Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2025:1792 - Hoge Raad - 2 december 2025

Arrest

ECLI:NL:HR:2025:17922 december 2025

Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer24/00236
Datum2 december 2025
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 januari 2024, nummer 21-000094-22, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.

1 Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft de advocaat J. Kuijper bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal V.M.A. Sinnige heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf, en voor zover in het kader van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregelen de gijzeling is bepaald op in totaal 365 dagen, tot bepaling dat de gijzeling (in totaal) 360 dagen bedraagt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede, het derde en het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3 Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

3.1 Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2 Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 31 maanden.

4 Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof

4.1 Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers [A] , [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] , [slachtoffer 4] en [slachtoffer 5] de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door respectievelijk 75, 73, 64, 52, 47 en 54 dagen gijzeling.
4.2 Op grond van artikel 36f lid 5 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt de rechter bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) gijzeling kan worden toegepast. De duur van de gijzeling beloopt – ook in gevallen van samenloop als bedoeld in artikel 57 en 58 Sr (vgl. artikel 60a Sr) – ten hoogste één jaar, waarbij in deze zaak geldt dat onder één jaar 360 dagen moet worden verstaan (vgl. HR 24 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:714).
4.3 De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen en zelf de duur van de gijzeling verminderen in die zin dat is voldaan aan het wettelijk bepaalde maximum van één jaar. Daartoe zal de Hoge Raad ten aanzien van vijf schadevergoedingsmaatregelen die zijn opgelegd telkens een dag in mindering brengen op het door het hof vastgestelde aantal dagen.

5 Beslissing

De Hoge Raad: - vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf en wat betreft de duur van de gijzeling die is verbonden aan de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen; - vermindert de duur van de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 30 maanden beloopt; - bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de na te noemen slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 Sv telkens gijzeling van de na te melden duur kan worden toegepast: - verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en F. Posthumus, in bijzijn van de waarnemend griffier B.C. Broekhuizen-Meuter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2025.