Terug naar bibliotheek
Hoge Raad

ECLI:NL:HR:2001:AB0242

Arrest

ECLI:NL:HR:2001:AB024224 januari 2001Deze uitspraak is in 1 latere zaken aangehaald

Genoemde wetsartikelen

Arrest inhoud

Nr. 1301

24 januari 2001

in de zaak van

[Eiser], wonende te [woonplaats],

eiser tot cassatie,

advocaat mr. J.W. Meijer,

tegen

De Staat der Nederlanden, waarvan de zetel is gevestigd te ’s Gravenhage,

verweerder in cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen.

1. Geding in feitelijke instantie

1.1. Bij exploit van 14 mei 1997 heeft de Staat der Nederlanden eiser tot cassatie, hierna: [eiser], doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Arnhem en ten algemenen nutte gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van de Staat van de in het exploit omschreven onroerende zaken, waarvan [eiser] als eigenaar is aangewezen, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.

1.2. Bij vonnis van 25 september 1997 heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling op f 71.857,-- en de te stellen zekerheid op f 7.984,-- bepaald, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd.

1.3. Bij vonnis van 20 april 2000 heeft de Rechtbank - voor zover thans van belang - het bedrag van de aan [eiser] toekomende schadeloosstelling vastgesteld op f 65.200,-- en [eiser] veroordeeld tot (terug)betaling aan de Staat van een bedrag van f 7.281,43. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

2.1. [Eiser] heeft het vonnis van 20 april 2000 bestreden met een middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. De Staat heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.3. Beide partijen hebben hun standpunt doen toelichten door hun advocaten.

2.4. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 15 november 2000 geconcludeerd tot vernieting van het bestreden vonnis en tot verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te Arnhem.

3. Beoordeling van het middel

3.1. De onteigening betreft een aantal percelen en perceelsgedeelten op de linkeroever van de Waal stroomafwaarts van Millingen aan de Rijn, op een deel waarvan de bestaande Waalbandijk is gelegen, en geschiedt ter zodanige verbetering van het dijkvak Millingse Bandijk en van het dijkvak Duffeltdijk, dat deze dijkvakken zullen voldoen aan de in artikel 3, lid 1, van de Wet op de waterkering (Stb. 1996, 8) bedoelde veiligheidsnorm, zoals nader bepaald in Bijlage II bij die wet.

In de onteigeningsprocedure heeft [eiser] het standpunt ingenomen dat de te onteigenen grond door de aanwezigheid van klei en zand in de bestaande dijk een bijzondere geschiktheid heeft voor het doel waarvoor de Staat over die grond wil beschikken, in welk verband hij onder meer heeft verwezen naar de arresten van de Hoge Raad van 12 november 1980, nr. 1047, NJO 1981, 1, en 23 maart 1994, nr. 1164, NJ 1995, 649.

3.2. De door de Rechtbank benoemde deskundigen hebben het standpunt van [eiser] verworpen. Daartoe hebben zij, kort samengevat, geoordeeld dat het werk waarvoor onteigend wordt, dijkverbetering is en niet de aanleg van een nieuwe dijk, en dat dankzij de aanwezigheid van de bestaande dijk weliswaar kan worden volstaan met een beperkt verbeteringswerk, maar dat zulks geen reden is om aan te nemen dat sprake is van een bijzondere geschiktheid. Daaraan hebben deskundigen toegevoegd dat het standpunt van [eiser] het irreële gevolg zou hebben dat particuliere eigenaren van dijken en landwegen in geval van onteigening voor de verbetering van die dijken of wegen een extra vergoeding zouden ontvangen wegens de bijzondere geschiktheid van de onteigende percelen voor de bescherming van het achterland tegen water respectievelijk voor het wegverkeer, waarbij eigenaren meer zouden ontvangen naarmate hun dijk respectievelijk weg beter is en dus met een beperktere verbetering kan worden volstaan, terwijl zij niets ontvangen als hun dijk respectievelijk weg zo goed op orde is dat ter plaatse in het geheel geen verbetering noodzakelijk is. Volgens deskundigen spoort hun benadering ook met de praktijk tot dusverre dat eigenaren van dijken en wegen in het vrije verkeer en in geval van onteigening een vergoeding ontvangen, die beperkt is tot de gebruikswaarde respectievelijk tot een symbolische waarde.

3.3. Op tegenwerpingen van de zijde van de advocaat van [eiser] hebben deskundigen geantwoord dat zij hun standpunt handhaven. Als, zoals in dit geval, gegeven is dat het werk waarvoor onteigend wordt, is de verbetering van een bestaande dijk, komen dijken die aan de te stellen eisen voldoen en dus niet verbeterd behoeven te worden, niet voor aankoop of onteigening in aanmerking. Er is, aldus deskundigen, te minder reden voor een extra vergoeding wegens bijzondere geschiktheid, omdat de dijk in kwestie, ook al zou die in oorsprong door particuliere eigenaren zijn aangelegd, sinds jaar en dag bij de Staat in beheer en onderhoud is.

3.4. De Rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat de door deskundigen aan hun waardering ten grondslag gelegde motivering, met name ook wat betreft de afwezigheid van een bijzondere geschiktheid voor het werk waarvoor onteigend wordt, haar juist voorkomt en dat zij deze als haar oordeel overneemt. Hiertegen richt zich het middel.

3.5. Het middel is terecht voorgesteld. In het commerciële verkeer pleegt de prijs van een zaak die voor het verwezenlijken van een bepaald doel reeds een grotere geschiktheid heeft verworven dan soortgelijke zaken hebben, die in de regel voor dat doel worden gebezigd, hoger te liggen dan de prijs van vorenbedoelde soortgelijke zaken, omdat met behulp van die zaak het doel met minder dan de gebruikelijke kosten zal kunnen worden bereikt. Evenzo dient bij een onteigening in een geval als het onderhavige rekening te worden gehouden met de bijzondere geschiktheid die de te onteigenen zaak reeds heeft voor het doel waarvoor onteigend wordt. De onderhavige onteigening vindt plaats ter uitvoering van de Wet op de waterkering ter beveiliging van het achtergelegen land tegen overstromingen, en het doel ervan is de waterkering te doen beantwoorden aan de in artikel 3, lid 1, van deze wet bedoelde, in de bijbehorende Bijlage II nader bepaalde veiligheidsnorm, die voor het betrokken dijkringgebied een gemiddelde overschrijdingskans van 1/250 per jaar inhoudt.

Deskundigen hebben de juistheid van de stelling van [eiser] aanvaard dat dankzij de aanwezigheid van de bestaande dijk met een beperkt verbeteringswerk kan worden volstaan. Bij dat, kennelijk door de Rechtbank onderschreven, uitgangspunt brengt het vorenoverwogene mee dat bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende rekening moet worden gehouden met de bijzondere geschiktheid die het heeft voor het doel waarvoor de Staat daarover wil beschikken.

3.6. Daaraan doet niet af de - door de Rechtbank kennelijk onderschreven - tegenwerping van deskundigen dat het door [eiser] ingenomen standpunt het irreële gevolg zou hebben dat eigenaren van dijken die aan de te stellen veiligheidseisen voldoen en dus niet verbeterd behoeven te worden, niets ontvangen, respectievelijk dat zulke dijken niet voor aankoop of onteigening in aanmerking komen. Bij deze tegenwerping wordt immers miskend dat, nu voor een overheidslichaam geen grond bestaat om over te gaan tot onteigening van een dijk die geen verbetering behoeft en bovendien reeds bij dat overheidslichaam in beheer en onderhoud is, er in zulk een geval geen ontneming van de eigendom plaatsvindt en er derhalve ook geen reden bestaat om de eigenaar van die dijk enigerlei vergoeding toe te kennen.

Anders dan deskundigen hebben aangenomen, levert ook de omstandigheid dat de aan [eiser] toebehorende dijkgedeelten sedert jaar en dag bij de Staat in beheer en onderhoud zijn, geen redelijke grond op om hem een aanspraak op een extra vergoeding wegens bijzondere geschiktheid van het onteigende te ontzeggen.

3.7. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 20 april 2000;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt de Staat in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op f 726,46 aan verschotten en f 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2001.