ECLI:NL:HR:1897:2
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
Terechtzitting van 26 November 1897. De zitting is geopend te elf uur. De deurwaarder roept de navolgende zaken op:Nº 3032. [eischer], ook genaamd [eischer], wonende te [woonplaats], eischer tot cassatie van een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 November 1896, vertegenwoordigddoor den Advocaat Mr. Willem Thorbecke.Tegen:M__r__. Louis Christiaan Besier, vroeger Advocaat te Utrecht, thans Ambtenaar van het Openbaar Ministerie bij het kantongerecht te Middelburg, wonende te [woonplaats], in hoedanigheid van curator in de faillissementen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], rijtuigmakers te [plaats], zoo in privé als gehandeld hebbende onder de firma [A]; verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door den Advocaat M__r__. Johannes Marius van Stipriaan Luïscius.De Hooge Raad der Nederlanden, Partijen gehoord;Gehoord den Advocaat-Generaal Patijn, namens den Procureur-Generaal in zijne conclusie, daartoe strekkende dat de Hooge Raad het in deze door het Hof gewezen arrest zal vernietigen, den eischer in cassatie zal verklaren goed opposant en de rangschikking zal terugwijzen naar den Rechter-Commissaris in het faillissement, met last om met inachtneming van het in deze te wijzen arrest, daarin die verbeteringen op te nemen, die noodig zullen zijn, met veroordeeling van den verweerder, in zijne qualiteit, in de kosten;Gezien de stukken;Overwegende, dat als middel van cassatie is voorgesteld: schending en verkeerde toepassing van de artikelen 1, 14, 15, 18, 32, 33, 34, 35, 862 en 868 van het Wetboek van Koophandel, 1177, 1178, 1179, 1683 en 1689 van het Burgerlijk Wetboek, omdat het Hof aanneemt dat de schuldeischers der firma, bij voorrang boven de privé schuldeischers der vennooten, uit de baten der firma moeten worden voldaan, hoewel, naar de wet, geen afscheiding bestaat tusschen het vermogen der firma en dat der vennooten, en, tegenover den regel van artikel 1178 van het Burgerlijk Wetboek, geen voorrang is toegekend aan de schuldeischers der firma boven de privé schuldeischers van den vennoot, en, terwijl, al bepaalden de artikelen 32 tot 35 wat men er in lezen wil, zulks de beslissing niet zou goedmaken, onder meer, wijl die bepalingen blijkbaar de gewone liquidatie en niet faillissement op het oog hebben;Overwegende, dat het middel van cassatie is gericht tegen de afwijzing van het verzet van een schuldeischer van een der beide failliet verklaarde vennooten van eene niet failliet verklaarde vennootschap onder eene firma tegen de door den Rechter-Commissaris in die faillissementen opgemaakte rangschikking, waarin afzonderlijk vermeld worden de baten en schulden der firma en die van de boedels der beide vennooten, en slechts het saldo, dat, na aftrek der schulden, van de baten der firma overbleef, in de boedels der vennooten is verantwoord; welke afwijzing in hoofdzaak hierop berust, dat geene verdeeling van de baten van de door het faillissement der vennooten ontbonden vennootschap onder eene firma mag plaats hebben vóórdat de schuldeischers der firma zijn betaald;Overwegende, dat bij het middel van cassatie hiertegenover wordt gesteld, dat naar de wet geen afscheiding bestaat tusschen het vermogen der firma en dat der vennooten;Overwegende te dien aanzien, dat, volgens de wet, bij eene vennootschap onder eene firma, welke twee of meer personen aangaan, ten einde onder een gemeenschappelijken naam koophandel te drijven, elk der vennooten, die daarvan niet is uitgesloten, bevoegd is ten name van de vennootschap te handelen, en de vennootschap aan derden, en derden aan de vennootschap te verbinden;dat, teneinde de vennootschap aldus tegenover derden zal kunnen optreden, de voornaamste bepalingen van de akte, waarbij zij is aangegaan, openbaar moeten worden gemaakt;dat de vennootschap onder haar eigen naam in rechten optreedt en failliet kan worden verklaard;Overwegende, dat in al die bepalingen der wet de vennooten en hetgeen door de overeenkomst van vennootschap is tot stand gebracht, de vennootschap, onderscheiden en tegenover elkander gesteld worden op eene wijze, welke in de plaatsstelling van de vennooten voor de vennootschap uitsluit; - en dat die bepalingen der wet er op wijzen, dat het vermogen, hetwelk de vennooten afzonderen om daarmede handel te drijven, is een afgescheiden gedeelte van hun vermogen met eene bepaalde bestemming, waaraan dit moet blijven beantwoorden zoolang de vennootschap duurt van welk afgescheiden vermogen de vennooten tegenover elkander de verdeeling niet kunnen vorderen vóór dat de schulden der vennootschap zijn voldaan;Overwegende, dat een en ander bepaald uitkomt in de artikelen 32 tot 35 van het Wetboek van Koophandel, waarin bij de ontbinding der vennootschap uitdrukkelijk vereffening van de zaken der gewezen vennootschap is voorgeschreven, die, volgens die bepalingen, als van een afgescheiden vermogen, niet anders plaats heeft dan door betaling van de vennootschappelijke schulden en daarna verdeeling van het saldo; dat er geene reden is waarom deze in het algemeen voor de ontbinding der vennootschap gegeven voorschriften niet zouden gelden bij ontbinding der vennootschap ten gevolge van het faillissement van de vennooten, en tegenover hunne bijzondere schuldeischers, die niet meer recht hebben dan de vennooten zelven; Overwegende, dat reeds in het Romeinsche recht voor handelsondernemingen de mogelijkheid van een zelfstandig, van de overige goederen des eigenaars, afgescheiden vermogen aangenomen werd, terwijl het stelsel der Nederlandsche wet, wel verre van te zijn nieuw, overeenstemt met de opvatting, die sedert meerdere eeuwen in het handelsrecht van verschillende volken gevonden wordt, en practijk was in het oud-Vaderlandsche recht;Overwegende, dat dan ook door de beslissing van het Hof niet zijn geschonden of verkeerd toegepast de bij het middel aangehaalde wetsartikelen; bepaaldelijk niet de artikelen 1177 en volgende van het Burgerlijk Wetboek en 18 van het Wetboek van Koophandel, daar geen sprake is van privilege, evenmin als in de gevallen van de artikelen 1083, 1147 en 1153 van het Burgerlijk Wetboek, doch van een afgescheiden vermogen met eene bepaalde bestemming, tot de gevolgen waarvan noodwendig behoort, dat zij die met de vennootschap gehandeld hebben, bij de ontbinding daarvan, niet komen te staan tegenover een schaduwbeeld, doch hunne vorderingen kunnen doen gelden op de baten van de handelsvereeniging, waarmede zij gehandeld hebben; terwijl hierbij de solidaire aansprakelijkheid van de vennooten wegens de verbintenissen der vennootschap in haar geheel blijft;Overwegende, dat mitsdien het voorgestelde middel van cassatie is ongegrond;Verwerpt het beroep en veroordeelt den eischer in de kosten daarop gevallen, begroot aan zijde van den verweerder in zijn hoedanigheid, tot aan de uitspraak van dit arrest, op vijf gulden vijf en veertig en een halven cent, voor verschotten en op tweehonderd zeventig gulden voor salaris. Aldus gearresteerd bij de Heeren Mrs. Coninck Liefsting, President, Van Meerbeke, Feith, Van Blom, Eijssell, de Ranitz en Van Stipriaan Luïscius, Raden, en door den President uitgesproken ter openbare terechtzitting van den zes en twintigsten November 1800 zeven en negentig in tegenwoordigheid van de genoemde Heeren, van den Advocaat-Generaal Patijn en van den Substituut-Griffier Ermerins.