Arrest inhoud

2 maart 2001

Eerste Kamer

Rek.nr. R00/088HR

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

[Verzoekster], wonende te [woonplaats], Suriname,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr. R.P. Dielbandhoesing,

t e g e n

DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie, gevestigd te 's-Gravenhage,

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen.

1. Het geding in feitelijke instantie

Met een op 4 december 1998 ter griffie van de Rechtbank te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht vast te stellen dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit.

Verweerder in cassatie - verder te noemen: de Staat - is verschenen en heeft verweer gevoerd.

De Officier van Justitie heeft ter terechtzitting van 29 maart 2000 mondeling geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.

De Rechtbank heeft bij beschikking van 10 mei 2000 het verzoek afgewezen. De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van de middelen

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [Verzoekster] is op [geboortedatum] 1943 in Suriname geboren en heeft bij haar geboorte de Nederlandse nationaliteit verkregen.

(ii) Op 25 november 1975 verbleef zij in Nederland en behield zij de Nederlandse nationaliteit.

(iii) In 1983 is zij naar Suriname vertrokken. Zij beschikte toen over een "laissez-passer", afgegeven door het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken.

(iv) Op 12 september 1983 heeft [verzoekster] zich aangemeld bij het Centraal Bureau voor Burgerzaken in Paramaribo.

(v) De Rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat [verzoekster] op 12 september 1983 nog de Nederlandse nationaliteit had.

(vi) [Verzoekster] heeft vanaf 12 september 1983 woonplaats in Suriname.

3.2 De Rechtbank heeft onderzocht of [verzoekster] op grond van art. 5 lid 2 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen Nederland en Suriname het Nederlanderschap heeft verloren. In rov. 4.2 heeft de Rechtbank overwogen dat zij dient na te gaan of [verzoekster] tussen 25 november 1975 en 1 januari 1986 gedurende een periode van twee jaren in Suriname hetzij woonplaats, hetzij werkelijk verblijf heeft gehad en of uit omstandigheden valt af te leiden dat in redelijkheid niet getwijfeld kan worden aan haar wil om haar woonplaats in Nederland prijs te geven.

Uit de in haar rov. 4.3-4.5 vermelde omstandigheden heeft de Rechtbank afgeleid dat [verzoekster] in de periode van 12 september 1983 tot 12 september 1985 de wil had haar woonplaats in Nederland prijs te geven en naar Suriname te verplaatsen.

3.3 Middel 1 bestrijdt dat [verzoekster] Nederlandse van geboorte is.

Het middel steunt op feiten die in dit proces niet eerder zijn gesteld en niet voor het eerst in cassatie kunnen worden aangevoerd, daar zij een onderzoek van feitelijke aard zouden vereisen. Het kan reeds hierom niet tot cassatie leiden.

3.4 Middel 2 klaagt dat [verzoekster] nimmer op de hoogte is gesteld van het onderzoek naar haar nationaliteit.

Ook dit middel kan niet tot cassatie leiden, daar het zich niet richt tegen een oordeel of een beslissing van de Rechtbank.

3.5 Middel 3 is gericht tegen de rov. 4.4 en 4.5 en klaagt dat de Rechtbank daarin van een onjuist criterium is uitgegaan en haar oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd.

De Rechtbank is in rov. 4.2 van de juiste maatstaf uitgegaan en heeft in de rov. 4.3 tot en met 4.6 de omstandigheden naar deze maatstaf beoordeeld. Dit oordeel is voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve.

3.6 Middel 4 voert aan dat in een procedure als de onderhavige alleen de Officier van Justitie procespartij is en niet het ministerie van Justitie, dat de Officier van Justitie procureur moet stellen, en dat de rechter geen kennis mag nemen van door de Staat en de Officier van Justitie zonder procureur overgelegde producties.

3.7 Art. 18 lid 1 Rijkswet op het Nederlanderschap bepaalt dat de rechtbank omtrent verzoeken als bedoeld in art. 17 het openbaar ministerie hoort. Het openbaar ministerie wordt daardoor niet partij of belanghebbende in de procedure. De Officier van Justitie die op de voet van deze bepaling wordt gehoord, behoeft zich niet door een procureur te laten vertegenwoordigen en is bevoegd stukken bij de rechtbank in te dienen.

Op de gronden aangegeven in HR 4 maart 1988, nr. 7273, NJ 1989, 628, moet de Staat worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van voormeld art. 18. De Staat is bevoegd in zaken als de onderhavige zonder tussenkomst van een procureur producties in het geding te brengen.

Middel 4 stuit hierop af.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, A.E.M. van der Putt-Lauwers, O. de Savornin Lohman en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 2 maart 2001.