Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2002:AE7652

Arrest

ECLI:NL:HR:2002:AE765222 november 2002Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

Nr. 1357

Hoge Raad der Nederlanden

Derde Kamer

22 november 2002

AB

Arrest

in de zaak van

1. [eiseres sub 1],

waarvan de zetel is gevestigd te [vestigingsplaats],

2. [eiser sub 2],

wonende te [woonplaats],

3. [eiser sub 3],

wonende te [woonplaats],

eisers tot cassatie,

advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé,

tegen

het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden,

waarvan de zetel is gevestigd te Gorinchem,

verweerder in cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen.

1. Geding in feitelijke instantie

1.1. Verweerder in cassatie (hierna: het Hoogheemraadschap) heeft bij exploit van 6 april 2001 eisers tot cassatie (hierna: [eiser] c.s.) doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht en ten behoeve van de verbetering van de noordelijke Merwededijk (Sliedrecht-Centrum), van dijkpaal [1] tot dijkpaal [2], door het Klein Diep, vanaf de Westerstraat tot aan de Baanhoek, met bijkomende werken, in de gemeente Sliedrecht, onder meer gevorderd, voor zover in cassatie nog van belang, bij vervroeging uit te spreken ingevolge titel II (artikel 62 e.v.) van de Onteigeningswet juncto artikel 27 van de Wet op de waterkering de onteigening ten name van het Hoogheemraadschap van een in het exploit van dagvaarding nader omschreven deel ter grootte van 15.40 are van een onroerende zaak bestaande uit garage, opslag, water en schuren, gelegen in de gemeente Sliedrecht, waarvan eisers tot cassatie onder 2 en 3, elk voor de onverdeelde helft, zijn aangewezen als eigenaren en een in het exploit van dagvaarding nader omschreven onroerende zaak met een grootte van 4.73 are, bestaande uit erf en water, gelegen in de gemeente Sliedrecht, waarvan eisers tot cassatie onder 2 en 3, elk voor de onverdeelde helft, als eigenaren zijn aangewezen, alsmede de vaststelling van de aan [eiser] c.s. toekomende schadeloosstellingen.

1.2. Na bij vonnis van 4 juli 2001 eiseres tot cassatie onder 1 in haar hoedanigheid van huurster van de hiervoor bedoelde percelen als interveniënte in de procedure te hebben toegelaten, heeft de Rechtbank bij het thans bestreden vonnis van 21 november 2001, voorzover in cassatie nog van belang, de gevorderde onteigening vervroegd uitgesproken, de aan [eiser] c.s. uit te keren voorschotten bepaald en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. [eiser] c.s. hebben tegen het vonnis van 21 november 2001 beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. Het Hoogheemraadschap heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.

2.3. [eiser] c.s. hebben hun standpunt schriftelijk doen toelichten door hun advocaat en mr. J.A.M.A. Sluysmans. Daarbij is onderdeel 3 van het middel van cassatie ingetrokken. Het Hoogheemraadschap heeft zijn standpunt schriftelijk doen toelichten door zijn advocaat. De advocaat van [eiser] c.s. en mr. J.A.M.A. Sluysmans hebben gerepliceerd. De advocaat van het Hoogheemraadschap heeft gedupliceerd.

2.4. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op 9 augustus 2002 geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De advocaat van [eiser] c.s. en mr. J.A.M.A. Sluysmans hebben schriftelijk gereageerd op de conclusie.

3. Beoordeling van het middel

3.1. [eiser] c.s. hebben zich tegen de vordering tot onteigening verweerd met het betoog dat het werk waarvoor onteigend wordt, niet kan worden uitgevoerd en de onteigening niet mag worden uitgesproken voordat een milieu-effectbeoordeling overeenkomstig de eisen van de Richtlijn 85/337 EEG betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (hierna: de MER-richtlijn) heeft plaatsgevonden. Reeds eerder, en wel in het kader van de bestuursrechtelijke toetsing van het op 26 september 1994 door de gemeenteraad van Sliedrecht vastgestelde bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplannen in het kader van de dijkversterking", dat de planologische basis biedt voor het werk waarvoor onteigend wordt, hebben [eiser] c.s. betoogd dat de dijkverbetering waarvoor thans onteigend wordt niet tot stand kan komen alvorens er een milieu-effectbeoordeling overeenkomstig de eisen van de MER-richtlijn heeft plaatsgevonden, maar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft bij uitspraak van 20 oktober 1997 (AB 1998, 62) dit betoog verworpen en het beroep van [eiser] c.s. tegen het besluit van Gedeputeerde staten van Zuid-Holland waarbij aan het bestemmingsplan goedkeuring werd verleend, ongegrond verklaard. De Afdeling verwierp daarbij het standpunt van [eiser] c.s. dat de MER-richtlijn op onjuiste wijze in de Nederlandse wetgeving (het Besluit milieu-effectrapportage 1994, hierna: het MER-besluit 1994) is geïmplementeerd. [eiser] c.s. hebben in het geding voor de Rechtbank betoogd dat de beslissing van de Afdeling onjuist is, dat hun hiervoor bedoelde standpunt inmiddels door de Europese Commissie wordt gedeeld en dat de Rechtbank de gevorderde onteigening moet afwijzen of, alvorens tot toewijzing te kunnen overgaan, prejudiciële vragen dient voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

3.2. Nadat partijen vonnis hadden gevraagd heeft de Rechtbank, naar zij in haar vonnis vermeldt, ambtshalve kennis genomen van het feit dat de Europese Commissie inmiddels een met redenen omkleed advies als bedoeld in artikel 226 van het EG-Verdrag had uitgebracht, waarin zij haar voorlopige standpunt heeft gehandhaafd. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de MER-richtlijn niet op onjuiste wijze in het MER-besluit 1994 is geïmplementeerd, dat er voor het werk waarvoor onteigend wordt volgens het MER-besluit 1994 geen milieu-effectbeoordeling behoefde plaats te vinden en dat er geen grond is om de gevorderde onteigening wegens strijd met de MER-richtlijn niet uit te spreken.

3.3. In onderdeel 1 van het middel van cassatie voeren [eiser] c.s. aan dat de Rechtbank hun stelling dat het werk niet kan worden uitgevoerd en de onteigening niet mag worden uitgesproken voordat een beoordeling van de milieu-effecten overeenkomstig de eisen van de MER-richtlijn is uitgevoerd, had dienen te volgen. Het onderdeel faalt. De MER-richtlijn strekt niet tot bescherming van de private eigendom, maar tot bescherming van het milieu. Over de omstandigheid dat verzuimd is een milieu-effectbeoordeling te doen plaatsvinden kan geklaagd worden in procedures voor de bestuursrechter aangaande de besluiten van bestuursorganen ter zake van activiteiten die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Tot de hier bedoelde besluiten kan een besluit ter zake van een plan voor de uitvoering van een werk waarvoor desnodig zal worden onteigend behoren, maar niet het besluit om tot onteigening over te gaan. De onteigeningsrechter moet dan ook voorbijgaan aan een tegen een vordering tot onteigening gevoerd verweer op basis van de stelling dat het werk waarvoor onteigend wordt, pas kan worden uitgevoerd nadat een milieu-effectbeoordeling heeft plaatsgevonden. De Rechtbank heeft de stelling van [eiser] c.s. derhalve terecht verworpen en de gronden waarop zij dat deed behoeven in cassatie niet te worden onderzocht.

3.4. Onderdeel 2 van het middel klaagt dat de Rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de MER-richtlijn niet op onjuiste wijze in het Nederlandse MER-besluit 1994 is geïmplementeerd. Deze klacht is gericht tegen de gronden waarop de Rechtbank de hiervoor onder 3.3 bedoelde stelling heeft verworpen en kan derhalve, gezien het hiervoor onder 3.3 gegeven oordeel, niet tot cassatie leiden. Onderdeel 4, dat er over klaagt dat de Rechtbank de procedure had moeten aanhouden of een prejudiciële vraag had moeten stellen, faalt om dezelfde reden.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep,

veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot aan deze uitspraak aan de zijde van het Hoogheemraadschap begroot op € 301,33 aan verschotten, en € 1135 voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort, J.C. van Oven, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 november 2002.