Arrest inhoud

Overwegende ten aanzien van dit middel:

dat, waar de dwaling, waarvan de artikelen 1357 en 1358 van het Burgerlijk Wetboek spreken, oplevert een gebrek in de toestemming van hem, die zich bij het aangaan van een overeenkomst verbonden heeft, zij uitteraard moet betreffen eigenschappen der zaak, die het onderwerp der overeenkomst uitmaakt, aanwezig ten tijde, dat die toestemming werd gegeven, niet verwachtingen omtrent eigenschappen, die de bedoelde zaak in de toekomst zal hebben en waarvoor iedere partij in den regel zelve het risico heeft te dragen;

dat derhalve, wil een contracteerende partij zich wapenen tegen het niet in vervulling gaan van zoodanige verwachtingen, zij in de overeenkomst kan doen opnemen een hetzij opschortende, hetzij ontbindende voorwaarde of wel van de wederpartij een garantie kan bedingen, doch zij, als zij later teleurstelling ondervindt, niet met vrucht wegens dwaling de nietigheid der overeenkomst kan inroepen;

dat een andere opvatting, volgens welke een overeenkomst in zoodanig geval, ook na gedurende een lang tijdsverloop te hebben gewerkt, nog aan vernietiging zou blootstaan, leiden zou, gelijk bij de toelichting van het middel terecht is betoogd, tot zoo groote rechtsonzekerheid, dat de wetgever niet kan geacht worden die opvatting te huldigen;

dat nu de door het Hof ten deze aangenomen dwaling in wezen hierop neerkomt, dat [verweerder] verwacht heeft dat het raadsbesluit, geldende tijdens het aangaan der huurovereenkomst, onveranderd zou blijven en dat hij zich in die verwachting heeft bedrogen;

dat het Hof, door op dien grond de overeenkomst te vernietigen, de artikelen 1357 en 1358 van het Burgerlijk Wetboek verkeerd heeft toegepast, zoodat het middel is gegrond en het bestreden arrest niet in stand kan blijven;

dat de zaak naar het Hof moet worden teruggewezen om recht te doen betreffende den tweeden grond van dwaling, dien [verweerder] heeft aangevoerd en waaromtrent nog geen beslissing is gegeven;

Vernietigt het bestreden arrest;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, om, met inachtneming van dit arrest, opnieuw te worden berecht en afgedaan;

Veroordeelt den verweerder in de kosten op het beroep in cassatie gevallen, tot op de uitspraak van dit arrest aan zijde van de eischeres begroot op zes en twintig gulden twintig cent aan verschot en op vierhonderd vijftig gulden voor salaris.

Gedaan bij de Heeren Fentener van Vlissingen, President, Visser, Van den Dries, Van Gelein Vitringa en Kranenburg, Raden, en door den President voornoemd uitgesproken ter openbare terechtzitting van den tienden Juni 1900 Twee en Dertig, in bijzijn van den Procureur-Generaal Tak.