 (art. 14+P1-1).”
Ook uit deze uitspraak volgt dat een Staat ‘very weighty reasons’ moet aanvoeren voor een onderscheid tussen kinderen die binnen en buiten het huwelijk zijn geboren.
[113] Conclusie
6.46 Op grond van het voorgaande concludeer ik dat de omstandigheid dat belanghebbende voor de SW als derde en niet als kind wordt aangemerkt, strijd oplevert met art. 14 EVRM in samenhang met art. 1 EP (en art. 8 EVRM). Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt een duidelijke lijn dat voor een (effectief) onderscheid tussen kinderen die binnen en buiten een huwelijk zijn geboren ‘very weighty reasons’ moeten bestaan. Ik zie niet in waarom die rechtspraak geen gevolgen zou hebben voor de heffing volgens de SW in de specifieke situatie van belanghebbende. Dat belanghebbende binnen de wettelijke termijn de mogelijkheid had om het biologische vaderschap van erflater – na vernietiging van de erkenning door zijn juridische vader met wie hij eveneens family life heeft – te laten vaststellen, doet daaraan mijns inziens niet af (6.41-6.43).
6.47 De vervolgvraag die gesteld moet worden is of een rechtvaardiging bestaat voor de inbreuk (zie (o.a.) r.o. 37 van onder de 6.39 geciteerde overwegingen in Camp and Bourimi v. The Netherlands).
6.48 De Staatssecretaris voert ter rechtvaardiging van een eventuele inbreuk – los van de civielrechtelijke gevoeligheid die ligt achter het principe dat een kind maximaal twee ouders kan hebben (zie de algemene rechtvaardiging onder 6.27 e.v.) – slechts aan dat het hebben van meer dan twee ouders voor de toepassing van de SW budgettaire gevolgen zou hebben omdat dan meer dan tweemaal aanspraak zou kunnen worden gemaakt op de kindvrijstelling voor de erf- en schenkbelasting en op de lagere tarieven. Ik kan dat betoog om de volgende redenen niet volgen.
6.49 Art. 19 SW kent reeds voor stiefkinderen, pleegkinderen en dergelijke een gelijkstelling met juridische kinderen. Daardoor is het voor die kinderen al mogelijk dat meer dan tweemaal wordt gebruikgemaakt van de kindvrijstelling en lagere tarieven voor de SW. Ik geef het voorbeeld van een kind van gescheiden en hertrouwde ouders dat viermaal erft, namelijk van zijn juridische ouders en van zijn stiefouders. Dat kind kan dus viermaal gebruik maken van de vrijstelling en lagere tarieven. Ik verwijs ook naar hetgeen ik hierover in 6.41 heb opgemerkt, voor het geval belanghebbende wel door erflater was erkend in plaats van door de echtgenoot van zijn moeder. In dat geval had hij driemaal gebruik kunnen maken van de kindvrijstelling en de lagere tarieven. Ik zie daarom niet in waarom het toekennen van de kindvrijstelling en de lagere tariefgroep aan een kind voor een verkrijging van zijn biologische vader een inbreuk op het systeem van de SW vormt of budgettair onoverkoombaar zou zijn. Een eventuele budgettaire impact of angst voor ‘constructies’ met meerouderschap zouden bovendien eenvoudig op te lossen zijn door in de wet te regelen dat slechts tweemaal (of driemaal of viermaal) is toegestaan een beroep te doen op de kindvrijstelling. Kennelijk heeft de wetgever – ondanks de uitbreidingen in art. 19 SW – zich daartoe (nog) niet genoodzaakt gezien. Overigens lees ik in het onder 4.12 e.v. besproken pakket “Bouwstenen voor een beter belastingstelsel”
6.50 In deze zaak wringt de discriminatoire behandeling van belanghebbende als biologisch kind met family life des te meer omdat aan de verkrijging door belanghebbende niet meer buitenkans ten grondslag ligt dan aan de verkrijging door een kind voor de SW (zie 6.24), zodat het buitenkanskarakter geen redelijke grond vormt, laat staan een zeer gewichtige reden, voor het onderscheid tussen de situatie van belanghebbende en elk ander kind volgens de SW – met inbegrip van de fictie ex art. 19 SW. Ik zie geen ’very weighty reason’, slechts een budgettaire grond.
6.51 Ter illustratie wijs ik nog op een casus waarin de hardheidsclausule is toegepast toen een kind erfde van zijn biologische moeder die hem ter adoptie had afgestaan.
6.52 Al met al vind ik het verweer van de Staatssecretaris dat in essentie inhoudt dat een inbreuk op de grondrechten van belanghebbende om budgettaire redenen gerechtvaardigd is, volstrekt onvoldoende. Belanghebbende wordt niet alleen gediscrimineerd ten opzichte van kinderen die binnen een huwelijk zijn geboren of zijn erkend, maar ook ten opzichte van de in art. 19 SW genoemde kinderen en geadopteerde kinderen voor wie kennelijk goedkeurend beleid geldt. Ik merk daarbij op dat dit mogelijk wel genuanceerder ligt in andere situaties, bijvoorbeeld waarin een kind wel in redelijkheid de mogelijkheid had om een familierechtelijke betrekking tussen hem en zijn biologische vader tot stand te brengen, zoals in beginsel het geval zal zijn wanneer het desbetreffende kind in juridische zin slechts één ouder heeft.
6.53 Ik kom tot de slotsom dat art. 14 EVRM in samenhang met art. 1 EP (en art. 8 EVRM) ertoe noopt belanghebbende te behandelen als kind voor de toepassing van de SW, zodat de voor een kind ex art. 32(1)4°(b) en (c) SW geldende vrijstelling en het op grond van art. 24 SW geldende tarief van toepassing zijn, doordat onder de begrippen ‘kind’ en ‘afstammeling’ voor de SW in de situatie van belanghebbende ook een biologisch kind of afstammeling dient te worden verstaan.
6.54 Hoewel het middel terecht is voorgesteld (5.13 en 5.19), dient in mijn optiek niet gecasseerd te worden, omdat het oordeel van het Hof in stand kan blijven, zij het op andere gronden, namelijk dat belanghebbende gelet op de omstandigheden van het geval wordt behandeld als kind en afstammeling voor de SW.
6.55 De vraag of de SW te dezen al dan niet verenigbaar is met de door het EVRM gewaarborgde grondrechten is een rechtsvraag en vergt in mijn optiek in dit geval geen nadere feitelijke beoordeling
6.56 Ik sluit af met de algemene opmerking gericht aan de wetgever. Zoals eerder opgemerkt staat deze zaak naar het zich laat aanzien niet op zichzelf (6.31). Het verdient aanbeveling dat de wetgever nadenkt over de houdbaarheid van het kindbegrip voor de SW, met name als die in meer gevallen tot grondrechtenbeperkingen dreigt te leiden.
7 Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Ik verwijs voor de actuele stand van zaken naar een gezamenlijke brief van minister Weerwind (Rechtsbescherming) en minister Dijkgraaf (OCW) van 6 oktober 2023.
Belanghebbende is geen aanverwant.
Rechtbank Amsterdam 15 april 2009, nr. 415966 / FA RK 08-10025 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Rechtbank Gelderland 22 maart 2021, nr. AWB 20/967, ECLI:NL:RBGEL:2021:1347.
Punt 13-15 van de uitspraak van de Rechtbank.
EHRM 13 januari 2004, Haas v. The Netherlands, nr. 36983/97, ECLI:CE:ECHR:2004:0113JUD003698397.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 mei 2022, nr. 21/00513, ECLI:NL:GHARL:2022:4050.
Punten 4.6-4.10 van de uitspraak van het Hof. Het Hof verwijst in overweging 4.6 steevast naar art. 3:1 BW in plaats van art. 1:3 BW. Dat moet op een verschrijving berusten.
Ik laat omwille van de de eenvoud de vermeerdering van het tarief voor (achter)kleinkinderen (i.e. afstammelingen in de tweede of verdere graad) verder onbesproken.
Wet van 17 december 2009 tot wijziging van de Successiewet 1956 en enige andere belastingwetten, Stb. 2009, 564.
Kamerstukken II 2008–2009, 31 930, nr. 3, p. 3.
Voetnoot in origineel: “Motivaction, Maatschappelijke opvattingen over successiebelasting, Amsterdam, mei 2003.”
Zie meer over de rechtsgronden die ten grondslag liggen aan de heffing van schenk- erfbelastingen: F. Sonneveldt, Wegwijs in de Successiewet, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2023, p. 20 e.v. Zie over het buitenkansbeginsel de conclusie van A-G Niessen van 3 oktober 2006, 41 938, ECLI:NL:PHR:2007:AZ1715.
Kamerstukken II 2008-2009, 31 930, nr. 9, p. 6.
Kamerstukken II 1979-1980, 16 016, nr. 3, p. 10.
Kamerstukken II 1979-1980, 16 016, nr. 3, p. 17.
HR 19 oktober 2007, nr. 41938, ECLI:NL:HR:2007:AZ1715 (conclusie A-G Niessen), waarin onder meer wordt verwezen naar EHRM 29 april 2008, Burden v. The United Kingdom, nr. 13378/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805.
Bijlage met identifier “Blg-937063”, p. 18, bij de aanbiedingsbrief Kamerstukken II 2019-2020, 32 140, nr. 71.
Bijlage met identifier “Blg-937063”, p. 73. Zie de annotatie van N.C.G. Gubbels in NLF 2020/0232.
Voetnoot in origineel: “N.B. Voor geadopteerde kinderen, die weer een band met de biologische ouder hebben opgebouwd, is dit overigens in de beleidssfeer met een goedkeuring opgelost op basis van een brief vanuit de Commissie Verzoekschriften.”
Bijlage blg-893997, p. 8 en p. 13-14 bij Kamerstukken II 2018-2019, 33 836, nr. 45.
Voetnoot in origineel: “Kortgezegd staan op grond van artikel 1:197 BW een kind, zijn ouders en hun bloedverwanten tot elkaar in familierechtelijke betrekking. Een familierechtelijke betrekking ontstaat ook door adoptie, erkenning van een kind door de vader of door de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap.”
Voetnoot in origineel: “Mits is voldaan aan de voorwaarden in artikel 19, tweede lid, SW 1956, zoals dat gedurende vijf jaar het kind door de pleegouder moet zijn onderhouden en zijn opgevoed als een eigen kind, voordat het pleegkind 21 jaar wordt.”
Voetnoot in origineel: “Artikel 28 SW 1956.”
Voetnoot in origineel: “Artikel 33 SW 1956.”
Wet van 24 december 1997 tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 1997, 772.
Wet van 24 december 1997 tot wijziging van een aantal wetten in verband met de herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie, Stb. 1997, 773.
Kamerstukken II 1996-1997*,*25 189, nr. 3, p. 1.
Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang: “De bepalingen van deze wet gelden in Nederland bij de heffing van rijksbelastingen, de heffing van belastingrente, revisierente en bestuurlijke boeten welke ingevolge de belastingwet kunnen worden vastgesteld of opgelegd, (…)”.
Onder meer in art. 46 Wet op de inkomstenblasting 1964.
Zie HR 26 juni 1963, nr. 15 065, BNB 1963/256 en HR 27 november 1996, nr. 31 357, ECLI:NL:HR:1996:AA1778.
Aanpassingswet geregistreerd partnerschap, Wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 660.
Een gelijkluidende bepaling is opgenomen in art. 2(1)n Invorderingswet 1990.
Kamerstukken II 1996-1997, 25 407, nr. 3, p. 3-5.
HR 9 juli 2004, nr. 38 819, ECLI:NL:HR:2004:AP9660.
HR 10 oktober 2008, nr. 41 983, ECLI:NL:HR:2008:BF7181.
Kamerstukken II 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 16.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/44.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/156.
Gerechtshof Amsterdam 14 augustus 2018, nr. 200.231.166/ 01, ECLI:NL:GHAMS:2018:2989.
M.J. Vonk, GS Personen- en familierecht, titel 11 Boek 1 BW, aant. 6.
F.A.M. Schoenmaker, ‘Aandacht voor de positie van het biologische kind in de Successiewet’, ftv 2022/6.
Voetnoot in origineel: “Zie onder meer Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/156. ”
Kamerstukken II 1997-1997, 25 407, nr. 3, p.3.
Voetnoot in origineel: “Om tot uitdrukking te brengen dat aan het geregistreerd partnerschap dezelfde – met uitzondering van de betrekkingen met kinderen – rechtsgevolgen zijn verbonden als aan het huwelijk is, naast de invoering van de registratie in het Burgerlijk Wetboek (BW), aanpassing van andere wetgeving noodzakelijk’, zie Kamerstukken II 25407, nr. 3, p. 3.”
Voetnoot in origineel: “Sinds 1 april 2014 wordt ook de man die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de moeder door een geregistreerd partnerschap is verbonden vader van het kind krachtens art. 1:199 onderdeel a BW (Stb. 2013, 486).”
Voetnoot in origineel: “Zie Kamerstukken II 25407, nr. 3, p. 4.”
I.J.F.A. van Vijfeijken en N.C.G. Gubbels, Cursus Belastingrecht S&E.3.2.0.B.
Voetnoot in origineel: “Zie Kamerstukken II 2011/12, 22 030, nr. 9, V-N 2012/6.18.”
Voetnoot in origineel: “N.C.G. Gubbels en I.J.F.A. van Vijfeijken, (Adoptief)kind en de Successiewet, WPNR 2012/6919 en de reactie hierop van A.J.M. Nuytinck in WPNR 2012/6923.”
Voetnoot in origineel: “Zie in deze zin Rb. Utrecht 24 oktober 2007, ECLI:NL:RBUTR:2007:BB6360.”
N.C.G. Gubbels en I.J.F.A. van Vijfeijken, (Adoptief)kind en de Successiewet, WPNR 2012/6919.
A.J.M. Nuytinck, Reactie op “(Adoptief)kind en de Successiewet”, WPNR 2012/6923.
Voetnoot in origineel: “Wet van 17 december 1997, Stb. 1997, 660, in werking getreden op 1 januari 1998, tot aanpassing van wetgeving aan de invoering van het geregistreerd partnerschap in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.”
Voetnoot in origineel: “Kamerstukken II 1996/97, 25 407, nr. 3, p. 4.”
Voetnoot in origineel: “J. de Boer in zijn bewerking van Asser; zie Asser-De Boer 1*, Personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2010, nr. 32. Aldus ook Gr. van der Burght en J.E. Doek in hun bewerking van Pitlo; zie Pitlo-Van der Burght-Doek, Deventer: Kluwer 2002, nr. 8. Aldus ook P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 31-33, M.J.A. van Mourik en A.J.M. Nuytinck, Personenen familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Studiereeks Burgerlijk Recht, deel 1, Deventer: Kluwer 2009, nr. 14 en alle andere familierechtelijke auteurs. Ten onrechte anders Rb. Utrecht 24 oktober 2007, LJN: BB6360, FJR 2008, 11, m.nt. P. Dorhout, RFR 2008, 12 (baby Donna), in welke beschikking de rechtbank de spermadonor onder ‘een der bloed- of aanverwanten van de minderjarige tot en met de vierde graad’ in de zin van art. 1:329 lid 1 BW brengt, zodat deze donor naar haar mening ontvankelijk is in een verzoek tot ontzetting van de voogdij. Annotator Dorhout wijst er terecht op dat het juridische begrip bloedverwantschap afwijkt van de betekenis in het normale spraakgebruik en is het in dit opzicht niet met de uitspraak eens. Ook in art. 1:329 lid 1 BW gaat het om bloed- en aanverwanten in de zin van art. 1:3 leden 1 en 2 BW, dus niet om de uitsluitend biologische bloedverwant, zoals een spermadonor. Voor de toepassing van art. 2 lid 3, onder i, AWR heeft deze beschikking uiteraard al helemaal geen betekenis.”
Voetnoot in origineel: “Vgl. naar Nederlands recht art. 197 e.v. Boek 1 BW. Zie voor een overzicht van de rechtsgevolgen die naar Nederlands recht aan het ouderschap zijn verbonden: P. Vlaardingerbroek in Personen- en familierecht, losbladige editie Deventer, Titel 11 van Boek 1 BW, Inleiding, aantekening 6.”
Uiteraard wel voor zover het de uitbreiding met de ‘aanverwant’ betreft. Zoals gezegd gaat het in dit geval om de uitleg van ‘bloedverwant’.
Zie de algemene toelichting in Kamerstukken II 1996-1997, 25 407, nr. 3, p. 3.
Zie F.A.M. Schoenmaker, “Aandacht voor de positie van het biologische kind in de Successiewet”, ftv 2022/6; A.J.M. Nuytinck, Reactie op “(Adoptief)kind en de Successiewet”, WPNR2012/6923.
Ik ben ik dus niet eens met Van Vijfeijken en Gubbels (4.38 en4.39) die menen dat voor de uitleg van het begrip ‘kind’ niet moet worden aangesloten bij het begrip ‘familierechtelijke betrekking’.
Zoals art. 1:327 BW waar het in de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam 14 augustus 2018, nr. 200.231.166/ 01, ECLI:NL:GHAMS:2018:2989 om ging, maar ik verwijs hierna ook naar art. 1:69 BW, art. 1:379 BW, art. 1:432 BW.
Dit benoemt de Hoge Raad expliciet in de vermelding van de verwijzingsopdracht in zijn arrest van 10 oktober 2008, nr. 41 983, ECLI:NL:HR:2008:BF7181.
Volgens de Van Dale is een ‘bloedverwant’ een “familielid met dezelfde voorouders”.
In dit verband moet er ook op worden gewezen dat de civielrechtelijke regeling voor familiebetrekkingen onder spanning staat door maatschappelijke ontwikkelingen zoals meerouderschap. Ik verwijs in dit verband naar het rapport van de commissie Kind en ouders in de 21ste eeuw (2016), de ‘Rapportage mogelijke consequenties meerouderschap, meeroudergezag en draagmoederschap voor fiscaliteit en toeslagen’ (Kamerstukken II 2018-2019, 33 836, nr. 45, met bijlage (blg-893997), en een motie van de leden Van Ginneken en Ellian tot het aanstellen van een werkgroep die onder meer de voor meerouderschap benodigde wijzigingen in Boek 1 BW inventariseert (Kamerstukken II 2021-2022, 33 836, nr. 75).
Niet wenselijk of beoogd lijkt mij bijvoorbeeld de discussie of ‘bloedverwantschap’ zich naar normaal taalgebruik uitstrekt tot een geadopteerd kind, of tot een kind dat wel door de man is erkend maar biologisch van een andere vader is. In dergelijke situaties bestaat er weldegelijk een familierechtelijke betrekking.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat een dergelijke uitbreiding niet is opgenomen omdat de biologische verwantschap reeds zou zijn ondervangen door art. 2(3)i AWR. Een dergelijke overweging ligt wel in de lijn der verwachting indien bedoeld zou zijn dat voor de toepassing van de SW onder kind tevens een biologische verwant in eerste graad moet worden begrepen.
HR 15 oktober 2010, nr. 09/03561, ECLI:NL:HR:2010:BO0407.
Daarvan gaat overigens ook de Vakstudie uit; Vakstudie Successiewet, art. 19 SW 1956, aant. 1.2.1. (geraadpleegd op de datum van deze conclusie): “Het begrip afstammeling is niet nader geregeld in de Successiewet 1956. Vanaf 1 januari 2010 wordt aangesloten bij het civielrechtelijke afstammingsrecht dat is geregeld in Titel 11 van Boek 1 van het BW.”
Vgl. de conclusie van A-G IJzerman van 26 oktober 2020, nr. 20/00171, ECLI:NL:PHR:2020:989, onderdeel 5.10. Dat de SW primair civielrechtelijk is georiënteerd, komt doordat art. 1(1) SW aansluit bij erfrechtelijke verkrijgingen en schenkingen (c.q. giften, zie art. 1(7) SW). De SW wijkt op bepaalde punten, zoals bij ficties maar bijvoorbeeld ook door opname van art. 1(5) en 1(9) SW, wel af van het civiele recht. De parlementaire geschiedenis vermeldt in dit verband (Kamerstukken II 2008–2009, 31 930, nr. 9, p. 33): “De grondoorzaak voor het verschijnsel van de fictiebepaling is de sterk civielrechtelijke oriëntatie van de Successiewet 1956. Iedere keer als de civielrechtelijke uitgangspunten niet passen bij wat de fiscale wetgever voor ogen staat, is een vrijstelling of een fictie nodig. Ook in dit wetsvoorstel blijft het civiele recht het uitgangspunt voor de heffing van de schenk- en erfbelasting.” Doordat de SW ook vele eigen bepalingen kent (onder meer ficties), zou het evenwel te ongenuanceerd zijn te stellen dat het civiele recht bepalend is voor de fiscale uitwerking (vgl. H. Schuttevâer en J.W. Zwemmer, De Nederlandse successiewetgeving, Fiscale Hand- en Studieboeken nr. 7, Kluwer Deventer, vijfde druk 1998, p. 1-3 en 6-8.)
In dit verband kan worden opgemerkt dat art. 24 SW tot 1 januari 2010 sprak van ‘kinderen’ in plaats van ‘afstammelingen in de rechte lijn’. De wetsgeschiedenis bij die wijziging geeft geen toelichting op de wijziging van die terminologie. Zie 4.18.
Zie 4.1 van de uitspraak van het Hof.
En, voor de volledigheid, het Twaalfde Protocol.
EHRM 3 oktober 2000, nr. 28369/95, Camp and Bourimi v. The Netherlands, ECLI:CE:ECHR:2000:1003JUD002836995, punt 33 en de aldaar genoemde rechtspraak. Een behandeling van art. 14 EVRM in samenhang met art. 8 EVRM of met art. 1 EP is nodig, omdat het discriminatieverbod niet zelfstandig kan worden ingeroepen maar slechts een aanvulling is op de andere materiële bepalingen van het EVRM en de Protocollen. Zie Camp and Bourimi v. The Netherlands, punt 34.
HR 24 februari 1995, nr. 15 462, ECLI:NL:HR:1995:ZC1642.
HR 17 januari 1997, nr. 16 122, ECLI:NL:HR:1997:ZC2248.
Zie expliciet r.o. 4.6 van HR NJ 1997, 483.
EHRM 13 juni 1979, Marckx v. Belgium, nr. 6833/74, ECLI:CE:ECHR:1979:0613JUD000683374.
EHRM 13 januari 2004, Haas v. The Netherlands, nr. 36938/97, ECLI:CE:ECHR:2004:0113JUD003698397.
Zie punt 42 van Haas v. The Netherlands, ECLI:CE:ECHR:2004:0113JUD003698397.
De Rechtbank Amsterdam heeft in haar vonnis van 15 april 2009, nr. 415966 / FA RK 08-10025 overwogen dat tussen belanghebbende en erflater family life bestond. De daartoe in overweging genomen omstandigheden (zie 2.5 van deze conclusie) geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op de maatstaven die volgen uit de rechtspraak van het EHRM. Zonder volledig te zijn, verwijs ik naar EHRM 1 juni 2004, 45582/99, Lebbink v. The Netherlands*,*ECLI:CE:ECHR:2004:0601JUD004558299 alsook HR 24 januari 2003, nr. R02/007HR, ECLI:NL:HR:2003:AF0205. Het Hof heeft naast het biologische vaderschap concrete omstandigheden in aanmerking genomen ter beantwoording van de vraag of family life bestaat.
EHRM 1 juni 2004, Lebbink v. The Netherlands*,* nr. 45582/99, ECLI:CE:ECHR:2004:0601JUD004558299.
EHRM 22 december 2004, Merger and Cros v. France, nr. 68864/01, ECLI:CE:ECHR:2004:1222JUD006886401.
De door het Hof vastgestelde feiten vertellen overigens niet of die onmogelijkheid ook nog civiele gevolgen heeft gehad (bijvoorbeeld ter berekening van een legitieme portie). Uit de feiten maak ik op dat belanghebbende niet de enige erfgenaam was en mogelijk waren er ook nog legaten.
Zie bijv. EHRM 29 april 2008, Burden v. The United Kingdom, nr. 13378/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805. In dat arrest heeft het EHRM geen aandacht besteed aan art. 8 EVRM (het gaat over art. 1 EP jo art. 14 EVRM). In die zaak waren de klagers samenwonende zussen die een gezamenlijk woning hadden, waarin het aandeel van de eerststervende tegen hoog tarief zou vererven naar de ander. De door het EHRM – in ontkennende zin – beantwoorde vraag was of art. 1 EP in samenhang met art. 14 EVRM is geschonden omdat bij overlijden van de eerste zus de gezamenlijke woning zou vererven tegen een hoog erfbelastingtarief dat voor samenwonende partners niet gold. De gezamenlijke ‘dissenting opinion’ van de rechters Bonello en Garlicki bij het arrest besteedt wel aandacht aan art. 8 EVRM. Daarin wordt het volgende opgemerkt: “It may also raise problems under Article 8 if the extent of her tax obligations compels the surviving sister to leave her house or otherwise sacrifice the lifestyle to which she has been accustomed.” De situatie is verder zo specifiek (mede omdat er al een gezamenlijke woning was), dat ik de zaak niet nader in de voorliggende beoordeling betrek.
C. Gerverdinck, Eigendomsgrondrecht en belastingen (Fiscale Monografieën nr. 161) (diss. UvA), Deventer: Wolters Kluwer (2020), p. 19.
Gerverdinck, p. 31 e.v. Hij verwijst naar vaste rechtspraak van het EHRM, waaronder EHRM 29 april 2008, Burden v. The United Kingdom, nr. 13378/05, ECLI:CE:ECHR:2008:0429JUD001337805 en EHRM 23 oktober 1990, Darby v. Sweden, nr. 11581/85, ECLI:CE:ECHR:1990:1023JUD001158185. Zie ook HR 24 december 2021, 21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963 (conclusie A-G Niessen), r.o. 3.2.1.
HR 24 december 2021, nr. 21/01243, ECLI:NL:HR:2021:1963 (conclusie A-G Niessen).
Zie F. Sonneveldt, Wegwijs in de Successiewet, Den Haag, Sdu Uitgevers, 2023, p. 22-23, alsook I.J.F.A. van Vijfeijken, “Het lage tarief en de vrijstelling van erfbelasting: voor wie en waarom?”, WFR 2015/344.
Bovendien zou een dergelijk kind met louter biologische afstamming geen beroep op art. 8 EVRM toekomen, maar op zich wel op art. 14 EVRM in samenhang met art. 1 EP.
Vgl. HR 19 oktober 2007, nr. 41 938, ECLI:NL:HR:2007:AZ1715.
Kamerstukken II 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 4.
Die toelichting wordt in Kamerstukken II 1995-1996, 24 649, nr. 3, p. 4 e.v. wel gegeven voor andere beperkingen om een familierechtelijke betrekking tot stand te brengen.
Zie ook hetgeen in 5.7 is opgemerkt over het begrip bloedverwant in verschillende bepalingen in het BW.
Rapport van de Staatscommissie Herijking ouderschap, ‘Kind en ouders in de 21ste eeuw’, 7 december 2016, online te raadplegen via https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2016/12/07/rapport-van-de-staatsommissie-herijking-ouderschap-kind-en-ouders-in-de-21ste-eeuw.
Kamerstukken II 2018-2019, 33 836, nr. 45, met bijlage.
Kamerstukken II 2018-2019, 33 836, nr. 75.
Kamerstukken II 2019-2020, 32 140, nr. 71__.__
Blg-937063, p. 73.
Zie EHRM 28 oktober 1987, Inze v. Austria, nr. 8695/79, ECLI:CE:ECHR:1987:1028JUD000869579__, r.o. 41__.
Dit wetsvoorstel (36 390) is op 7 september 2023 niet-controversieel verklaard. Zie op de zogenoemde groslijst van die datum het besluitpunt “Wijziging van Boek 1 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de introductie van onder meer een regeling voor draagmoederschap en de versterking van het recht van het kind op afstammingsinformatie (Wet kind, draagmoederschap en afstamming)”. Het demissionaire kabinet – en/of het nieuwe kabinet – kan daar dus mee verder.
EHRM 3 oktober 2000, nr. 28369/95, Camp and Bourimi v. The Netherlands, ECLI:CE:ECHR:2000:1003JUD002836995.
En de biologische vader ook niet de rechter om vervangende goedkeuring heeft verzocht.
Artt. 1:204(1)e en 1:207(2)a BW.
Of binnen een huwelijk zijn geboren uit een affaire, waarna de juridische ouder het kind kan ontkennen op de grond dat hij niet de vader is. Ik laat buiten beschouwing de bijzondere situaties die kunnen ontstaan als is ingestemd met de daad van verwekking, of hoe e.a. moet worden bezien bij zogenoemd meerouderschap.
Camp and Bourimi v. The Netherlands, punt 38 en aldaar genoemde rechtspraak.
Dat was wel het geval geweest als belanghebbende bijvoorbeeld niet erkend kon worden omdat geen huwelijk tussen erflater en de moeder bestond (vgl. EHRM 13 juni 1979, Marckx v. Belgium, nr. 6833/74, ECLI:CE:ECHR:1979:0613JUD000683374 en meer recent EHRM 9 februari 2017, Mitzinger v. Germany, nr. 29762/10, ECLI:CE:ECHR:2017:0209JUD002976210).
Zolang hij stiefkind is als bedoeld in de SW.
EHRM 1 februari 2000, Mazurek v. France, nr. 34406/97, ECLI:CE:ECHR:2000:0201JUD003440697.
Uit de uitspraak van het Hof volgt dat belanghebbende is geboren op [...] 1996 en erflater is overleden op [...] 2017. Ervan uitgaande dat belanghebbende gedurende zijn minderjarigheid bekend is geworden met het feit dat erflater zijn biologische vader is, had hij het verzoek tot ontkenning van het vaderschap van zijn juridische vader kunnen indienen drie jaren na zijn meerderjarigheid (art. 1:205(4) BW), aldus uiterlijk in mei 2017. Erflater overleed een jaar later. Ik plaats daarbij de kanttekening dat in de rechtspraak soms soepeler wordt omgegaan met de wettelijke termijn, zie de Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:200 BW, aant. 14.
Voor de volledigheid merk ik op dat de mogelijkheid om het juridische vaderschap gerechtelijk te laten vaststellen niet openstaat voor kinderen van spermadonoren (Kamerstukken II 2011-2012, 33 032, nr. 3, p. 9). Voor dergelijke gevallen biedt art. 1:207 BW geen uitkomst indien een biologische donorvader en een kind een dusdanige band opbouwen dat family life ontstaat en vader aan het kind nalaat. Wel zou het kind dan (tijdens het leven van de donorvader) ontkenning van het vaderschap van een eventuele juridische vader kunnen verzoeken (art. 1: 200(1)b BW) of de vernietiging van erkenning door de juridische vader kunnen verzoeken (art. 1:205(1)a BW), waarna de donorvader zou kunnen erkennen.
EHRM 28 oktober 1987, Inze v. Austria, nr. 8695/79, ECLI:CE:ECHR:1987:1028JUD000869579.
Zie ook EHRM 7 februari 2013, Fabris v. France, nr. 16574/08, ECLI:CE:ECHR:2013:0207JUD001657408, punten 58-59.
Kamerstukken II 2019-2020, 32 140, nr. 71.
Blg-937063, blz. 73.
Waarbij ten aanzien van mogelijke constructies ter ontwijking van belastingen kan worden afgevraagd hoeveel te construeren valt aan de hand van biologisch ouderschap. Mogelijk kan het biologische kind worden erkend door andere mensen zodat voor de SW meer ouders aangewezen zijn; maar ik mag toch verwachten dat men niet zomaar een kind door een ander laat erkennen om louter successierechtelijke redenen.
De voorliggende zaak verschilt van HR 19 oktober 2007, nr. 41 938, ECLI:NL:HR:2007:AZ1715. Die zaak betrof de vraag of het tarief dat gold voor kinderen van zussen en broers discriminatoir moest worden geacht. De Hoge Raad oordeelde dat dit niet het geval was aangezien (kort gezegd) die tariefindeling niet van redelijke grond was ontbloot omdat zij mede was gebaseerd op het buitenkansprincipe. Dat is een geheel andere situatie dan de voorliggende waarin een louter biologisch kind wordt vergeleken met een kind waarmee wel een familierechtelijke rechtsbetrekking bestaat of daarmee kan worden gelijkgesteld volgens art. 19 SW. Bovendien speelde in ECLI:NL:HR:2007:AZ1715 art. 8 EVRM geen rol.
Kamerstukken II, 2011-12*,33 030, nr. 9.*
Het Hof heeft de relevante feiten mijns inziens al vastgesteld. Zie 6.2.