Arrest inhoud

1 februari 2000

Strafkamer

nr. 112.596 E

SM

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 24 september 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:

De Vennootschap naar vreemd recht [verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats] (Polen).

1. De bestreden einduitspraak

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 15 augustus 1997 - de verdachte ter zake van "overtreding van een

voorschrift, gesteld bij artikel 4 van de Wet arbeid buitenlandse werknemers, begaan door een rechtspersoon, zes maal gepleegd" veroordeeld tot zesmaal een geldboete van telkens vijfhonderd gulden.

1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr G.R. van der Plas, advocaat te Katwijk aan Zee, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

Het middel berust op de opvatting dat art. 2 Sr buiten toepassing dient te blijven ingeval "de relatie van het feit tot de Nederlandse rechtsorde te gering is". Die opvatting is onjuist, nu de toepasselijkheid van art. 2 Sr ingevolge art. 8 Sr slechts

wordt beperkt door de in het volkenrecht erkende uitzonderingen en het in het middel bedoelde geval niet een zodanige uitzondering oplevert.

Het middel faalt dus.

4. Slotsom

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

5. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Koster en Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier Hennekam, en uitgesproken op 1 februari 2000.