Arrest inhoud

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

CIVIELE KAMER

Nummer 21/01414

Datum 16 juli 2021

BESCHIKKING

In de zaak van

[betrokkene] ,wonende te [woonplaats] ,

VERZOEKER tot cassatie,

hierna: betrokkene,

advocaat: G.E.M. Later,

tegen

DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT

OOST-NEDERLAND,VERWEERDER in cassatie,

hierna: de officier van justitie,

advocaat: M.M. van Asperen.

1. Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak C/05/381141 / FA RK 20-4573 van de rechtbank Gelderland van 4 januari 2021.

Betrokkene heeft tegen de beschikking van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

De officier van justitie heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2 Uitgangspunten en feiten

2.1.1 De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 Wet verplichte geestelijk gezondheidszorg (hierna: Wvggz) ten aanzien van betrokkene te verlenen. Tot de bijlagen van het verzoekschrift behoren onder meer een zorgplan, een medische verklaring en de bevindingen van de geneesheer-directeur.

2.1.2 De medische verklaring is opgesteld door de geneesheer-directeur.

2.1.3 De rechtbank heeft in de bestreden beschikking een zorgmachtiging verleend. De rechtbank heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:

“2.7. De geneesheer-directeur heeft telefonisch toegelicht dat hij door de psychiater is benaderd in het kader van een beoordeling voor een zorgmachtiging; in dat kader kwam de noodzakelijkheid van het toedienen van Haldol aan de orde. Kennis over de werking en noodzakelijkheid van specifieke medicatie is ook onlosmakelijk verbonden met de vraag of verplichte zorg nodig is. Deze toetsing heeft plaatsgevonden tijdens het beoordelingsmoment en ook ten behoeve van het opstellen van het document ‘bevindingen van de geneesheer-directeur’ in het kader van de zorgmachtiging. De geneesheer-directeur heeft verklaard dat hij voor een andere terminologie had moeten kiezen dan de bewoording second opinion. De geneesheer-directeur ziet zichzelf niet betrokken bij de behandeling.

2.8. De rechtbank is van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen. De rechtbank zal niet meegaan in het verweer van de advocaat van betrokkene ten aanzien van de geldigheid van de medische verklaring. De rechtbank overweegt dat weliswaar in de stukken staat dat de geneesheer-directeur een “second opinion” over de medicatie heeft gegeven, echter ter zitting heeft de geneesheer-directeur telefonisch de gang van zaken daarover toegelicht. Daaruit is gebleken dat de psychiater enkel met de geneesheer-directeur in het kader van de aangevraagde zorgmachtiging contact heeft gezocht. Gebleken is dat ook enkel in het kader van de beoordeling van een zorgmachtiging is gesproken over de noodzakelijkheid van verplichte zorg, in de vorm van (aanvullende) medicatie. Zowel de psychiater als de geneesheer-directeur hebben verklaard dat “second opinion” een ongelukkig gekozen term is, omdat geen sprake is geweest van een second opinion in de gebruikelijk zin van die term. Gelet op deze verklaring van de psychiater en de geneesheer-directeur concludeert de rechtbank dat de geneesheer-directeur niet betrokken is geweest bij de behandeling van betrokkene. Uit een eerdere uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1545) volgt verder dat de hoedanigheid van geneesheer-directeur niet in de weg staat aan een optreden als onafhankelijk psychiater. De conclusie is dan dat de medische verklaring voldoet aan de daaraan te stellen eisen.”

3 Beoordeling van het middel

3.1 Het middel klaagt dat de medische verklaring niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Het middel voert daartoe aan dat de geneesheer-directeur de medische verklaring zelf heeft opgesteld en aldus een dubbelrol vervult, terwijl hij tevens betrokken is geweest bij de medicatie van betrokkene.

3.2 De geneesheer-directeur die tevens psychiater is, mag een medische verklaring opstellen als bedoeld in art. 5:8 Wvggz, mits aan de voorwaarden van art. 5:7 Wvggz wordt voldaan.[1] De rechtbank heeft in overeenstemming hiermee geoordeeld dat de hoedanigheid van geneesheer-directeur niet in de weg staat aan een optreden als onafhankelijk psychiater die de medische verklaring opstelt. Voor zover het middel dit oordeel bestrijdt, faalt het derhalve.

3.3 Art. 5:7, aanhef en onder d, Wvggz stelt als voorwaarde dat de psychiater die de medische verklaring opstelt minimaal één jaar geen zorg heeft verleend aan betrokkene. De wetgever heeft met dit voorschrift willen voorkomen dat de psychiater die de medische verklaring opstelt een dusdanige band met de betrokkene heeft opgebouwd dat deze band een obstakel zou kunnen zijn voor het vormen van een onafhankelijk oordeel.[2] Art. 3:2 Wvggz bepaalt dat zorg omvat de zorg van een zorgaanbieder jegens de betrokkene, die kan bestaan uit bejegening, verzorging, verpleging, behandeling, begeleiding, bescherming, beveiliging, en verplichte zorg als bedoeld in het tweede lid van die bepaling.

3.4 De rechtbank heeft geoordeeld dat de geneesheer-directeur, tevens opsteller van de medische verklaring, in dit geval geen zorg heeft verleend aan betrokkene. Dit oordeel berust op de telefonische verklaring ter zitting van de geneesheer-directeur. Daaruit heeft de rechtbank afgeleid dat de geneesheer-directeur (als rapporterend psychiater) in dit geval enkel in het kader van de beoordeling van een zorgmachtiging met de behandelend psychiater heeft gesproken over de noodzakelijkheid van verplichte zorg in de vorm van (aanvullende) medicatie (zie rov. 2.8). Het oordeel van de rechtbank dat de geneesheer-directeur hiermee geen zorg heeft verleend aan betrokkene geeft, mede gelet op het hiervoor in 3.3 overwogene, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt dus ook voor het overige.

4 Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de raadsheren H.M. Wattendorff, als voorzitter, A.E.B. ter Heide en S.J. Schaafsma, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 juli 2021.

HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1545.

Kamerstukken II 2013/14, 32399, nr. 10, p. 86; vgl. voorts HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012,

rov. 4.1.3.


Voetnoten

HR 2 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1545.

Kamerstukken II 2013/14, 32399, nr. 10, p. 86; vgl. voorts HR 5 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1012,rov. 4.1.3.