ECLI:NL:HR:2000:AA9971
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Nr. 1295
20 december 2000
in de zaak van
[Eiser 1], wonende te [woonplaats],
[Eiser 2], wonende te [woonplaats],
[Eiser 3], wonende te [woonplaats],
eisers tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
tegen
de Gemeente Eindhoven, zetelende te Eindhoven,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. Bij exploiten van 7 september 1999, aangevuld bij exploiten van 13 september 1999, heeft de gemeente Eindhoven eisers tot cassatie, hierna: [eiser] c.s., doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch en in het belang van de ruimtelijke ordening en de volkshuisvesting gevorderd en vervroegd uit te spreken onteigening ten behoeve van de gemeente van de in die exploiten omschreven onroerende zaak, waarvan [eiser] c.s. als eigenaren zijn aangewezen, en bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling.
1.2. Bij vonnis van 11 februari 2000 heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling op f 957.881,25 en de te stellen zekerheid op f 106.431,25 bepaald, en drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. Het vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [Eiser] c.s. hebben het vonnis bestreden met twee middelen van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. Verweerster in cassatie, hierna: de Gemeente, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.3. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten.
2.4. De Advocaat-Generaal Wattel heeft op 14 juli 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2.5. Op 10 oktober 2000 zijn ter griffie een brief met bijlagen van [eiser] c.s. en een brief van eiser tot cassatie onder 3 binnengekomen (beide brieven zonder tussenkomst van hun advocaat). Op deze buiten de procesorde toegezonden stukken kan de Hoge Raad geen acht slaan.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De onteigening betreft een stuk grond dat grenst aan het militaire vliegveld Welschap, en geschiedt ten behoeve van een uitbreiding van dat vliegveld, waartoe de Gemeente het bestemmingsplan Welschap-D heeft vastgesteld. Deze uitbreiding vindt plaats omdat de Gemeente een elders binnen haar gebied gelegen terrein van de Staat, dat was ingericht voor defensiedoeleinden - het zogenoemde Technisch Areaal - heeft bestemd voor woningbouw, waartoe de Gemeente het bestemmingsplan Meerhoven heeft vastgesteld. In dat verband heeft de Gemeente een convenant met de Staat gesloten, dat onder meer voorziet in overdracht van het Technisch Areaal aan de Gemeente tegenover de verplichting van de Gemeente ter compensatie enige aan het vliegveld Welschap grenzende grond aan de Staat over te dragen, waaronder het perceel waarover het in dit geding gaat.
3.2. De Rechtbank heeft de verweren van [eiser] c.s. tegen de gevorderde onteigening verworpen. Voorzover in cassatie van belang komen die verweren overeen met bedenkingen die zij in de administratieve onteigeningsprocedure naar voren hebben gebracht.
3.3. Het eerste middel bestrijdt het oordeel van de Rechtbank dat de Kroon in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat met de uitvoering van het bestemmingsplan Welschap-D een publieke taak van de Gemeente wordt uitgeoefend. Voorzover het middel berust op het uitgangspunt dat een met deze onteigening te dienen publiek belang alleen gelegen kan zijn in het belang van de volkshuisvesting, faalt het, omdat dat uitgangspunt onjuist is. De onderhavige onteigening, die geschiedt ten behoeve van de uitvoering van een bestemmingsplan, berust op artikel 77, lid 1, aanhef en onder 1, van de Onteigeningswet. Voor de toepassing van die bepaling is niet vereist dat de onteigening tevens in het belang van de volkshuisvesting geschiedt.
3.4. Voorts betoogt het middel dat de compensatie van de Staat voor het verlies van het Technisch Areaal niet tot de publieke taak van de Gemeente behoort. Wat dat betreft moet worden vooropgesteld dat de onteigening geschiedt om de bestemming “militair luchtvaartterrein” te realiseren en dat die bestemming ter plaatse in feite wordt gerealiseerd. De Rechtbank heeft immers het verweer van [eiser] c.s. dat de bestemmingen van het plan Welschap-D niet zullen worden gerealiseerd, verworpen en voorzover het middel beoogt die verwerping te bestrijden, gaat het niet op. Volgens het middel is van een aantal aanvankelijk voor het Technisch Areaal geplande voorzieningen inmiddels gebleken dat zij elders zullen worden gerealiseerd en is in plaats daarvan een andere feitelijke invulling van de bestemming gekomen. De Rechtbank heeft de juistheid van die stelling in het midden gelaten zodat daarvan in cassatie moet worden uitgegaan. Het oordeel van de Rechtbank waarop bedoelde verwerping berust, komt echter erop neer dat (ook) de - met de verplaatsing van het Technisch Areaal samenhangende - voorzieningen die nu ter plaatse zullen worden gerealiseerd, vallen binnen de bestemming “militair luchtvaartterrein”, zoals omschreven in artikel 2 van het bestemmingsplan. Nu dat oordeel op zichzelf in cassatie niet wordt bestreden, behoefde de omstandigheid dat de bestemming tot militair luchtvaartterrein onder meer verband houdt met de (voorgenomen) grondruil tussen de Staat en de Gemeente en het verlies in dat verband door de Staat van andere voor defensiedoeleinden bestemde grond, de Rechtbank niet te weerhouden van haar oordeel dat erop neerkomt dat de Kroon in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat deze bestemming - en daarmee de onteigening - het publieke belang dient, terwijl de wenselijkheid van deze bestemming op zichzelf niet ter beoordeling van de onteigeningsrechter staat. Ook in zoverre faalt het middel dus.
3.5. Ook voor het overige geeft het oordeel van de Rechtbank dat de Kroon in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat er in de opgeworpen bedenkingen geen aanleiding wordt gevonden goedkeuring aan het raadsbesluit te onthouden op de grond dat met de uitvoering van het bestemmingsplan Welschap-D een publieke taak van de Gemeente wordt uitgeoefend, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Verder kan dit oordeel van de Rechtbank, dat is verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Het middel faalt derhalve in zijn geheel.
3.6. Het tweede middel richt zich tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat aan de Gemeente geen beroep op de noodzaak tot onteigening toekomt, omdat de Gemeente zich, door met de Staat het onder 3.1 bedoelde convenant te sluiten, in een positie heeft gebracht dat zij de grond waarover het gaat zou moeten onteigenen. Volgens het middel is sprake van een zelfgecreëerde noodzaak, die de onteigening niet of onvoldoende legitimeert.
3.7. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de Gemeente zich met het sluiten van het convenant heeft verplicht tot levering van het onderhavige perceel aan de Staat, als zodanig niet met zich brengt dat de Gemeente het onmogelijk heeft gemaakt dat de Staat als uiteindelijk beoogde eigenaar van die grond deze op minnelijke wijze van [eiser] c.s. zou verwerven. In dat oordeel ligt als niet onbegrijpelijke uitleg van de afspraak tussen de Gemeente en de Staat besloten, dat het de Staat niet verboden was zelf met [eiser] c.s. te onderhandelen over verwerving van de te onteigenen grond. Uit het vonnis en de stukken van het geding blijkt niet dat andere feiten zijn gesteld of naar voren gekomen waaruit volgt dat de Gemeente dit de Staat heeft verboden of anderszins onmogelijk gemaakt. De enkele omstandigheid dat de Staat, zoals [eiser] c.s. betogen, na het sluiten van het convenant geen behoefte heeft gehad te trachten de grond rechtstreeks van hen te kopen, brengt niet mee dat de onteigening onrechtmatig is. Voorts is, anders dan in het onderdeel kennelijk wordt verondersteld, voor de rechtmatigheid van een onteigening niet vereist dat de onteigenende partij degene die volgens de aan de onteigening ten grondslag liggende plannen uiteindelijk eigenaar van het onteigende zal worden, in de gelegenheid stelt zelf deze zaak minnelijk van de onteigende te verwerven. Voor het overige staat de noodzaak tot onteigening en de afweging van de daarbij betrokken belangen, voorzover hier aan de orde, niet ter beoordeling aan de onteigeningsrechter, maar is deze overgelaten aan het bestuur. Ook dit middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
-
verwerpt het beroep, en
-
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot dit arrest aan de zijde van de Gemeente begroot op f 632,20,-- aan verschotten en f 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos, D.H. Beukenhorst, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2000.