ECLI:NL:HR:1862:1
Arrest
Arrest inhoud
Nº 6658
De Hooge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van [requirant] , hoofdonderwijzer eener bijzondere school, wonende te [woonplaats], requirant van cassatie tegen een vonnis van de Arrondissements-Regtbank te Middelburg, van den 20sten November 1861 waarbij in hooger beroep, met vernietiging van een vonnis van het Kantongeregt te Middelburg op den 23sten September te voren ten zijnen laste gewezen, de requirant (toen appellant) is schuldig verklaard aan: 1º het door eenen onderwijzer op zijne school te Middelburg toelaten van kinderen onder de 16 jaren, vóór dat door eene schriftelijke verklaring van eenen bevoegde genees- of heelkundige blijkt, dat zij de natuurlijke kinderziekte hebben gehad of welgeslaagde koepokinenting hebben ondergaan; - en 2º het door eenen onderwijzer te Middelburg niet melding maken op de naamlijst der leerlingen onder de 16 jaren oud, die bij hem ter schole zijn aangenomen, dat door eene schriftelijke verklaring van eenen bevoegden genees- of heelkundige is gebleken, dat die leerlingen de natuurlijke kinderziekte hebben gehad of welgeslaagde koepokinenting hebben ondergaan; - en te dier zake, met toepassing van de Artikelen 130 en 131 der Verordening van algemeene plaatselijke Politie voor de Gemeente Middelburg van den 23sten Julij 1856, gewijzigd en aangevuld bij Verordening afgekondigd den 11den November 1859, Artikel 165 der Wet van den 29sten Junij 1851 (Staatsblad Nº 85) en Artikel 250 van het Wetboek van Strafvordering, is veroordeeld tot eene geldboete van drie gulden, ten bate der kas van de Gemeente Middelburg, - met bepaling dat die geldboete, indien dezelve niet is voldaan binnen twee maanden nadat de veroordeelde tot betaling is aangemaand zal zijn vervangen door gevangenisstraf van één dag, - en verder in de kosten van het geding, daaronder die in hooger beroep gevallen, ten behoeve van den Staat, des noods te verhalen bij lijfsdwang. Gehoord het verslag van den Raadsheer van der Sande; Gezien de insinuatie, namens den Procureur-Generaal aan den requirant beteekend, ter kennisgeving van den dag, voor de behandeling dezer zaak bepaald; Gelet op het als eenig middel van cassatie, door den requirant bij memorie voorgesteld en ontwikkeld bewezen: dat het toegepast gewijzigd Artikel 130 der Politie-Verordening voor Middelburg is in strijd met de bestaande wetten, en in strijd met het algemeen belang, en diensvolgend niet verbindende. Gehoord den Advocaat-Generaal Römer, namens den Procureur-Generaal, in zijne conclusiën, strekkende tot verwerping van het ingestelde beroep met veroordeeling van den requirant in de kosten. Overwegende, dat het gewijzigd Artikel 130 der Politie-Verordening voor Middelburg, voorzoover het in deze is toegepast, en door den requirant beweerd wordt niet verbindend te zijn, inhoudt: dat geene kinderen onder de 16 jaren op eenige school of in eenige fabriek zullen worden toegelaten, vóór dat door schriftelijke verklaring van eenen bevoegden genees- of heelkundige blijkt, dat zij de natuurlijke kinderziekte hebben gehad, of welgeslaagde koepok-inenting hebben ondergaan, en waarvan op de naamlijst der leerlingen of werklieden door den onderwijzer of fabriekant bij wien zij ter schoole of op het werk worden aangenomen, wordt melding gemaakt. Overwegende dat die bepaling alzoo kennelijk behelst eene verordening in het belang der openbare gezondheid in de Gemeente, en derhalve, ingevolge Artikel 135 der Gemeentewet, behoort tot die onderwerpen, waaromtrent het maken van verordeningen uitdrukkelijk aan den Gemeenteraad is opgedragen. Overwegende dat evenwel die bepaling door den requirant wordt voorgesteld als in strijd: 1º met Artikel 194 der Grondwet, in verband met Artikel 4 der Wet op het lager onderwijs van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad Nº 103); 2º met de koninklijke Besluiten van den 7den September 1814 (Staatsblad Nº 98), en van den 18den April 1818 (Staatsblad Nº 20), tot bevordering van het gebruik der koepokinenting, in verband met Artikel 151 der Gemeentewet; en 3º nog met bovengemeld Artikel 135 dezer Wet zelf. Overwegende ad 1º__um__, dat wel is waar, zooals bij de memorie wordt aangevoerd, volgens genoemd Artikel der Grondwet, de inrigting van het openbaar onderwijs, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, wordt geregeld door de Wet, en het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid enz.; het een en ander door de Wet te regelen; alsmede dat die regeling, wat het lager onderwijs betreft, is geschied bij voornoemde Wet van 1857, die in Artikel 4 een voorschrift in het belang van de gezondheid der school-kinderen bevat; terwijl verder nog bij de memorie wordt beweerd dat, waar een Wet__regelen moet en geregeld heeft een onderwerp van Staats- en algemeen, niet van plaatselijk belang, een Gemeenteraad niet meer bevoegd zoude zijn, dat onderwerp weer te regelen of daaraan uitbreiding te geven; - edoch dat door de onderhavige verordening geen inbreuk gemaakt wordt, noch op de inrigting van het openbaar onderwijs, noch op de vrijheid van het onderwijs, zooals dat bij de bedoelde Wet is geregeld; dat wel in Artikel 4 dier Wet een gezondheidsmaatregel ten behoeve der schoolkinderen is voorgeschreven wat de localen__betreft, waarin het onderwijs wordt gegeven, maar dat zulks het voorschrijven van andere gezondheidsmaatregelen door de daartoe bevoegde magt volstrekt niet uitsluit; dat zelfs uit de geschiedenis dier Wet blijkt, dat de Wetgever bepaaldelijk het onderwerp der koepok-inenting in betrekking tot de scholen heeft willen overlaten aan eene Wet op de medische politie, en, in afwachting daarvan, juist met het oog op Artikel 135 der Gemeentewet, aan plaatselijke verordeningen, en dat, bij aldien al mogt kunnen betwijfeld worden, of de onderhavige verordening niet was getreden in hetgeen van algemeen Rijksbelang is, zij dan nog , volgens Artikel 150 der Gemeentewet, verbindende blijft, totdat zij door den Koning is geschorst of vernietigd; terwijl uit de afkondiging der Verordening blijkt, dat wel de vernietiging daarvan door Gedeputeerde Staten aan den Koning is voorgedragen, maar dat door dezen geoordeeld is daarvoor geen redenen te bestaan. Overwegende, ad 2º__um , dat, voornoemd Koninklijk Besluit van 1818, zijnde eene herziening en dus in plaats getreden van dat van 1814, onderscheidene bepalingen bevat ter bevordering van het meer algemeen gebruik der koepok-inenting, waaronder geene voorkomt als die der onderhavige verordening; dat echter deze in geene tegenspraak maar allezins bestaanbaar daarmede is; en dat, indien al in Artikel 151 der Gemeentewet, het woord onderwerp in algemeenen zin moet worden opgevat, en niet in beperkten zin ten aanzien van elke bijzondere bepaling, zoodat Besluit en Verordening konden geacht worden althans in hetzelfde onderwerp te voorzien, dan nog dit artikel ten deze zijne toepassing zoude missen, als alleen betrekking hebbende op wetten enz.; van later dagteekening dan de verordening in geschil, gelijk blijkt zoo uit den daarbij gebezigden tegenwoordigen tijd, als uit het aangewezen gevolg, dat de plaatselijke verordeningen alsdan van regtswege ophouden te gelden, - terwijl wat vroegere wetten enz. betreft, de Regter, alleen bij stellige tegenstrijdigheid met deze, de verordening buiten toepassing zoude moeten laten. Overwegende ad 3º__um, dat het strijdige dezer verordening met artikel 135 der Gemeentewet bij de memorie daarop wordt gegrond, dat zij tot wering der kinderziekte door koepok-inenting geheel onvoldoende zoude zijn, en die inenting alsdan algemeen verpligtend moest zijn gesteld; dat echter dit, bewezen de innerlijke waarde der Verordening betreft, welke volgens Artikel 11 der Algemeene Bepalingen van Wetgeving, in geen geval door den Regter mag worden beoordeeld. Overwegende voorts dat al hetgeen bij de memorie verder is aangevoerd, tot betoog van het strijdige der verordening met het algemeen belang, ten deze niet kan worden onderzocht, als zijnde het oordeel daarover, krachtens de Artikelen 150 en 153 der Gemeentewet, niet aan de regterlijke magt, maar alleen aan den Koning opgedragen. Overwegende, dat mitsdien het voorgestelde middel van cassatie in geenerlei opzigt is aannemelijk. Verwerpt het ingesteld beroep, en verwijst den requirant in de kosten daarop gevallen. Gedaan en gewezen te 's Gravenhage, ter openbare teregtzitting van den 11den Februarij 1862, bij de Heeren en Mrs. Jhr. van den Velden, President, van IJsselsteyn, Pape, van der Sande en Wintgens, Raden, die dit arrest hebben onderteekend, benevens den Griffier.