ECLI:NL:PHR:2023:1035 - Parket bij de Hoge Raad - 17 november 2023
Arrest
Arrest inhoud
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer23/01711 Zitting17 november 2023
CONCLUSIE
P. Vlas
In de zaak
De Verenigde Arabische Emiraten, vertegenwoordigd door haar Ambassade, gevestigd te Den Haag (hierna: de Ambassade)
tegen
[werkneemster] (hierna: werkneemster)
1 Inleiding
1.1 Deze zaak heeft betrekking op staatsimmuniteit. Werkneemster is werkzaam bij de Ambassade van de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de VAE). In een procedure bij het UWV waarin de Ambassade toestemming heeft verzocht om de arbeidsovereenkomst met werkneemster op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen, heeft werkneemster een aantal interne documenten van de Ambassade overgelegd. De Ambassade heeft werkneemster vervolgens op staande voet ontslagen omdat zij – kort gezegd – zonder toestemming vertrouwelijke documenten zou hebben gedeeld met derden. Werkneemster heeft daarop een procedure aanhangig gemaakt bij de Nederlandse rechter, waarin de Ambassade is verschenen en zich niet heeft beroepen op immuniteit van jurisdictie. De kantonrechter heeft het ontslag op staande voet vernietigd en de Ambassade veroordeeld tot loondoorbetaling en, op straffe van een dwangsom, verplicht tot wedertewerkstelling. Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en een aanvullende dwangsom opgelegd.
1.2 Het cassatieberoep van de Ambassade stelt twee kwesties aan de orde. In de eerste plaats rijst de vraag of de Nederlandse rechter slechts zeer terughoudend en marginaal mag toetsen de beslissing van een ambassade van een vreemde staat over de vertrouwelijkheid en gevoeligheid van informatie en de gevolgen van het delen daarvan door werkneemster. In de tweede plaats komt de vraag aan de orde of immuniteit van executie in de weg staat aan het opleggen van een dwangsom aan een vreemde staat.
2 Feiten en procesverloop
2.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2 Op 18 december 2020 heeft de Ambassade een (voorlopige) ontslagaanvraag ingediend bij het UWV om de arbeidsovereenkomst met (onder anderen) werkneemster te mogen opzeggen wegens bedrijfseconomische redenen. Bij brief van 19 januari 2021 aan het UWV heeft de Ambassade de inhoudelijke gronden van de ontslagaanvraag aangevuld. De Ambassade heeft aangevoerd dat de functie van werkneemster zou komen te vervallen in verband met een wereldwijde reorganisatie en een daling van het budget.
2.3 Werkneemster heeft bij brief van 10 februari 2021 aan het UWV schriftelijk gereageerd op de ontslagaanvraag van de Ambassade. Zij heeft betwist dat haar functie zou komen te vervallen. Bij haar reactie heeft zij een aantal documenten afkomstig van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Internationale Samenwerking van de VAE (hierna: het Ministerie) als bijlage toegevoegd (hierna: de documenten). Het ging om: (i) een personeelsorganigram van 28 september 2020 met een begeleidende brief; (ii) een personeelsorganigram van 9 december 2020 met een begeleidende brief; en (iii) een brief van 16 februari 2020 van het Ministerie met als bijlage een kopie van de ‘Generalization No (9) for the year 2020 concerning organizational structures & job vacancies in all UAE representing missions’.
2.4 De Ambassade heeft vervolgens bij brief van 22 februari 2021 aan het UWV laten weten dat zij een intern onderzoek is gestart om na te gaan hoe werkneemster de documenten heeft verkregen en dat zij vermoedt dat werkneemster de documenten op illegale wijze heeft verkregen. In haar reactie van 2 maart 2021 aan het UWV heeft werkneemster laten weten dat zij de documenten op een geoorloofde wijze heeft verkregen van haar leidinggevende, op dat moment de hoogste diplomaat op de Ambassade na de ambassadeur.
2.5 Bij beslissing van 9 maart 2021 heeft het UWV geweigerd de Ambassade toestemming te geven voor de opzegging van de arbeidsovereenkomst. De relevante onderdelen van de beslissing luiden als volgt: ‘Werkgever voert aan dat hij op instructie van het ministerie van de VAE een organisatiewijziging heeft moeten doorvoeren. De organisatiewijziging heeft tot doel de organisatie efficiënter in te richten. Ter onderbouwing van de reorganisatie heeft werkgever de (relevante passages uit de) instructie hiertoe van het ministerie overgelegd, gedateerd 28 september 2020. Echter, uit het verweer van werknemer blijkt dat bij de instructie van het ministerie van 28 september 2020 een organigram hoort. Uit dit goedgekeurde en ondertekende organigram volgt dat de reorganisatie tot gevolg heeft dat de functie van werknemer ongewijzigd zal blijven. Ook in de aangepaste instructie van het ministerie van 9 december 2020 blijkt dat de functie van werknemer zal blijven bestaan. Van enige herverdeling van werkzaamheden behorende bij deze functie, zoals door werkgever wordt aangevoerd, is dan ook niet gebleken. Overigens heeft werkgever de juistheid van de door werknemer overgelegde stukken niet weersproken. (...) Wij zijn dan ook van mening dat werkgever onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het laten vervallen van de functie van werknemer zal leiden tot een doelmatiger bedrijfsvoering, vooral nu geobjectiveerde informatie, die het vervallen van de functie van werknemer onderbouwt, ontbreekt aan het verzoek. Daarom weigeren wij toestemming voor het ontslag van werknemer.’
2.6 Op 29 maart 2021 is werkneemster de toegang tot het gebouw van de Ambassade ontzegd. Werkneemster is schriftelijk te kennen gegeven dat zij zonder toestemming van de Ambassade interne en vertrouwelijke stukken heeft gedeeld met derden en dat er sinds 17 februari 2021 een intern onderzoek gaande is om te achterhalen hoe zij deze stukken heeft verkregen. Werkneemster is hangende het onderzoek geschorst.
2.7 Bij brief van 1 april 2021 aan de Ambassade heeft werkneemster te kennen gegeven dat de documenten die zij bij haar reactie aan het UWV had gevoegd, niet vertrouwelijk zijn, dat haar leidinggevende haar dat ook nooit heeft gezegd en dat zij de documenten alleen heeft gedeeld met haar gemachtigde en het UWV.
2.8 Werkneemster is op 10 mei 2021 op staande voet ontslagen. De ontslagbrief luidt, voor zover relevant, als volgt: ‘1- Facts and context of termination (…) On 10 February 2021, your lawyer submitted as a part of your defence at the UWV, without permission or authorization from the Embassy, internal and confidential communication between the UAE Ministry of Foreign Affairs and International Cooperation (MoFAIC) and several embassies of the UAE, including the Embassy in The Hague. The foregoing facts constitute and prove that you committed several grave breaches, 1) you seized confidential documents and correspondence, 2) you kept them illegally, and subsequently 3) you breached the confidentiality of these documents by sharing them and submitting them “as is” to third parties without prior permission to do so. In particular, with regards to the breach of confidentiality, you submitted to the UWV the following documents:
- Internal decision (Generalisation) containing internal instructions and names of diplomats and their transfer numbers including the whole organizational structure of the UAE embassies overseas including the names of some diplomats and their positions;
- Original correspondence containing confidential and internal communication between the Embassy and the MoFAIC that the Embassy submitted to the UWV after redaction/blacking out;
- A WhatsApp conversation with your direct supervisor, a diplomat at the Embassy, without her prior consent. The Embassy became aware of these facts and their entailed breaches on 17 February 2021, after the letter submitted by you to the UWV was translated from the Dutch language to Arabic. (...) In particular, the Embassy points out that these allegations do not only ignore and misread your employment contract, but emphasize that despite your many years of experience with the diplomatic environment, your actions and subsequent reactions show a fundamental lack of comprehension of the special position of the Embassy as the formal representation of a sovereign state.
2- Outcome of the investigation and decision Based on the above stated context and facts, the outcome of the internal and comprehensive investigation, and Article 16.1 e) read in conjunction with Article 17.2 of your employment contract, which states that any violation of confidentiality is considered a serious cause for immediate dismissal; the Embassy had to conclude that it has reasonable causes to terminate your employment contract. The Embassy hereby formally and explicitly informs you of its decision to terminate your employment contract with immediate effect (‘ontslag op staande voet’). (…)’
2.9 Op 5 juli 2021 heeft werkneemster de kantonrechter in de rechtbank Den Haag verzocht om – kort gezegd – het ontslag op staande voet te vernietigen en de Ambassade te veroordelen tot wedertewerkstelling op straffe van een dwangsom en loondoorbetaling. Subsidiair heeft zij verzocht om de Ambassade te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding, een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging. De Ambassade heeft verweer gevoerd en, voor het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd, verzocht om de arbeidsovereenkomst met werkneemster te ontbinden zonder toekenning van een transitievergoeding.
2.10 Bij beschikking van 27 oktober 2021 heeft de kantonrechter geoordeeld dat geen sprake is van een dringende reden in de zin van art. 7:678 lid 1 BW die een ontslag op staande voet rechtvaardigt, omdat niet is komen vast te staan dat werkneemster de documenten op onrechtmatige wijze heeft verkregen en het haar was toegestaan om de documenten onder zich te houden en in te brengen in de UWV-procedure. De kantonrechter heeft het primaire verzoek van werkneemster tot vernietiging van het ontslag op staande voet daarom toegewezen, evenals het verzoek tot wedertewerkstelling op straffe van een dwangsom en tot loondoorbetaling. Het tegenverzoek van de Ambassade is afgewezen, omdat geen sprake is van een redelijke grond voor ontslag in de zin van art. 7:669 lid 3 BW.
2.11 De Ambassade heeft tegen de beschikking van de kantonrechter hoger beroep ingesteld bij het hof Den Haag. Werkneemster heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.12 Bij beschikking van 31 januari 2023 heeft het hof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en het verzoek van werkneemster om de Ambassade te veroordelen tot een aanvullende dwangsom indien de Ambassade niet voldoet aan haar verplichting om werkneemster toe te laten tot haar werkzaamheden, toegewezen. In aanvulling op de reeds door de kantonrechter toegewezen en verbeurde dwangsommen (van in totaal € 50.000), heeft het hof een dwangsom toegewezen van € 1.000 per dag met een maximum van € 100.000.
2.13 In het principaal hoger beroep heeft het hof overwogen dat niet is komen vast te staan dat werkneemster de documenten niet rechtstreeks van haar leidinggevende heeft verkregen en dat de Ambassade niet heeft onderbouwd waarom werkneemster een verwijt kan worden gemaakt dat zij de documenten vervolgens onder zich heeft gehouden (rov. 4.5 t/m 4.9). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de Ambassade niet aannemelijk heeft gemaakt dat het overleggen van de documenten in de UWV-procedure een dringende reden voor ontslag oplevert (rov. 4.10 t/m 4.15). Verder is geen sprake van (ernstig) verwijtbaar handelen aan de zijde van werkneemster (rov. 4.18), noch van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding (rov. 4.19 t/m 4.22), zodat geen grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat.
2.14 In het incidenteel hoger beroep heeft het hof geoordeeld dat er aanleiding bestaat om de dwangsom op de verplichting tot wedertewerkstelling op een hoger bedrag vast te stellen. De omstandigheid dat dit volgens de Ambassade zinloos is omdat verbeurde dwangsommen niet kunnen worden geëxecuteerd, heeft het hof van onvoldoende gewicht geacht (rov. 4.26 t/m 4.28).
2.15 De Ambassade heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het hof. Werkneemster heeft verweer gevoerd.
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel bestaat, na een inleiding, uit twee onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.5 t/m 4.22 van de bestreden beschikking en valt uiteen in drie subonderdelen (onder 1.1) en een toelichting (onder 1.2).
3.2 Onderdeel 1.1.1 klaagt dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast, omdat het hof inhoudelijk heeft beoordeeld of de documenten dusdanig vertrouwelijk en gevoelig zijn dat werkneemster (had moeten begrijpen dat zij) deze niet onder zich mocht houden en niet in de UWV-procedure mocht indienen en of het handelen van werkneemster – dat volgens de Ambassade in strijd was met diplomatieke gedragscodes en de verplichtingen van de arbeidsovereenkomst met werkneemster – een (voldoende) dringende reden oplevert voor ontslag op staande voet, dan wel een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Onderdeel 1.1.2 betoogt dat het hof heeft miskend dat in een geschil tussen een ambassade van een vreemde staat en een van haar medewerkers de beoordeling en kwalificatie van documenten en informatie als vertrouwelijk en gevoelig, alsmede de beoordeling welke gevolgen het zonder toestemming onder zich houden en met derden delen daarvan voor het voortbestaan van diens arbeidsovereenkomst heeft, in beginsel aan de ambassade toekomt en de Nederlandse rechter het oordeel van de ambassade slechts (zeer) terughoudend en marginaal mag toetsen. Onderdeel 1.1.3 klaagt dat, voor zover het hof de juiste maatstaf heeft toegepast, zijn oordeel ontoereikend is gemotiveerd, omdat daaruit de toe te passen (ruime mate van) terughoudendheid en marginale toetsing niet blijkt. In de toelichting verwijst het middel naar de immuniteit van jurisdictie die aan een vreemde staat toekomt in een geschil met een werknemer waarbij veiligheidsbelangen een rol spelen.
3.3 Deze klachten lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Ik stel daarbij het volgende voorop. De rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de uitvoerbaarheid van rechterlijke vonnissen worden beperkt door de uitzonderingen in het volkenrecht erkend (art. 13a Wet AB). Die uitzonderingen kunnen zijn voorzien in een verdrag of in het ongeschreven internationaal publiekrecht.
3.4 Voor de onderhavige zaak is art. 11 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de immuniteit van rechtsmacht van staten en hun eigendommen
2 Paragraph 1 does not apply if:
(…);
d) the subject-matter of the proceeding is the dismissal or termination of employment of an individual and, as determined by the head of State, the head of Government or the Minister for Foreign Affairs of the employer State, such a proceeding would interfere with the security interests of that State; (…).’ En in de Nederlandse vertaling: ‘1 Tenzij anders overeengekomen tussen de betrokken staten, kan een staat geen beroep doen op immuniteit van rechtsmacht ten overstaan van een rechter van een andere staat die voor het overige bevoegd is ter zake van een geding dat betrekking heeft op een arbeidsovereenkomst tussen de staat en een natuurlijke persoon voor werkzaamheden die geheel of gedeeltelijk zijn verricht of dienen te worden verricht op het grondgebied van die andere staat.
2 Het eerste lid is niet van toepassing indien:
(…);
d) het voorwerp van het geding het ontslag of de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van een natuurlijke persoon betreft en, vast te stellen door het staatshoofd, de regeringsleider of minister van Buitenlandse Zaken van de staat die als werkgever optreedt, een dergelijke procedure de veiligheidsbelangen van die staat zou schaden; (…).’
3.5 Het VN-Verdrag behelst een codificatie van het internationaal gewoonterecht met betrekking tot staatsimmuniteit en de daaraan gestelde grenzen. Niet alle bepalingen van het VN-Verdrag kunnen als internationaal gewoonterecht worden aangemerkt.
3.6 Op grond van art. 11 lid 2, onder d, VN-Verdrag is de beoordeling van de vraag of een procedure die het ontslag of de beëindiging van een arbeidsovereenkomst betreft, de veiligheidsbelangen van de betrokken staat zou schaden, voorbehouden aan die staat.
3.7 Het VN-Verdrag is nog niet in werking getreden en nog niet door Nederland geratificeerd. Bij de Tweede Kamer is inmiddels aanhangig het wetsvoorstel tot goedkeuring van het VN-Verdrag.
3.8 Uit het voorgaande volgt dat de regels van immuniteit van jurisdictie, voor zover in het volkenrecht erkend, zouden kunnen meebrengen dat de Nederlandse rechter niet, althans slechts marginaal, de veiligheidsbelangen mag toetsen die een vreemde staat heeft ingeroepen in een geschil over het ontslag van een natuurlijk persoon.
3.9 Voor toepassing van de regels van immuniteit van jurisdictie is echter vereist dat een vreemde staat die als gedaagde of verweerder in een geding voor de Nederlandse rechter verschijnt en geen afstand wenst te doen van immuniteit van jurisdictie, zich daarop heeft beroepen op de wijze die is voorgeschreven in art. 11 Rv.
3.10 In deze zaak staat in cassatie vast dat de Ambassade, in haar hoedanigheid van vertegenwoordiger van de VAE, is verschenen en dat zij zich niet vóór alle weren ten gronde heeft beroepen op immuniteit van jurisdictie.
3.11 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 4.27 en 4.28 van de bestreden beschikking en de beslissing van het hof om een (aanvullende) dwangsom te verbinden aan de verplichting tot wedertewerkstelling. Het onderdeel valt uiteen in twee subonderdelen (onder 2.1) en een toelichting (onder 2.2).
3.12 Onderdeel 2.1.1 klaagt dat het hof heeft miskend dat de immuniteit van executie meebrengt dat een nationale rechter geen dwangsom mag opleggen aan een vreemde staat. Onderdeel 2.1.2 betoogt dat het hof – zo nodig op de voet van art. 25 Rv – de door de kantonrechter opgelegde veroordeling op straffe van een dwangsom had moeten vernietigen en geen aanvullende dwangsom had mogen opleggen.
3.13 Bij de behandeling van dit onderdeel stel ik het volgende voorop. Het is vaste rechtspraak in Nederland dat vreemde staten volgens de geldende regels van ongeschreven internationaal publiekrecht immuniteit van executie genieten, maar niet in absolute zin.
a) the State has expressly consented to the taking of such measures as indicated: (…) or
b) the State has allocated or earmarked property for the satisfaction of the claim which is the object of that proceeding; or
c) it has been established that the property is specifically in use or intended for use by the State for other than government non-commercial purposes and is in the territory of the State of the forum, provided that postjudgment measures of constraint may only be taken against property that has a connection with the entity against which the proceeding was directed.’ En in de Nederlandse vertaling: ‘Tegen eigendommen van een staat mogen geen executiemaatregelen worden getroffen zoals beslag, zekerheidsstelling of executie in verband met een geding voor een rechter van een andere staat, tenzij en voor zover:
a) de staat uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van maatregelen als vermeld: (…) of
b) de staat eigendommen heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering die onderwerp is van dat geding; of
c) vastgesteld is dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de staat voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden en zich bevinden op het grondgebied van de staat van het forum, met dien verstande dat executiemaatregelen uitsluitend mogen worden getroffen tegen eigendommen die verband houden met de entiteit waartegen het geding zich richtte.’
3.14 In de zaak die thans in cassatie aan de orde is, rijst de vraag of het begrip ‘dwangsom’, zoals deze in het Nederlandse recht (art. 611a Rv e.v.) is ingevoerd op basis van de Benelux-Overeenkomst houdende Eenvormige Wet betreffende de dwangsom
3.15 Het begrip ‘executiemaatregelen’ in de zin van art. 19 VN-Verdrag moet ruim worden opgevat. In de toelichting op het ontwerp van het VN-Verdrag, opgesteld door de International Law Commission, wordt over het begrip ‘executiemaatregelen’ (in het ontwerp opgenomen in art. 18, thans art. 19 VN-Verdrag) het volgende opgemerkt:
‘(4) The measures of constraint mentioned in this article are not confined to execution but cover also attachment and arrest, as well as other forms of saisie, saisie-arrêt and saisie-exécution, including enforcement of arbitral award, sequestration and interim, interlocutory and all other prejudgement conservatory measures, intended sometimes merely to freeze assets in the hands of the defendant. The measures of constraint indicated in paragraph 1 are illustrative and non-exhaustive.’
3.16 In een gezaghebbend commentaar op het VN-Verdrag wordt het begrip ‘executiemaatregelen’ als volgt omschreven:
‘The expression ‘post-judgment measures of constraint’ used in Article 19 is a generic term intended to embrace all measures of a judicial and related executive character capable of being taken against or in relation to property in connection with, and subsequent to the handing down of judgment in, court proceedings, with a view to executing that judgment. The illustrative examples in Article 19 itself, namely attachment, arrest, and execution, give a useful and obviously non-exhaustive indication of the sorts of measures to which the provision relates.(…).’
3.17 In haar advies van 8 juli 1992 over het ontwerp van het VN-Verdrag, opgesteld door de International Law Commission, heeft de CAVV ten aanzien van (het destijds genummerde) art. 18 VN-Verdrag opgemerkt:
’12. Artikel 18 betreffende “measures of constraint” beperkt zich tot maatregelen voor zover ze zijn gericht tegen de eigendommen van een staat. De Commissie vraagt zich af of dit met zich meebrengt dat een staat zich op immuniteit mag beroepen indien bijvoorbeeld bij kort geding een dwangsom dreigt te worden opgelegd. Dit zou naar het oordeel van de Commissie een ongewenste uitbreiding betekenen van het aantal situaties waarin staatsimmuniteit zou kunnen worden gehanteerd.’
3.18 Naar Nederlands recht is een dwangsom een bijkomende voorwaardelijke veroordeling van de schuldenaar om aan de schuldeiser een geldsom te betalen voor het geval dat de schuldenaar niet aan de hoofdveroordeling voldoet.
3.19 De vraag of een dwangsom aan een vreemde staat kan worden opgelegd is nog niet eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. Rechtspraak van feitenrechters is schaars. Wel komt het met enige regelmaat voor dat een werknemer een dwangsom vordert in een arbeidsrechtelijk geschil met een vreemde staat. In de praktijk komt het meestal niet tot het opleggen van een dwangsom, omdat de rechter in het concrete geval het beroep van de vreemde staat op immuniteit van jurisdictie honoreert en dus aan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt.
3.20 Uit de schaarse Nederlandse rechtspraak vermeld ik een uitspraak van het hof Den Haag waarin in het kader van een arbeidsrechtelijk geschil bij een internationale organisatie (de Europese Octrooi Organisatie) is geoordeeld dat het opleggen van een dwangsom zich niet verdraagt met het doel dat met immuniteit van executie wordt nagestreefd. Het hof heeft het volgende overwogen:
‘25. Voor zover gericht tegen de EPO opgelegde dwangsom slaagt de grief. Het hof stelt daarbij voorop dat, hoewel in artikel 3 Protocol zowel de EOO (en EPO als haar orgaan) toekomende immuniteit van rechtsmacht als die van executie is vastgelegd, de immuniteit van executie in beginsel los staat van de immuniteit van jurisdictie. De EPO toekomende immuniteit van executie strekt ertoe te waarborgen dat haar eigendommen en activa (zaken en vermogensrechten) beschikbaar blijven voor het doel waarvoor zij worden gehouden, te weten het verrichten van haar officiële werkzaamheden. Blijkens het derde lid van artikel 3 Protocol zijn deze eigendommen en activa daarom ook vrij van elke vorm van administratieve of voorlopige gerechtelijke dwang. Aangezien een dwangsom, eenmaal verbeurd, zonder verdere rechterlijke toetsing kan leiden tot (de dreiging van) op deze goederen en activa te nemen verhaal (de dwangsom kan reeds ten uitvoer worden gelegd krachtens de titel waarbij zij is vastgesteld), verdraagt het opleggen van een dwangsom, naar voorlopig oordeel van het hof, zich niet met het doel dat met de aan EPO toegekende immuniteit van executie wordt nagestreefd.’
3.21 In de Belgische rechtspraak is de vraag of een dwangsom onder de executiemaatregelen van art. 19 VN-Verdrag valt, recentelijk aan de orde gekomen in een arrest van 27 juni 2022 van het Hof van Cassatie.
3.22 Het is interessant nog een verdere blik over de grens te richten en aandacht te besteden aan de astreinte naar Frans recht, die enige gelijkenis vertoont met de regeling van de dwangsom zoals deze in Nederland bestaat.
Attendu que, pour dire irrecevables les demandes d'astreinte et d'inscription d'hypothèque, l'arrêt retient d'une part, par motifs adoptés, que Mme X... ne dénie pas à l'Etat allemand le bénéfice de l'immunité d'exécution et que, l'exécution en nature ou en argent, par l'Etat étranger, des obligations mises à sa charge ne pouvant être que volontaire, l'obtention d'un titre exécutoire ne peut être de nature à contraindre cet Etat à satisfaire à l'obligation lui incombant et, d'autre part, par motifs propres, que la République fédérale d'Allemagne bénéficie de l'immunité d'exécution pour l'entretien de cette propriété relevant de la puissance et de la gestion d'un service public étranger, en dehors de toute gestion privée et commerciale; Qu'en se déterminant ainsi par des motifs inopérants, alors que l'acquisition par l'Etat allemand de biens immobiliers en France, eussent-ils été affectés au logement d'un officier supérieur, ne constituait pas une prérogative ou un acte de souveraineté mais une simple opération habituelle de gestion relevant du droit privé, et qu'il en était de même de leur entretien, la cour d'appel a méconnu les principes susvisés; (…).’
3.23 Anders dan uit dit arrest van de Cour de cassation volgt, valt uit de rechtspraak van de Cour d’appel van Parijs veeleer af te leiden dat aan een vreemde staat géén astreinte kan worden opgelegd. Ik vermeld een arrest van 1 juli 2008 van de Cour d’appel van Parijs (gewezen vóór het hierboven genoemde arrest van de Cour de cassation).
Il convient de distinguer l’immunité de juridiction en l’immunité d’exécution dont bénéficient les états étrangers. (…) Il convient par contre d’accueillir la fin de non recevoir soulevé du chef des demandes qui s’analysent comme des mesures d’exécution à savoir les astreintes sollicitées tant pour la délivrance de documents sociaux conformes que pour la mesure de reintegration qui seront déclarées irrecevables.’
3.24 In een uitspraak van 26 februari 2009 van de Cour d’appel van Parijs werd in een soortgelijke zaak het opleggen van een astreinte afgewezen in een arbeidsgeschil tussen de ambassade van de Republiek Djibouti in Frankrijk en een werknemer die als chauffeur in dienst was genomen.
3.25 In een beslissing van 13 oktober 2022 van de Cour d’appel van Parijs is onder meer de vraag aan de orde gekomen of een aan de Verenigde Staten van Amerika (hierna: de VS) en zijn ambassadeur opgelegde astreinte ten uitvoer kon worden gelegd, nu in dit concrete geval geen sprake was van immuniteit van executie.
3.26 Op grond van de hierboven aangehaalde rechtspraak meen ik dat de conclusie gerechtvaardigd is dat naar de huidige stand van het internationaal gewoonterecht sprake is van een zekere opinio iuris dat aan een vreemde staat geen dwangsom kan worden opgelegd.
3.27 Het arrest van het Belgische Hof van Cassatie is van grote betekenis, omdat België evenals Nederland gebonden is aan de Eenvormige Beneluxwet inzake de dwangsom. Voor de volledigheid wijs ik erop dat noch in de tekst van de Benelux-Overeenkomst noch in de Gemeenschappelijke Memorie van Toelichting aandacht is besteed aan de vraag of een dwangsom aan een vreemde staat kan worden opgelegd.
3.28 Zoals is ik hierboven heb opgemerkt, is de astreinte naar Frans recht enigszins vergelijkbaar met de dwangsom zoals wij die kennen. Uit het besproken arrest van de Cour de cassation van 19 november 2008 zou kunnen worden afgeleid dat een astreinte wél aan een vreemde staat kan worden opgelegd
3.29 Aan het Zwangsgeld of Ordnungsgeld, zoals dit in het Duitse recht en het Oostenrijkse recht als dwangmiddel bestaat, heb ik in het kader van de in deze conclusie opgenomen rechtsvergelijkende exercitie geen aandacht besteed, nu deze dwangmiddelen slechts zeer ten dele met de dwangsom vergelijkbaar zijn, omdat dan sprake is van een boete die toekomt aan de staat.
3.30 Gelet op het voorgaande meen ik dat onderdeel 2.1.1 terecht is voorgesteld.
3.31 In het voetspoor van onderdeel 2.1.1 slaagt ook onderdeel 2.1.2. In eerste aanleg heeft de Ambassade verweer gevoerd tegen het verzoek van werkneemster tot oplegging van een dwangsom
3.32 De slotsom is dat onderdeel 2 slaagt. De Hoge Raad kan de zaak zelf afdoen door de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het hof daarin (i) de door de kantonrechter uitgesproken dwangsomveroordeling heeft bekrachtigd, en (ii) een aanvullende dwangsomveroordeling heeft uitgesproken.
4 Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot afdoening van de zaak zoals omschreven onder 3.32 van deze conclusie.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Zie rov. 3.1 t/m 3.2 van de bestreden beschikking van het hof Den Haag van 31 januari 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:80, onder verwijzing naar rov. 2.1 t/m 2.14 van de beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 27 oktober 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:15578.
Zie HR 15 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1084, NJ 2022/292, m.nt. C.M.J. Ryngaert, rov. 3.2.2.
Gesloten te New York op 2 december 2004, Trb. 2010, 272 (Engelse en Franse authentieke teksten; Nederlandse vertaling).
De Europese Overeenkomst inzake de immuniteit van Staten van 16 mei 1972 (Trb. 1973, 43), speelt in deze zaak geen rol. Nederland is daarbij sedert 22 mei 1985 partij, maar de VAE niet.
Zie onder meer HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2014/453, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.6.2; HR 30 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2236, NJ 2017/190, m.nt. Th.M. de Boer onder NJ 2017/192, rov. 3.4.4; HR 1 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3054, NJ 2019/137, m.nt. A.I.M. van Mierlo, rov. 3.4.4; HR 15 juli 2022, reeds aangehaald, rov. 3.2.4.
Zie nr. 2.20 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2022:215) vóór HR 15 juli 2022, reeds aangehaald, en nr. 6-7 van de NJ-noot van C.M.J. Ryngaert onder dat arrest. Zie ook J. Foakes & R. O’Keefe, ‘Article 11’, in: R. O’Keefe, C.J. Tams & A. Tzanakopoulos (red.), The United Nations Convention on Jurisdictional Immunities of States and Their Property: A Commentary, 2013, p. 185. Overigens lijkt het EHRM in zijn arrest van 5 februari 2019 ervan uit te gaan – zonder dat nader toe te lichten – dat art. 11 lid 2, onder d, VN-Verdrag in beginsel voortvloeit uit het internationaal gewoonterecht, zaak nr. 16874/12 (Ndayegamiye-Mporamazina/Zwitserland), EHRC 2019/110, m.nt. R. van Alebeek. In rov. 53, laatste volzin, heeft het EHRM overwogen: ‘Jusqu’à présent, dans sa jurisprudence relative à l’article 11 de la [VN-Verdrag, A-G] (…), la Cour n’a eu l’occasion d’analyser que ces exceptions qui émanent, en principe, du droit international coutumier.’
Zie J. Foakes & R. O’Keefe, ‘Article 11’, in: O’Keefe, Tams & Tzanakopoulos (red.), a.w., p. 204-205.
Zie Advies van de Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken nr. 17 van 19 mei 2006, Kamerstukken II, 2005-2006, 30300-V, nr. 148, onder 75 (ook te raadplegen via www.adviescommissievolkenrecht.nl).
Vgl. EHRM 23 maart 2010, nr. 15869/02 (Cudak/Litouwen), EHRC 2010/62, m.nt. R. van Alebeek, rov. 72; EHRM 29 juni 2011, nr. 34869/05 (Sabeh el Leil/Frankrijk), EHRC 2011/127, m.nt. M. Scheltema, rov. 61; EHRM 25 oktober 2016, nrs. 45197/13, 53000/13 en 73404/13 (Radunović e.a./Montenegro), rov. 77. Zie over deze jurisprudentie ook: H. Fox & P. Webb, The Law of State Immunity, 2015, p. 457-458; R. Garnett, ‘State and Diplomatic Immunity and Employment Rights: European Law to the Rescue’, 64 ICLQ 2015, p. 805-807.
Zie Kamerstukken II 2021-2022, 36027 (R2160), nr. 2.
Zie HR 30 september 2016, reeds aangehaald; HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2354, NJ 2017/191, m.nt. Th.M. de Boer onder NJ 2017/192; HR 14 oktober 2016, ECLI:NL:HR:2016:2371, NJ 2017/192, m.nt. Th.M. de Boer.
Zie Kamerstukken II, 2022-2023, 36027 (R2160), nr. 6 (Nota n.a.v. verslag), p. 3.
Zie Kamerstukken II, 2021-2022, 36027 (R2160), nr. 3 (MvT), p. 11; Kamerstukken II, 2021-2022, 36027 (R2160), nr. 4 (Advies RvS, Nader rapport), p. 3.
Zie de brief van de minister van Buitenlandse Zaken aan de voorzitter van de CAVV, 29 juni 2023, te raadplegen via: www.adviescommissievolkenrecht.nl/publicaties/adviesaanvragen/2023/07/04/vn-verdrag-staatsimmuniteit.
Zie HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:732, NJ 2019/354, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 4.1.3-4.1.4.
Zie HR 1 december 2017, reeds aangehaald, rov. 3.6.2.
Vgl. HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1554, NJ 1995/650, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.3.3.
De Ambassade heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, slechts opgemerkt dat haar verschijning in het geding ‘geenszins geïnterpreteerd mag worden als het doen van afstand van haar diplomatieke immuniteit’. Zie nr. 4 verweerschrift d.d. 19 september 2021 en nr. 6 beroepschrift principaal hoger beroep d.d. 26 januari 2022.
Zie nr. 5 procesinleiding: ‘De Ambassade heeft de bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van dit geschil met haar (voormalige) werknemer niet betwist’. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van de Ambassade daarover verklaard dat ‘het ging om de afweging immuniteit versus zichzelf verdedigen’. Zie p. 2, onder het derde streepje, van het proces-verbaal d.d. 1 april 2022.
Zie bijv. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1387, NJ 2010/525, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.5; HR 28 juni 2013, reeds aangehaald, rov. 3.6.1; HR 30 september 2016, reeds aangehaald, rov. 3.4.3.
De Hoge Raad (30 september 2016, reeds aangehaald, rov. 3.4.6) heeft uitdrukkelijk in het midden gelaten of het samenhangvereiste dat aan het slot van art. 19, onder c, VN-Verdrag wordt gesteld, als internationaal gewoonterecht kan worden aangemerkt, zie HR 30 september 2016.
Benelux-Overeenkomst van 26 november 1973, Trb. 1974, 6.
Zie ILC, Yearbook of the International Law Commission 1991, vol. II, Part Two, Draft articles on Jurisdictional Immunities of States and Their Property, with commentaries 1991, art. 18, aant. 4, p. 56.
Zie C. Brown & R. O’Keefe, ‘Article 19’, in: O’Keefe, Tams & Tzanakopoulos (red.), a.w., p. 316.
Zie C. Brown & R. O’Keefe, a.w., p. 317.
Zie C. Brown & R. O’Keefe, t.a.p.
CAVV-2, nr. 72, p. 4, te raadplegen via www.adviescommissievolkenrecht.nl.
Zie o.a. A.W. Jongbloed, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, Derde afdeling van dwangsom Rv, aant. 2.
Zie o.a. M.B. van Beekhoven van den Boezem, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Derde afdeling van dwangsom Rv, aant. 4; A.W. Jongbloed, De privaatrechtelijke dwangsom, 2015, p. 29-30.
Zie J.-M. Thouvenin & V. Grandaubert, 'The Material Scope of State Immunity from Execution', in: T. Ruys, N. Angelet & L. Ferro (red.), The Cambridge Handbook of Immunities and International Law, 2019, p. 249; X. Yang, State Immunity in International Law, 2015, p. 346. Anders kennelijk de ILC, die in haar hierboven aangehaalde commentaar op het ontwerp van het VN-Verdrag (art. 18, onder 4) de ‘enforcement of an arbitral award’ als executiemaatregel heeft gekwalificeerd.
Daarvoor is geen nieuwe executoriale titel vereist. Zie hierover o.a. M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/11.1.
Zie bijv. de zaak die ten grondslag heeft gelegen aan HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI6317, NJ 2010/523, m.nt. Th.M. de Boer.
21 juni 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0188, rov. 25. Deze zaak heeft betrekking op de immuniteitsbepaling uit het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien van 5 oktober 1973 en het bijbehorende Protocol inzake voorrechten en immuniteiten van de Europese Octrooiorganisatie van gelijke datum (Trb. 1976, 101). Zie over deze uitspraak ook C.M.J. Ryngaert & F.J.L. Pennings, ‘Fundamentele arbeidsrechten en immuniteit: De zaak tegen de Europese Octrooi Organisatie’, NJB 2015/859.
S.21.0003.F, ECLI:BE:CASS:2022:ARR.20220627.3F.8.
Zie ook de conclusie van P-G André Henkes van dezelfde datum vóór dit arrest (ECLI:BE:CASS:2022:CONC.20220627.3F.8), onder 30, waarin hij onder verwijzing naar het commentaar van Brown en O’Keefe van mening is dat “l’arrêt attaqué n’a pu, sans violer la coutume internationale fixant une immunité d’exécutions des États, reproduite à l’article 19 précité, décider d’assortir d’astreintes les condamnations prononcées par la cour du travail à charge du demandeur”.
Zie over de kenmerken van de astreinte naar Frans recht: L. van der Boom, De excessieve dwangsom. Over het voorkomen en verhelpen van dwangsomexcessen, 2019, par. 3.2; M.B. Beekhoven van den Boezem, De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/1.2.3.
Zie Cour de cassation 19 november 2008, nr. 07-10.570, Recueil Dalloz 2008-III, p. 3012-3013, m.nt. I. Gallmeister.
Zie Cour d’appel de Paris 1 juli 2008, nr. 06/08638. De uitspraak is ook vermeld in de procesinleiding in cassatie, onder 2.2.4.
Zie Cour d’appel de Paris 26 februari 2009, nr. 07/03456.
Zie Cour d’appel de Paris 13 oktober 2022, nr. 21/02885.
Ik heb geen Luxemburgse rechtspraak (opgenomen in de Pasicrisie luxembourgeoise, te raadplegen via www.pasicrisie.lu/html/archives) kunnen vinden over de vraag of aan een vreemde staat een dwangsom kan worden opgelegd.
Overigens kan aan de Nederlandse, de Belgische resp. de Luxemburgse staat en hun publiekrechtelijke instellingen wel een dwangsom worden opgelegd, zie BenGH 6 februari 1992, NJ 1992/353, rov. 11.
Gilles Cinuberti merkt in een bijdrage aan het blog conflict of laws.net, d.d. 9 juli 2009, op: ‘As usual, it is hard to say whether this means that the French supreme court implicitly endorsed the part of the ruling of the Court of appeal holding that astreinte and immunity are incompatible’. Hij komt aan de hand van de uitspraken van de Cour d’appel van Parijs tot de conclusie dat de astreinte tot de executiemaatregelen behoort voor de toepassing van het recht inzake immuniteit.
Zie in het algemeen over Zwangsgeld en Ordnungsgeld: Van der Boom, a.w., par. 3.1. Over de vraag of deze dwangmiddelen aan een vreemde staat kunnen worden opgelegd, merkt Helmut Damian (Staatenimmunität und Gerichtszwang, Beiträge zum ausländischen öffentlichen Recht und Völkerrecht Band 89,1985, p. 173, voetnoot 285) het volgende op: ‘Die Frage, ob die Festsetzung eines Ordnungs- oder Zwangsgeldes gegen einen fremden Staat ein von Völkerrechts wegen zulässiges Mittel der Zwangsvollstreckung is, hat die Praxis, soweit ersichtlich, ebenfalls noch nicht beschäftigt. Durchschlagende Gründe, die die Verhängung einer solchen Maßnahme as völkerrechtlich ausgeschlossen erscheinen ließen, sind nicht ersichtlich. Die Beitreibung eines festgesetzten Geldbetrages durch Beschlagnahme und Verwertung von Vermögen des fremden Staates darf allerdings nur unter Beachtung der gegenständlichen Schranken der nationalen Vollstreckungsgewalt erfolgen.’
Zie nr. 28 verweerschrift d.d. 19 september 2021.
Zie nr. 22-24 beroepschrift principaal hoger beroep d.d. 26 januari 2022.
Zie nr. 3-5 beroepschrift incidenteel hoger beroep d.d. 11 maart 2022. Zie voor het verweer van de Ambassade hiertegen: nr. 4-9 verweerschrift incidenteel hoger beroep d.d. 31 maart 2022.