Arrest inhoud

4 maart 2005

Eerste Kamer

Rek.nr. R04/070HR

JMH/AS

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Verzoeker],

kantoorhoudende te [vestigingsplaats],

VERZOEKER tot cassatie,

advocaat: mr. H.H.M. de Vries-Veringa,

t e g e n

[Verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. A.L.C.M. Oomen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Met een op 19 augustus 2002 ter griffie van de rechtbank, sector kanton, te Zwolle ingekomen verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - zich gewend tot de kantonrechter aldaar en verzocht op de voet van art. 33 Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna: Wtbz) het salaris in een ontbindingsprocedure tussen [verzoeker] en onder meer verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - nader vast te stellen.

[Verweerder] heeft een verweerschrift ingediend. Daarin heeft hij verzocht de begrotingsbeslissing van de Raad van Toezicht van de Orde van Advocaten van 26 juli 2002 te bekrachtigen.

De kantonrechter heeft na een tussenbeschikking van 27 maart 2003 bij eindbeschikking van 29 maart 2004 het salaris van [verzoeker] nader vastgesteld op een bedrag van € 4.685,53.

De beschikking van de kantonrechter is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de kantonrechter heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[Verweerder] heeft verzocht [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het beroep ongegrond te verklaren en de beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker tot cassatie.

[Verzoeker], advocaat te [vestigingsplaats], heeft namens zijn advocaat bij brief van 23 december 2004 op die conclusie gereageerd.

3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Op 29 augustus 2001 heeft [verzoeker] de Raad van Toezicht der Orde van Advocaten Utrecht (hierna: de Raad van Toezicht) verzocht op de voet van art. 32 van de Wet tarieven in burgerlijke zaken (hierna ook: Wtbz) het bedrag te begroten dat [verweerder] verschuldigd is wegens door hem als advocaat verrichte werkzaamheden. Volgens de Raad van Toezicht zou het gaan om een bedrag van ƒ 21.640,24.

(ii) Na verweer heeft de Raad van Toezicht bij beslissing van 26 juli 2002 het salaris ingevolge artikel 32 Wtbz begroot op een bedrag van € 6.031,78.

(iii) [Verzoeker] is bij verzoekschrift, bij het kantongerecht ingekomen op 19 augustus 2002, tegen deze beslissing in beroep gekomen bij de kantonrechter. Hij heeft, in zijn nadere gronden, verzocht het salaris nader vast te stellen overeenkomstig art. 33 Wtbz en wel conform zijn urenspecificatie. [Verweerder] heeft te kennen gegeven zich met de beslissing van de Raad van Toezicht te kunnen verenigen.

3.2 De kantonrechter heeft het salaris van [verzoeker] vastgesteld op een bedrag van € 4.685,53.

3.3 Ter behandeling van geschillen "over het salaris, door den advocaat aan den client berekend is in de derde titel van de Wet tarieven in burgerlijke zaken een bijzondere rechtsgang voorzien, welke mede daarop stoelt dat het procederen omtrent de hoogte van het honorarium zoveel mogelijk dient te worden beperkt (vgl. HR 26 februari 1988, nr. 13152, NJ 1989, 28).

Indien de rechter op grond van art. 33 Wtbz het bedrag van het verschuldigde nader heeft vastgesteld, kan de advocaat op grond van art. 37 lid 3 Wtbz herziening van de begroting verzoeken aan het college, welks voorzitter of benoemd lid die nadere vaststelling heeft gedaan. Art. 37 Wtbz wijst de bijzondere rechter aan die bij uitsluiting tot die herziening bevoegd is. De beschikking op een verzoek om herziening is naar luid van art. 40 lid 3 Wtbz niet vatbaar voor verzet, hoger beroep of voorziening in cassatie.

3.4 Uit het stelsel van de Wet tarieven in burgerlijke zaken vloeit voort dat tegen elke op de voet van art. 33 Wtbz gegeven beslissing van de rechter uitsluitend kan worden opgekomen op de in art. 37 Wtbz voorziene wijze. Beroep in cassatie staat tegen die beslissing niet open. [Verzoeker] dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep;

veroordeelt [verzoeker] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 22,69 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 4 maart 2005.