Arrest inhoud

Hoge Raad der Nederlanden

Beschikking

in de zaak van:

De Gemeente Vlissingen,

gevestigd te Vlissingen,

VERZOEKSTER tot cassatie,

advocaat: mr T. Cohen Jehoram,

t e g e n

[verweerder],

wonende te [woonplaats],

VERWEERDER in cassatie,

advocaat: mr M.J. van Basten Batenburg.

Met een op 15 mei 1997 ter griffie van het Kantongerecht te Middelburg ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie — verder te noemen: de Gemeente — zich gewend tot de Kantonrechter aldaar strekkende tot terugvordering van verweerder in cassatie — verder te noemen: [verweerder] — van een bedrag van ƒ 25.000,-- op grond van de Algemene Bijstandswet.

[verweerder] heeft het verzoek bestreden.

De Kantonrechter heeft bij beschikking van 7 oktober 1997 het verzoek afgewezen.

Tegen deze beschikking heeft de Gemeente hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.

Bij beschikking van 25 maart 1998 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.

De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft de Gemeente beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

[verweerder] heeft verzocht de Gemeente niet-ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep, althans het beroep te verwerpen.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.

(ii) [verweerder] heeft te dier zake op 10 maart 1986 en op 3 december 1986 schuldbekentenissen getekend. Volgens die akten was de lening bestemd tot bedrijfskrediet. Op een bij de akte van schuldbekentenis van 3 december 1986 gevoegde bijlage is bepaald dat het bedrag van de lening terstond en in zijn geheel dient te worden terugbetaald indien zich een of meer van de in die bijlage genoemde gevallen voordoet, waaronder het geval van bedrijfsbeëindiging.

(iii) Op 1 februari 1988 heeft [verweerder] zijn bedrijf beëindigd.

(iv) De gemeente heeft tot 1 februari 1989 op een aan [verweerder] verstrekte uitkering rente ingehouden die hij ter zake van de lening verschuldigd was.

(vi) Op 2 mei 1997 hebben Burgemeester en Wethouders besloten om op de voet van art. 83 lid 1 Abw over te gaan tot terugvordering van het bedrag van ƒ 25.000,-- omdat [verweerder] niet had voldaan aan zijn uit art. 65 en 66 lid 7 Abw voortvloeiende verplichtingen.

(vii) Het tot terugbetaling van meergenoemd bedrag strekkende verzoekschrift is op 15 mei 1997 ter griffie van het Kantongerecht ingekomen.

3.2 De Kantonrechter heeft het verzoek van de gemeente afgewezen. Daartoe heeft de Kantonrechter geoordeeld dat de vordering van de gemeente wellicht reeds opeisbaar is geworden op 1 februari 1988, toen het bedrijf van [verweerder] werd beëindigd, maar in ieder geval omstreeks 18 juni 1991, op welke datum de gemeente [verweerder] heeft aangeschreven tot betaling en [verweerder] niet heeft voldaan aan zijn verplichting om inlichtingen te verstrekken. Ingevolge art. 3:307 dan wel 3:308 BW is de vordering van de gemeente derhalve reeds in 1994, dan wel in juni 1996 verjaard.

De Rechtbank heeft de tegen de beschikking van de Kantonrechter aangevoerde grieven verworpen. Samengevat weergegeven heeft de Rechtbank daartoe het volgende overwogen. De vordering van de gemeente is opeisbaar geworden op 1 februari 1988 toen Bouhao zijn bedrijf beëindigde. Met betrekking tot de verjaring van een vordering als de onderhavige zijn de regels van het Burgerlijk Wetboek van toepassing nu de Algemene bijstandswet te dier zake geen bijzondere regeling kent. Het gaat in het onderhavige geval om een geldlening zodat de rechtsvordering van de gemeente er een is tot nakoming van een verbintenis tot een geven. Derhalve is art. 3:307 van toepassing. Nu de verjaring niet is gestuit, is de vordering van de gemeente verjaard op 2 februari 1993. Daartegen keert zich het middel.

3.3 De Algemene bijstandwet kende geen eigen regeling met betrekking tot verjaring of verval van de rechtsvordering van de gemeente tot terugbetaling van het bedrag van een geldlening die zij in het kader van bijstandsverlening heeft verstrekt. Daarom dient, zoals ook het middel tot uitgangspunt neemt, de vraag of de rechtsvordering van de gemeente is verjaard, te worden beantwoord aan de hand van de regels betreffende verjaring in het Burgerlijk Wetboek.

Onderdeel a van het middel komt echter op tegen het oordeel van de Rechtbank in haar rov. 3.2 dat art. 3:307 van toepassing is. Het strekt ten betoge dat de onderhavige lening is verstrekt in het kader van verlening van bijstand, dus op grond van een bestuursrechtelijk besluit. Zodanige lening wordt beheerst door eigen publiekrechtelijke regels. Dat de bijstand is gegoten in de vorm van een lening doet niet af aan het publiekrechtelijk karakter ervan. Een lening als de onderhavige is daarom volgens het onderdeel niet onderworpen aan de in art. 3:307 bedoelde verjaring maar aan de verjaring bedoeld in art. 3:306. De vordering verjaart daarom eerst na verloop van 20 jaar.

Het onderdeel faalt. Waar de Algemene bijstandwet in de art. 4, 4a en 7a in de destijds geldende tekst sprak, en art. 21 en 22 Abw thans spreken, van bijstand in de vorm van een geldlening, had en heeft zij het oog op de overeenkomst naar burgerlijk recht, hoezeer ook door de gemeente aangegaan op grond van een bestuursrechtelijk besluit, bij welke overeenkomst deze de betrokkene een som geld ter leen verstrekt. De verbintenis van deze laatste om de door hem ter leen ontvangen som terug te betalen moet dan ook worden gekwalificeerd als een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot een geven zoals bedoeld in art. 3:307. Dit brengt mee dat, zoals de Rechtbank met juistheid heeft beslist, de onderhavige vordering van de gemeente is onderworpen aan de in laatstgenoemde bepaling vervatte verjaringstermijn van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.

3.4 Onderdeel b van middel I strekt ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte art. 3:307 lid 1 en niet het tweede lid van die bepaling heeft toegepast. De verbintenis van [verweerder], aldus het onderdeel, was er een tot nakoming na onbepaalde tijd.

Het onderdeel faalt omdat in het oordeel van de Rechtbank dat de vordering van de gemeente door de beëindiging van het bedrijf door [verweerder] opeisbaar is geworden besloten ligt dat de verbintenis vóór dat opeisbaar worden van de vordering niet er een was tot nakoming na onbepaalde tijd. Dit oordeel geeft niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk. Het is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.

3.5 Onderdeel c van Middel I is gericht tegen rov. 3.3 van de Rechtbank, waar zij het betoog van de gemeente verwerpt dat haar vordering eerst opeisbaar werd nadat Burgemeester en Wethouders een besluit tot terugvordering hadden genomen.

De Rechtbank heeft haar oordeel dat de vordering van de gemeente reeds op 1 februari 1988 opeisbaar is geworden, gegrond op een aan de Rechtbank, als rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden uitlegging van hetgeen de gemeente en [verweerder] zijn overeengekomen. Die uitlegging is in het licht van de hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde bijlage bij de schuldbekentenis, waarin is bepaald dat in geval van beëindiging van het bedrijf van [verweerder] de vordering terstond opeisbaar zou worden, en in het licht van de onder 8 van de conclusie van het Openbaar Ministerie genoemde circulaire van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 13 november 1986, geenszins onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat de gemeente volgens art. 61, in verband met art. 71a (oud) ABW eerst tot terugvordering in rechte kon overgaan na een daartoe strekkend besluit van Burgemeester en Wethouders.

3.6 Middel II is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in haar rov. 3.2 dat sprake is van een lening van ƒ 25.000,--. Het middel betoogt dat sprake is van twee leningen te weten van ƒ 10.000,--, verstrekt in maart 1986, en van ƒ 15.000,-- verstrekt in december 1986. Alleen ten aanzien van laatstvermelde lening geldt volgens het middel dat zij opeisbaar werd bij beëindiging van het bedrijf van [verweerder].

De Rechtbank heeft kennelijk geoordeeld dat sprake was van één lening waarvan het bedrag aan [verweerder] ter beschikking is gesteld in twee gedeeltes van onderscheidenlijk ƒ 10.000,-- en ƒ 15.000,-- en dat voor de gehele lening geldt dat zij opeisbaar zou zijn bij beëindiging van het bedrijf. Dat oordeel berust op de aan de Rechtbank voorbehouden uitlegging van hetgeen tussen de gemeente en [verweerder] is overeengekomen. Onbegrijpelijk is dat oordeel niet. Het behoefde geen nadere motivering.

3.7 Middel IV, dat de Hoge Raad thans eerst behandelt, is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank in haar rov. 3.2 dat betaling van rente door [verweerder] tot 1 februari 1989, door inhouding op zijn uitkering, niet kan worden opgevat als erkenning van zijn schuld als bedoeld in art. 2019 (oud) BW. Het middel faalt omdat de enkele omstandigheid dat [verweerder] zich niet heeft verzet tegen inhouding van rente door de gemeente op zijn uitkering, niet kan worden aangemerkt als erkentenis door [verweerder] van de vordering van de gemeente. Het door het middel bestreden oordeel van de Rechtbank is derhalve juist zodat het middel faalt.

3.8 Middel III verwijt de Rechtbank dat zij niet heeft beslist op de essentiële stelling van de gemeente dat [verweerder] zijn rechten heeft verwerkt doordat hij de vordering van de gemeente heeft erkend en het besluit van de gemeente van 22 mei 1995 formele rechtskracht heeft verkregen. Voorzover het middel klaagt dat de Rechtbank het verweer van de gemeente dat [verweerder] haar vordering heeft erkend, niet in haar beoordeling heeft betrokken, mist het feitelijke grondslag omdat de Rechtbank, naar blijkt uit hetgeen hiervoor onder 3.7 is overwogen, heeft geoordeeld dat van erkenning geen sprake is.

Voorzover het middel de Rechtbank verwijt dat zij is voorbij gegaan aan het verweer van de gemeente dat [verweerder] zijn recht om zich op verjaring te beroepen heeft verwerkt, faalt het reeds omdat de feiten en omstandigheden waarop de gemeente haar beroep op rechtsverwerking grondt, neerkomen op een enkel stilzitten van [verweerder] en een enkel stilzitten onvoldoende grond oplevert om rechtsverwerking aan te nemen.

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 3.140,-- in totaal, waarvan ƒ 2.992,50 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de griffier, en ƒ 147,50 te voldoen aan [verweerder].

Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 26 maart 1999.