ECLI:NL:PHR:2015:713 - Parket bij de Hoge Raad - 22 mei 2015
Arrest
Arrest inhoud
14/01909
Mr. F.F. Langemeijer
22 mei 2015
Conclusie inzake:
-
Onderlinge waarborgmaatschappij TVM u.a. (h.o.d.n. TVM Verzekeringen)
-
Amlin Corporate Insurance N.V. (voorheen Fortis Corporate Insurance N.V.)
-
[eiseres 3]
-
[eiseres 4]
-
Tele Tegelen B.V.
-
TVM België N.V.
-
[eiseres 7]
tegen
- [verweerder 2]
- [verweerder 3]
- [verweerder 4]
- [verweerder 5]
- [verweerster 6]
- [verweerder 1]
- [verweerster 7]
- [verweerder 8] .
Het cassatiemiddel gaat voornamelijk over de vraag of het bewezen lidmaatschap van een criminele organisatie in de zin van art. 140 Sr leidt tot hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW voor alle schade die onrechtmatig veroorzaakt is door leden van die organisatie.
1 De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten, zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 4.1.1 onder a – g:
1.1.1. Eiseressen zijn verzekeraars en vervoerders die schade hebben geleden ten gevolge van een of meer ladingdiefstallen.
1.1.2. Eiseressen vorderen − als rechtstreeks benadeelden dan wel als gesubrogeerd in de aanspraken van de benadeelden – vergoeding van schade die geleden is door: (1) diefstal op of omstreeks 13 maart 2004 op een haventerrein te Antwerpen (ontvreemd werd een trailercombinatie waarin een lading van vorklifts en onderdelen van het merk Daewoo); (2) diefstal op 3 april 2005 van een trekker en een oplegger met lading (Mexx kleding op het bedrijfsterrein van [eiseres 3] in [plaats]; (3) diefstal op 17 en/of 18 december 2005 van een trekker en een trailer met electronica op het bedrijfsterrein van [eiseres 4] in [plaats]; (4) diefstal op 7 en/of 8 januari 2006 van een lading van diverse gereedschappen op het bedrijfsterrein van Tele Tegelen B.V. te Tegelen; (5) diefstal op 20 en/of 21 januari 2006 van een trekker op het bedrijfsterrein van Flower Circle B.V. in Beverwijk; (6) diefstal op 20 en/of 21 januari 2006 van een trailer met reparatieonderdelen op het bedrijfsterrein van [A] B.V. in Beverwijk; (7) diefstal op 25 en/of 26 februari 2006 van een trekker/oplegger met lading op het bedrijfsterrein van [eiseres 7] te [plaats].
1.1.3. De Bovenregionale Recherche Zuid-Nederland (BRZN) heeft op 1 september 2005 in samenwerking met de Belgische autoriteiten onderzoek gedaan naar grootschalige vrachtauto- en ladingdiefstallen, vermoedelijk gepleegd door een criminele organisatie. Bovenvermelde diefstallen hebben deel uitgemaakt van dat onderzoek. In het proces-verbaal van dit onderzoek
1.1.4. Ten aanzien van de gedaagden 1 − 5 is bij op tegenspraak gewezen en onherroepelijk geworden strafvonnissen van de rechtbank Maastricht van 13 maart 2007
1.1.5. Gedaagde 6 (vader) is vader van gedaagde 1 ([verweerder 2]). Gedaagden 7 en 8 zijn de ouders van gedaagde 4 ([verweerder 5]) en van gedaagde 5 ([verweerster 6]), die een affectieve relatie had met gedaagde 1 ([verweerder 2]).
1.1.6. Gedaagde 6 (vader) is bij, op tegenspraak gewezen en onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter in de rechtbank Maastricht van 8 november 2007 vrijgesproken van de hem primair ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie en de subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid daaraan
1.1.7. Gedaagde 1 ([verweerder 2]) is bij genoemd arrest van 7 maart 2008 tevens veroordeeld ter zake van diefstal, in vereniging en met braak, van een trekker met oplegger en lading in de periode van 20 tot en met 21 januari 2006 in de gemeente Beverwijk
1.2. Eiseressen hebben, na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang, gevorderd dat gedaagden hoofdelijk, althans ieder voor zich, zullen worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die eiseressen hebben geleden als gevolg van de ladingdiefstallen
1.3. Bij tussenvonnis van 12 mei 2010 heeft de rechtbank nadere inlichtingen gevraagd. Met betrekking tot de gestelde groepsaansprakelijkheid hadden eiseressen, volgens de samenvatting van de rechtbank, aangevoerd: “(…) dat door de veroordeling op grond van artikel 140 Sr vast staat dat de gedaagden hebben deelgenomen aan een gestructureerd samenwerkingsverband en dat ingevolge het bepaalde in artikel 6:166 BW zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade, die is toegebracht door alle, door die groepering gepleegde strafbare feiten. Daarbij is namens eiseressen het standpunt verdedigd dat het voor de vraag van aansprakelijkheid aldus verder niet van belang is of een gedaagde op enige wijze feitelijk betrokken was bij een bepaald delict, dat aan die groepering kan worden toegeschreven.” (rov. 3.3.1 Rb)
De rechtbank verwierp dat standpunt: “(…) Het begrip ‘deelname aan een organisatie’ zoals in artikel 140 Sr kan niet gelijk worden gesteld aan het begrip ‘gedraging in groepsverband’ zoals in artikel 6:166 BW. Tot de constatering dat is deelgenomen aan een organisatie kan worden besloten in het geval uit bepaalde gedragingen is gebleken dat een functie werd vervuld in een gestructureerd samenwerkingsverband. Voor aansprakelijkheid voor de schade door het bepaalde in artikel 6:166 BW is echter meer dan dat nodig. Er moet een gedraging of gedragingen in groepsverband zijn, die de kans op het toebrengen van de schade heeft doen ontstaan. Voor aansprakelijkheid door het bepaalde in artikel 6:166 BW van een bepaalde schade is dus nodig dat komt vast te staan dat de schade werd toegebracht door de organisatie en tevens dat de van de organisatie deel uitmakende persoon ‘in functie’ was bij gelegenheid van de onrechtmatige gedraging door één of meer van deze van de organisatie deel uitmaken[de] personen, die tot de schade heeft geleid. Hetgeen eiseressen hebben gesteld (…) is niet toereikend om op grond daarvan tot de aansprakelijkheid van elke gedaagde voor alle schade te kunnen besluiten.” (rov. 3.3.2 Rb).
1.4. Bij eindvonnis van 29 september 2010 heeft de rechtbank de vorderingen tegen gedaagde 6 (vader van [verweerder 2]) en gedaagden 7 en 8 (ouders van [verweerder 5] en [verweerster 6]) afgewezen. Ter zake van het delict onder (6) heeft de rechtbank de gedaagden 1, 3, 4 en 5, hoofdelijk, veroordeeld tot betaling van schadevergoeding
1.5. Eiseressen hebben hoger beroep ingesteld van het tussenvonnis en het eindvonnis
1.6. Bij arrest van 24 december 2013
1.7. Eiseressen hebben – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. Alleen gedaagde 6 (vader van [verweerder 2]) heeft in cassatie verweer gevoerd. Tegen de overige gedaagden is in cassatie verstek verleend. De verschenen partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna eiseressen hebben gerepliceerd.
2 Inleidende beschouwingen
Art. 140 Sr
2.1. Art. 140 lid 1 Sr stelt strafbaar: deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft
2.2. In HR 18 november 1997
2.3. Deelneming aan een organisatie die het plegen van misdrijven tot oogmerk heeft, betekent niet dat is voldaan aan de vereisten voor aansprakelijkheid naar burgerlijk recht. Aansprakelijkheid naar burgerlijk recht kan voortvloeien uit eigen onrechtmatig handelen; dat volgt uit de hoofdregel in art. 6:162 BW
Inhoud en strekking van art. 6:166 BW
2.4. Art. 6:166 lid 1 BW bepaalt: “Indien één van tot een groep behorende personen onrechtmatig schade toebrengt en de kans op het aldus toebrengen van schade deze personen had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, zijn zij hoofdelijk aansprakelijk indien deze gedragingen hun kunnen worden toegerekend.”
De toelichting op deze per 1 januari 1992 in werking getreden bepaling
2.5. Ook bij de verdere parlementaire behandeling van het wetsvoorstel werden de gekozen voorbeelden veelal ontleend aan gewelddadigheden bij rellen of bij uit de hand gelopen demonstraties. De vraag werd gesteld of grondrechten, zoals het recht op deelname aan een betoging, door de voorgestelde groepsaansprakelijkheid niet te zeer worden ingeperkt. De regering antwoordde dat niet iedere kans op onrechtmatig toebrengen van schade voldoende is om aan te nemen dat deze kans de aangesproken persoon had behoren te weerhouden van deelneming aan de demonstratie. Waar de grens precies ligt kan volgens de regering moeilijk anders dan aan de rechter worden overgelaten, gelet op de uiteenlopende gevallen waarin het artikel tot toepassing kan komen
2.6. In de fase van totstandkoming, en ook wel nadien, heeft art. 6:166 BW aanleiding gegeven tot discussie over de vraag, wat de rechtvaardiging is van een zo ver reikende aansprakelijkheid voor gedragingen van anderen. In de visie van Loth is deze bepaling bedoeld als een causaliteitsregel
2.7. Daartegenover staat dat aansprakelijkheid voor gedragingen van anderen grote gevolgen kan hebben voor de tot schadevergoeding aangesproken persoon. Indien een groepslid is aangesproken tot vergoeding van alle schade die door of vanuit de groep is aangericht, zal regres op andere (dikwijls insolvente) groepsleden hem niet gemakkelijk vallen
2.8. Een recente beschrijving van Frans en Duits recht is te vinden bij Boonekamp
Deze regel van Duits recht gaat, anders dan art. 6:166 BW, uit van een gemeenschappelijk begane onrechtmatige daad. In de Principles of European Tort Law is een bepaling opgenomen over hoofdelijke aansprakelijkheid die iets dichter in de buurt komt
Vereisten voor toepassing van art. 6:166 BW
2.9. Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW is het volgende vereist
(ii) de deelneming aan de gedragingen in groepsverband levert een onrechtmatige daad op, die hierin bestaat dat de kans op het toebrengen van schade de deelnemer van deelneming aan de gemeenschappelijke gedragingen had behoren te weerhouden. Hartkamp en Sieburgh noteren hierbij: “Nodig is zowel dat de gezamenlijkheid van het handelen de kans op schade verhoogt, met name door het ontstaan van een sfeer die het gevaar oproept of verhoogt, als dat de deelnemers deze kans bewust aanvaarden.”
Boonekamp zet zich af tegen de zo-even geciteerde aantekening
2.10. Uitgaande van dit schema, leveren het derde en het vierde vereiste in deze zaak geen probleem op. Middelonderdeel I heeft slechts betrekking op het eerste en het tweede vereiste, waarop ik hieronder nader zal ingaan.
2.11. De term ‘groep’ heeft een gering onderscheidend vermogen. Het moet gaan om ten minste twee personen. Eenheid van tijd en plaats van de gedragingen wordt dikwijls genoemd als criterium om een groep af te bakenen met het oog op de aansprakelijkheidsvraag, maar is wettelijk niet een vereiste voor groepsaansprakelijkheid. Het aantal groepsleden is in beginsel onbegrensd: voorstelbaar is een vereniging waarvan talrijke personen deel uitmaken, die zich ophouden op plaatsen die geografisch ver uiteen liggen en die elkaar wellicht nog nooit hebben ontmoet. Hierbij kan worden gedacht aan een maffia-achtige organisatie of internationale drugstransporten, maar ook aan een cyber-aanval vanaf duizenden computers op een hier gevestigde website; aspecten van internationaal privaatrecht en rechtsmacht laat ik ditmaal onbesproken.
2.12. Het enkele feit dat personen op een bepaalde plaats fysiek bijeen zijn gekomen, maakt hen nog niet tot een ‘groep’; denk aan personen die bij een kettingbotsing zijn betrokken, of aan toevallige passanten. Er moet sprake zijn van een gezamenlijke activiteit, een kenmerk aan de hand waarvan een persoon als lid van de groep kan worden geïdentificeerd. Zelfs dan kan er sprake zijn van kleine eenheden (subgroepen) binnen een overkoepelend groepsverband: bijvoorbeeld een demonstratieve optocht met 400 deelnemers met een T-shirt in dezelfde kleur (dus herkenbaar als groepslid), waaruit een groep van twaalf personen zich bezig houdt met het gooien van stenen naar de ruiten van een ambassadegebouw. Zo ook kan binnen een criminele organisatie onderscheid worden gemaakt naar relevante (sub)groepen. Voor het antwoord op de vraag wie behoort tot de voor toepassing van art. 6:166 BW relevante groep moet worden gezocht naar gedragingen waarvan de kans op het toebrengen van schade zodanig is, dat deze kans de deelnemers had behoren te weerhouden van hun deelname:
“De vraag is of diegedragingen en de daarbij betrokken personen in groepsverband plaatsvonden resp. handelden. En die vraag moet zelfstandig worden beantwoord. De kring van de groep moet getrokken worden rond die gedragingen en daarvan uitgaande is de vraag wie tot die groep behoren. Dat is de relevante groep. Het kan slechts tot verwarring leiden indien een groepsbegrip wordt gehanteerd, abstract van de gedragingen waaraan deelneming naar luid van art. 6:166 BW tot aansprakelijkheid kan leiden (…)”.
2.13. Voor handelen in groepsverband moet, als gezegd, worden voldaan aan een objectief en een subjectief criterium. De bijdrage van de deelnemer kan bestaan in fysieke verrichtingen, maar een geestelijke bijdrage kan onder omstandigheden al voldoende zijn om aansprakelijkheid te vestigen
2.14. Om te kunnen spreken van deelneming is eenheid van tijd en plaats van de gedragingen dus niet nodig
2.15. De in alinea 2.9 bedoelde subjectieve verbondenheid dient erin te bestaan dat de gedragingen van de een plaatsvinden in een bewuste samenhang met de gedragingen van de ander. Dit vergt niet dat de deelnemers hun gedragingen bewust op elkaar afstemmen en nog minder een duidelijke samenwerking, waarbij ieder zijn gedragingen op die van de ander afstemt teneinde samen een bepaald resultaat te bewerkstelligen. Voldoende is dat de deelnemers bewust hun gedragingen in gemeenschap brengen met anderen: dat kan ook spontaan gebeuren. Van Dam spreekt in dit verband van ‘een gemeenschap van gemoederen’
2.16. Tot slot van deze inleiding volgen enkele voorbeelden uit de rechtspraak van gevallen waarin art. 6:166 BW toepassing heeft gevonden ten aanzien van strafbare feiten in groepsverband, gepleegd op verschillende plaatsen en tijdstippen. De rechtbank te Amsterdam heeft, in een geval waarin een twaalfjarig verstandelijk beperkt meisje door een groep van elf jongens in de leeftijd van negen tot vijftien jaar in wisselende samenstelling is mishandeld en/of misbruikt, geoordeeld dat de omstandigheid dat de gedragingen zich hebben afgespeeld op verschillende tijdstippen over een periode van ongeveer drie maanden en dat bij iedere gedraging een andere deelverzameling van de jongens betrokken was, niet in de weg behoeft te staan aan groepsaansprakelijkheid in de zin van art. 6:166 BW. Voorwaarde is echter wel dat sprake was van voldoende nauwe samenhang tussen de gebeurtenissen
2.17. De casus van rechtbank ‘s-Hertogenbosch 10 september 2008
“5.13. Maar ook als juist zou zijn (…) dat alle (…) inbraken zijn gepleegd door één of meer gedaagden (…) en dat gedaagden een ‘dadergroep’ vormden in die zin dat zij (soms nauwe) banden met elkaar onderhielden, met elkaar samenwerkten en van elkaar wisten dat zij zich met woninginbraken en/of de heling van gestolen goederen bezig hielden, dan betekent dit naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat elke gedaagde op grond van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de totale schade die is veroorzaakt door alle in de dagvaarding genoemde inbraken. De verzekeraars geven hier een te ruime uitleg van dit artikel. De 80 inbraken kunnen niet worden aangemerkt als één (doorlopend of voortgezet) onrechtmatig handelen in groepsverband door alle gedaagden gezamenlijk. De rechtbank oordeelt dat elke inbraak hier moet worden gezien als een afzonderlijke onrechtmatige handeling waarvan moet worden vastgesteld wie van gedaagden daarvoor aansprakelijk is/zijn. Daarvoor moet sprake zijn van betrokkenheid bij die concrete inbraak. (…) Dat alle inbraken gezamenlijk kunnen worden beschouwd als groepsoptreden door alle gedaagden, in die zin dat alle gedaagden bij elke inbraak in meer of mindere mate concreet betrokken waren doordat zij op de een of andere manier een bijdrage daaraan hebben geleverd, is niet gesteld en blijkt ook niet uit de stukken. (…)
5.14. Voor zover in dit geval al geoordeeld zou kunnen worden dat alle gedaagden gezamenlijk hebben deelgenomen aan een criminele organisatie (ex artikel 140 Wetboek van Strafrecht) met als doel het plegen van woninginbraken (…) betekent dat naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat elke gedaagde hierdoor op grond van artikel 6:166 BW civielrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor elke inbraak die één van gedaagden pleegt, ook wanneer hij met die concrete inbraak geen enkele bemoeienis heeft gehad. De ‘gedraging in groepsverband’ bedoeld in artikel 6:166 BW ziet op de onrechtmatige handeling van de inbraak of heling en niet op het zijn van een crimineel samenwerkingsverband. Dit blijkt ook uit het door de verzekeraars aangehaalde arrest van het Hof ’s Hertogenbosch van 12 november 2002 (VR 2003, 133) waarin werd geoordeeld: “Hiermee (rechtbank: met de strafrechtelijke veroordeling van R.) staat tot op tegenbewijs vast dat R. heeft deelgenomen aan een criminele organisatie op het gebied van diefstal en heling van auto’s en dat hij zelf bij de heling van bedoelde auto’s persoonlijk betrokken is geweest, zodat er ten aanzien daarvan tot op tegenbewijs sprake is van onrechtmatig handelen van R. in de zin van artikel 6:166 BW”. Ook wanneer sprake is van deelname aan de criminele organisatie is derhalve persoonlijke betrokkenheid bij concreet onrechtmatig handelen een vereiste voor aansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW.”
3 Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. Onderdeel 1.1richt een rechtsklacht tegen rov. 4.2.1 – 4.2.2 en tegen het daarop voortbouwende oordeel in rov. 4.10.2. Het hof overwoog in rov. 4.2.1: “De rechtbank heeft in r.o. 3.3.2 van het tussenvonnis van 12 mei 2010 terecht overwogen, kort samengevat, dat uit een bewezen deelname aan een criminele organisatie als strafbaar gesteld in art. 140 Sr niet zonder meer kan worden geconcludeerd tot aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW van ieder lid van die organisatie voor schade ten gevolge alle door een of meer leden van de organisatie gepleegde misdrijven. Voor aansprakelijkheid van een persoon op grond art. 6:166 BW is nodig dat de desbetreffende persoon een onrechtmatige bijdrage aan het schadeveroorzakende feit kan worden verweten. Het schadeveroorzakende feit is voor wat betreft de schades waarvan TVM c.s. vergoeding vorderen gelegen in de afzonderlijke misdrijven (diefstallen, inbraken e.d.) die zijn gepleegd. Aan de voor de schades tengevolge van die misdrijven aansprakelijk te stellen personen zal daarom specifiek ten aanzien van de afzonderlijke misdrijven het verwijt moeten kunnen worden gemaakt van onrechtmatige betrokkenheid op de voet van art. 6:166 BW bij die misdrijven. (…)”
3.2. De klacht houdt in dat het hof hier een onjuiste, want te enge, uitleg heeft gegeven aan art. 6:166 lid 1 BW. In hun toelichting op deze klacht stellen eiseressen voorop dat de aansprakelijkheid ingevolge dit artikellid niet is beperkt tot gedragingen in turba (d.w.z.: tot onrechtmatige daden gepleegd tijdens wanorde, gewoel, gedrang of verwarring van een menigte mensen). Volgens de klacht heeft het hof ten onrechte niet onderzocht of de kans op het toebrengen van schade de gedaagden had behoren te weerhouden van hun gedragingen in groepsverband, althans heeft het hof niet gemotiveerd waarom dat onderzoek achterwege is gelaten. De toelichting wijst op de volgende, in hoger beroep door eiseressen aangevoerde stellingen:
-
dat de gedaagden deel hebben uitgemaakt van een organisatie/groep die tot doel had het gezamenlijk plegen van ladingdiefstallen, heling van de aldus ontvreemde goederen en aan heling verwante delicten;
-
dat eiseressen schade hebben geleden als gevolg van delicten, waarvan is vastgesteld dat zij zijn gepleegd door deze organisatie/groep;
-
dat als gevolg van de strafrechtelijke veroordeling ter zake van overtreding van art. 140 Sr vaststaat dat gedaagden hebben deelgenomen aan een op het plegen van deze delicten gericht gestructureerd samenwerkingsverband.
Hieruit volgt volgens het middelonderdeel dat gedaagden op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is toegebracht door alle door deze groep gepleegde diefstallen. Anders dan het hof heeft aangenomen, is volgens de klacht niet relevant wie van hen op welke wijze feitelijk betrokken is geweest bij een bepaald delict. Volgens het middelonderdeel moet onder ‘gedragingen in groepsverband’ mede worden begrepen: het lidmaatschap van een bepaalde groep en betrokkenheid bij een ander door deze groep begaan strafbaar feit. Voor zover het hof van oordeel is dat het bij de in art. 6:166 BW genoemde gedragingen in groepsverband moet gaan om gedragingen die naar tijd en plaats een eenheid vormen, is het hof volgens het middelonderdeel uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
3.3. Wat dit laatste betreft, kan ik kort zijn. Om te kunnen spreken van deelneming is eenheid in tijd en plaats van de gedragingen niet nodig; dit kwam hiervoor al aan de orde. Uit het bestreden arrest volgt niet dat het hof eenheid van tijd en plaats van de gedragingen heeft gezien als een vereiste voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW
3.4. De eerste volzin van rov. 4.2.1 is rechtens juist. De tweede volzin van de bestreden overweging (“Voor aansprakelijkheid van een persoon op grond art. 6:166 BW is nodig dat de desbetreffende persoon een onrechtmatige bijdrage aan het schadeveroorzakende feit kan worden verweten.”) heeft mogelijk aanleiding tot verwarring gegeven. Art. 6:166 BW onderscheidt twee onrechtmatige daden: de onrechtmatige gedraging vanuit de groep die rechtstreeks het letsel of andere schade heeft veroorzaakt en, daarnaast, een handelen in groepsverband dat onrechtmatig is omdat de aansprakelijk gestelde persoon op grond van de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt jegens een ander zich van deelname had behoren te onthouden, in verband met de kans dat uit die gedragingen de handeling zal resulteren die de schade (rechtstreeks) veroorzaakt. Uit het vervolg van het arrest valt echter op te maken dat het hof dit onderscheid niet uit het oog heeft verloren.
3.5. In rov. 4.4.2, waar het gaat om de aansprakelijkheid van gedaagde 6 (de vader van [verweerder 2]), haalt het hof onder verwijzing naar rov. 4.2.1 een juiste maatstaf aan, namelijk of hij wist dan wel behoorde te begrijpen dat het groepsoptreden het gevaar schiep voor het ontstaan van de schade zoals deze is veroorzaakt. Het hof verwerpt zowel in rov. 4.2.1 als in rov. 4.4.2 de opvatting van eiseressen dat de strafrechtelijke veroordeling ter zake van art. 140 Sr voldoende is voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 BW. Daarmee heeft het hof ook afstand genomen van de opvatting van eiseressen dat onder ‘gedragingen in groepsverband’ mede worden begrepen: het enkele feit van het lidmaatschap van een bepaalde groep en de betrokkenheid bij een ander, door leden van deze groep begaan delict. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Met de in het geding gebrachte strafrechtelijke bewezenverklaring kunnen eiseressen weliswaar aantonen dat de betrokkene heeft deelgenomen aan een organisatie die het plegen van misdrijven als de onderhavige tot oogmerk had
3.6. Ook al zou worden aangenomen dat met de strafrechtelijke bewezenverklaring is voldaan aan het subjectieve criterium (de vorengenoemde ‘gemeenschap van gemoederen’), dan is daarmee nog niet gegeven dat ook aan het objectieve criterium is voldaan. De redengeving van het hof sluit op zich niet uit dat een in strijd met een maatschappelijke zorgvuldigheid te achten bijdrage aan het onrechtmatige groepsgedrag geestelijk van aard is. De in het middelonderdeel genoemde stellingen van eiseressen in hoger beroep zeggen echter niets over de aard van de geleverde bijdrage. De stelling dat een gedaagde in groepsverband delict A heeft gepleegd, wil nog niet zeggen dat dit feit heeft bijgedragen tot het scheppen van een psychische sfeer die andere leden van de groep (in casu: de criminele organisatie) heeft gestimuleerd tot het plegen van delict B
3.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat middelonderdeel I faalt. De overige klachten behoeven slechts kort bespreking.
Onderdeel 2: aandeel van gedaagde 6 (vader)
3.8. Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.4.3 dat uit de omstandigheid dat gedaagde 6 (de vader van [verweerder 2]) wist dat zijn zoon zich tezamen met anderen schuldig maakte aan het plegen van ladingdiefstallen, en ook uit het feit dat hij (op internet) voor zijn zoon prijzen opzocht van zaken die door zijn zoon of door de groep waartoe zijn zoon behoorde waren gestolen of nog zouden worden gestolen, nog niet voortvloeit dat hij − ten aanzien van enig specifiek strafbaar feit waardoor schade is ontstaan − kan worden beschouwd als een deelnemerin de zin van art. 6:166 lid 1 BW. Volgens de klacht is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de volgende omstandigheden: (i) dat het hof in rov. 4.1.1, onder f, heeft vastgesteld dat gedaagde 6 bij onherroepelijk, op tegenspraak gewezen strafvonnis is veroordeeld voor schuldheling van een sleutelset; (ii) dat eiseressen hadden gesteld dat deze sleutelset behoorde tot de buit van de diefstal op 7 en/of 8 januari 2006 te Tegelen; (iii) dat het hof in rov. 4.9.1 heeft vastgesteld dat [verweerder 2], [verweerder 5], [verweerder 4] en [verweerster 6] ter zake van deze diefstal (onherroepelijk) strafrechtelijk zijn veroordeeld
3.9. De klacht gaat niet op, omdat eiseressen de veroordeling van gedaagde 6 ter zake van schuldheling hadden aangevoerd in het kader van de subsidiaire grondslag van hun vordering, te weten aansprakelijkheid van deze gedaagde op grond van art. 6:162 BW
3.10. Ten overvloede valt hierover het volgende op te merken. Het gaat in dit middelonderdeel om de diefstal op 7 en/of 8 januari 2006 te Tegelen
Onderdeel 3: het aandeel van gedaagde 1 ([verweerder 2])
3.11. Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.7.4, waar het hof met betrekking tot de diefstal op 3 april 2005 te Ridderkerk
3.12. Voor zover deze klacht voortbouwt op de opvatting dat het deelnemen aan de organisatie als bedoeld in art. 140 Sr al voldoende is en betrokkenheid bij de schadeveroorzakende gebeurtenis niet nodig is om aansprakelijkheid op grond van art. 6:166 lid 1 BW te vestigen, deelt zij het lot van middelonderdeel 1. Voor zover met deze klacht is bedoeld dat reeds de betrokkenheid van [verweerder 2] bij een andere, vergelijkbare diefstal in Beverwijk het hof noopte tot de gevolgtrekking dat [verweerder 2] betrokken is geweest bij gedragingen in groepsverband die de kans op het toebrengen − door anderen − van schade op 3 april 2005 te Ridderkerk hebben vergroot en, zo doende, onrechtmatig jegens eiseressen heeft gehandeld, gaat het om een oordeel van feitelijke aard dat niet onbegrijpelijk is.
Onderdeel 4: buiten beschouwing laten eisvermeerdering?
3.13. Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 4.10.6, waarin het hof met betrekking tot de diefstal in Waardenburg
3.14. De memorie van grieven, die 144 pagina’s telt, draagt inderdaad de kop “memorie van grieven tevens wijziging van eis”, maar biedt de lezer verder weinig handreiking: deze memorie bevat een aantal wijzigingen van eis van verschillende eisende partijen en ten aanzien van verschillende gedaagden/geïntimeerden. De litigieuze vermeerdering van eis met € 32.250,- heb ik kunnen terugvinden op blz. 112 onder randnummer 234: eiseres 1 (TVM) zou krachtens lastgeving van oorspronkelijk eiseres 2 (Nationale Nederlanden, die in eerste aanleg optrad) dit bedrag in appel alsnog in eigen naam vorderen
4 Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, a. – g.
Nr. 22BZ5302; prod. 1 bij de inleidende dagvaarding.
ECLI:RBMAA:2008:BA0728 m.b.t. gedaagde 5 ([verweerster 6]); BA0704 m.b.t. gedaagde 4 ([verweerder 5]) en BA0702 m.b.t. gedaagde 2 ([verweerder 3]); zie ook producties 2 – 6 bij inleidende dagvaarding.
In de s.t. namens gedaagde 6 wordt, onder 7, terecht opgemerkt dat de (in 1.1.2 hiervoor) genoemde diefstallen voor een gedeelte buiten de tijdvakken vallen waarvoor een bewezenverklaring op grond van art. 140 Sr is uitgesproken.
Zie nader: rov. 3.1.4 van het tussenvonnis van de rechtbank van 12 mei 2010.
De diefstallen (5) en (6) onder 1.1.2 hiervoor.
Diefstal (4) onder 1.1.2 hiervoor.
Zie voor een specificatie van de vorderingen: rov. 2.2. van het vonnis van 29 september 2010.
Dit betrof een veroordeling ten gunste van de eiseressen in eerste aanleg onder 2 en 8, die in hoger beroep en in cassatie geen procespartij meer zijn; zie rov. 4.1.5 van het bestreden arrest.
Het hoger beroep was ten aanzien van gedaagden 7 en 8 (ouders van [verweerster 6]) beperkt tot de proceskostenveroordeling.
De eiswijziging komt afzonderlijk aan de orde in middelonderdeel 4.
ECLI:NL:GHSHE:2013:6301; het arrest is op de voet van art. 31 Rv verbeterd bij arrest van 11 maart 2014.
De bepaling maakt vanaf het begin deel uit van het Wetboek van Strafrecht. Aanvankelijk was zij beperkt tot deelname aan een vereniging.
HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0502, NJ 2008/559 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.4.
HR 18 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0858, NJ 1998/225 m.nt. J. de Hullu, rov. 5.3 - 5.4.
Zie nadien nog: HR 8 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5651, NJ 2003/64.
In geval van heling kan aansprakelijkheid meestal niet worden ontlopen met het verweer dat niet de heling maar de diefstal de schade heeft veroorzaakt; zie onder meer: HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291, NJ 2004/343; HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551, NJ 2012/643; Hof ’s-Hertogenbosch 12 november 2002, ECLI:NL:GHSHE:2002:AF1051, VR 2003/133; Rb. Maastricht, 17 augustus 2011, ECLI:NL:RBMAA:2011:BT8383, rov. 4.8; Groene serie, Schadevergoeding, aant. 5.28 bij art. 6:98 BW (R.J.B. Boonekamp).
Parl. Gesch. Boek 6, blz. 662 – 663. Het tot dan toe geldende BW kende geen afzonderlijke bepaling voor wat meestal ‘groepsaansprakelijkheid’ wordt genoemd. Taalkundig zou ‘groepsledenaansprakelijkheid’ een zuiverder aanduiding zijn.
Zie bijv. Rb. Noord-Holland 26 juni 2013, ECLI:NL:RBNHO:2013:6852.
MvA II, Parl. Gesch. Boek 6, blz. 665. Zie ook: Parl. Gesch. Inv. Boeken 3, 5 en 6, blz. 1354 – 1356.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 100 – 101. Op blz. 179 e.v. behandelt hij uiteenlopende voorbeelden buiten de sfeer van groepsgeweld.
M.A. Loth, Schuld en solidariteit. Over de collectivering van aansprakelijkheid, in: A.M. Hol en M.A. Loth (red.), Dilemma’s van aansprakelijkheid, 1991, blz. 21 – 36, i.h.b. blz. 31.
In deze zin ook: J. Spier e.a., Verbintenissen uit de wet en schadevergoeding, 2012, blz. 90.
Vgl. Parl. Gesch. Boek 6, blz. 662 en 663.
Al in een vroeg stadium heeft Rutten-Roos hierop gewezen: A. Rutten-Roos, Je was erbij, dus je bent erbij. Aansprakelijkheid bij geweld in groepsverband, NJB 1986, blz. 305 – 310, met een reactie en repliek op blz. 925.
C.C. van Dam, Groepsgeweld en het aansprakelijkheidsrecht, in: D.H. de Jong en W. Wedzinga (red.), Groepsgeweld. Strafrechtelijke en beleidsmatige aspecten, 1992, blz. 161.
R.H. Stutterheim, Groepsaansprakelijkheid ex artikel 6:166 BW: een overbodige en ongewenste regeling, NJB 2002, blz. 653 - 656.
Andere schrijvers hierover zijn: G.H.A. Schut, Groepsaansprakelijkheid, in: De iure. Verzamelde geschriften van G.H.A. Schut, 1983, blz. 29 - 32; C.J.J.M. Stolker, Groepsaansprakelijkheid van demonstranten voor de door hem aangerichte schade, NJB 1985, blz. 405 – 413, met reactie van M.H. Wissink en repliek, blz. 840 – 841. Voor een rechtshistorisch overzicht: V.A.M. van der Burg, De onrechtmatige daad gepleegd in groepsverband, WPNR 5064 – 5095 (1969): C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, nrs. 1411-1412; N. Peters en M. Goorts, Artikel 6:166 BW: onbekend maakt onbemind?, AV&S 2012/21.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 30 – 44 en 75 – 84.
European Group on Tort Law, Principles of European Tort Law. Text and Commentary, Wien: Springer Verlag, 2005. Art 9:101 (Solidary and several liability: relation between victim and multiple tortfeasors) luidt, voor zover van belang: “(1) Liability is solidary where the whole or a distinct part of the damage suffered by the victim is attributable to two or more persons. Liability is solidary where:
a) a person knowingly participates in or instigates or encourages wrongdoing by others which causes damage to the victim; (…)”. Zie ook: alinea 5.43 e.v. van de conclusie van A-G Spier voor HR 23 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5099 (art. 81 RO).
Asser/Hartkamp en Sieburg, 6-IV*, 2011/127.
R.J.B. Boonekamp, ‘De psychische sfeer rondom de aansprakelijkheid voor onrechtmatige daad in groepsverband anno 2014’, Verkeersrecht 2014/3, blz. 91-94. Aan het slot van zijn artikel noemt hij het spijtig dat de Hoge Raad zich nog niet heeft uitgesproken over de aan te leggen criteria.
Vgl. C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, nr. 1411.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 69 - 70. Vgl. A-G Spier, conclusie voor HR 23 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF5099, reeds aangehaald, alinea 5.46 – 5.47: art. 6:166 BW is niet bedoeld om aansprakelijkheid in het leven te roepen voor ieder die zich ophoudt in de buurt van een schadegebeurtenis. Hij ziet als lakmoesproef: of het gedrag (de aanwezigheid ter plaatse) van de aangesprokene in de gegeven omstandigheden onbetamelijk was.
Volgens Van Dam kan van groepsgedrag sprake zijn indien van iemands enkele aanwezigheid psychische ondersteuning uitgaat voor de andere deelnemers, doch dient in een dergelijk geval wel de nodige terughoudendheid te worden betracht voor het aannemen van groepsgedrag, C.C. van Dam, “Groepsgeweld en het aansprakelijkheidsrecht”, in: Groepsgeweld. Strafrechtelijke en beleidsmatige aspecten, 1992, blz. 165 en 166.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 141; Groene Serie, Onrechtmatige daad, aant. 5.1 bij art. 6:166 (Boonekamp).
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 77 onder verwijzing naar Rb Breda, NJ 2009/113, rov. 3.10.2.
Zie bijv. Hof ’s-Hertogenbosch 5 juli 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BR1087, rov. 8.5.
C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, blz. 399. Zie ook: HR 1 juli 1998, ECLI:NL:HR:1998:ECLI:NL:HR:1998:ZD1229, NJ 1998/876 (toepassing art. 6:166 BW na openlijke geweldpleging).
C.C. van Dam, “Groepsgeweld en het aansprakelijkheidsrecht”, in: Groepsgeweld. Strafrechtelijke en beleidsmatige aspecten, 1992, blz. 166.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 84; N. Peters en M. Goorts, “Artikel 6:166 BW: onbekend maakt onbemind?”, AV&S 2012/21. Anders: C.J.J.M. Stolker, Groepsaansprakelijkheid van demonstranten voor de door hem aangerichte schade, NJB 1985, blz. 410.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 137; Groene Serie, Onrechtmatige daad, aant. 5.3 bij art. 6:166 BW (Boonekamp).
Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6, Boek 6, blz. 1355.
C.C. van Dam, Aansprakelijkheidsrecht, 2000, nr. 1412.
R.J.B. Boonekamp, Onrechtmatige daad in groepsverband, 2013, blz. 83 – 86; vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 7 oktober 2008, ECLI:NL:GHSHE:2008:BG4282, rov. 4.10.1.
Hof ’s-Hertogenbosch 5 juli 2011, ECLI:NL:GHSHE:2011:BR1087, rov. 8.5.
Rb. Amsterdam 5 juli 2006, ECLI:NL:RBAMS:2006:AZ2299, NJF 2006/537, rov. 4.8. Zie reeds Hof Den Haag 2 januari 1985, NJ 1985/585 (vóór inwerkingtreding van art. 6:166 BW), in welke zaak het hof een groep jongeren die in de oudejaarsnacht in wisselende samenstelling vernielingen aanbracht aansprakelijk hield voor de gehele schade.
ECLI:NL:RBSHE:2012:BW2443, rov. 13.
ECLI:NL:RBSHE:2008:BF0469; besproken in Groene Serie, Onrechtmatige daad, aant. 15.3 op art. 6:166 BW (R.J.B. Boonekamp).
Volgens de s.t. namens gedaagde 6 (punten 26 en 27) is geen punt van discussie dat art. 6:166 geen gedragingen in turbavereist, noch eenheid van tijd en plaats van de desbetreffende gedragingen.
Zie art. 161 in verbinding met art. 151 Rv.
Dit is ook niet altijd eenvoudig vast te stellen. Zie, bij wijze van introductie, het rapport van J.D. de Jong en F. van Gemert, Een studie naar het concept groepsdruk, WODC 2010.
Met dien verstande dat [verweerder 2] en [verweerder 5] zijn veroordeeld voor diefstal in vereniging met braak, [verweerder 4] voor opzetheling van een deel van de gestolen lading en [verweerster 6] voor medeplichtigheid aan het plegen van de diefstal; zie rov. 4.9.1.
MvG punt 38.
Zie deze conclusie onder 1.1.2 (feit 4).
Schuldheling is strafbaar gesteld in art. 417bis Sr.
Zie deze conclusie onder 1.1.2 (feit 2).
Het hof heeft [verweerder 2], [verweerster 6] en [verweerder 3] wel (hoofdelijk) aansprakelijk geacht voor de schade als gevolg van de gestolen lading, zie rov. 4.7.6 - 4.7.7.
Zie deze conclusie onder 1.1.2 (feit 7).
Mogelijk is er verband met rov. 3.4.3.3 in het vonnis van 29 september 2010.