ECLI:NL:GHSHE:2024:2318 - Gerechtshof 's-Hertogenbosch - 17 juli 2024
Arrest
Arrest inhoud
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 23/1012 en 23/1013
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , gevestigd in [vestigingsplaats] , hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 juni 2023, nummers BRE 22/1853 en 22/1947, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) opgelegd.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] , [inspecteur 4] en [inspecteur 5] .
1.7. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op separate aangiften bpm voldaan ten aanzien van twee auto’s, hierna te noemen auto 1 en auto 2. Voor auto 1 is op aangifte € 5.990 voldaan en voor auto 2 is op aangifte € 6.316 voldaan. In totaal is daarmee € 12.306 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van auto 1 en auto 2. Deze auto’s hebben de volgende kenmerken:
2.2. Voor zowel auto 1 als auto 2 is in de aangifte vraag 8c (‘Welke methode kiest u voor de vermindering?’) door belanghebbende beantwoord door het aankruisen van het vakje bij ‘Taxatierapport’.
2.3. Bij de aangiften is voor auto 1 en auto 2 een taxatierapport gevoegd van [bedrijf] van respectievelijk 19 november 2020 en 29 mei 2020. De taxatiewaarde van auto 1 is vastgesteld op € 18.734, gebaseerd op een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 39.818 (koerslijst Xray), verminderd met een bedrag van € 21.084 aan schade (zijnde 85% van de getaxeerde reparatiekosten). De taxatiewaarde van auto 2 is vastgesteld op € 34.598, gebaseerd op een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 50.316 (koerslijst Xray), verminderd met een bedrag van € 15.717 aan schade (zijnde 72% van de getaxeerde reparatiekosten).
2.4. De inspecteur heeft met betrekking tot beide auto's een hertaxatie laten verrichten door Domeinen Roerende Zaken (DRZ). De bevindingen zijn opgenomen in taxatierapporten van respectievelijk 4 december 2020 en 12 juni 2020. De taxatiewaarde van auto 1 is vastgesteld op € 42.604, gebaseerd op een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 42.604 (koerslijst Xray), waarbij geen vermindering wegens schade van toepassing is geacht. De taxatiewaarde van auto 2 is vastgesteld op € 55.327, gebaseerd op een handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 55.327 (koerslijst Xray), waarbij evenmin een vermindering wegens schade van toepassing is geacht.
2.5. De inspecteur heeft op basis van hem ter beschikking staande gegevens het standpunt ingenomen dat de verschuldigde bpm voor auto 1 moet worden vastgesteld op € 13.800 en voor auto 2 op € 9.269 en dit per auto aan belanghebbende medegedeeld door middel van een kennisgeving naheffingsaanslag bpm. Vervolgens is de naheffingsaanslag opgelegd, waarbij voor auto 1 de naheffing is vastgesteld op € 7.810 en voor auto 2 op € 2.953, waarmee de naheffingsaanslag in totaal € 10.763 bedraagt.
3 Geschil en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, waarbij de volgende deelvragen zijn opgekomen:
Ter zitting heeft de inspecteur zich voor auto 1 alsnog geconformeerd aan de door belanghebbende verdedigde historische nieuwprijs van € 198.676 en heeft belanghebbende zich voor auto 1 alsnog geconformeerd aan een door de inspecteur verdedigde handelsinkoopwaarde exclusief schade van € 42.604.
3.2. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de naheffingsaanslag en subsidiair tot een vermindering van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4 Gronden
Ten aanzien van het geschil
i. Algemeen
4.1. Het hof stelt voorop dat de verschuldigde bpm met betrekking tot gebruikte personenauto’s wordt berekend met inachtneming van een vermindering.
4.2. De wet- en regelgever heeft voorzien in drie methoden waaruit - met inachtneming van bepaalde voorwaarden - kan worden gekozen om die reële waardedaling aannemelijk te maken, namelijk door een verwijzing naar een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland, onder overlegging van een kopie van de passage uit die koerslijst waaraan de toegepaste afschrijving is ontleend, ofwel door een verklaring van een onafhankelijke, erkende taxateur dat de in het taxatierapport opgegeven waarde door hem naar waarheid is vastgesteld aan de hand van een gedegen fysieke opname van het motorrijtuig, onder vermelding van datum, begin- en eindtijd van deze fysieke opname en naam, adres en woonplaats van degene die de taxatie feitelijk heeft verricht. Indien de belastingplichtige geen gebruik maakt van één van de hiervoor bedoelde opgaven, wordt de afschrijving bepaald aan de hand van de in artikel 8, lid 5, Uitvoeringsregeling bpm voorziene afschrijvingstabel. Hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen brengt mee dat de belastingplichtige die kiest voor één van die methodes, in geval van gemotiveerde betwisting door de inspecteur, de feiten aannemelijk dient te maken die meebrengen (a) dat die methode in zijn geval mag worden toegepast en (b) dat toepassing van die methode leidt tot de door hem verdedigde waardedaling.
4.3. In dit kader merkt het hof op dat tussen partijen vaststaat dat voor auto 1 geen catalogusprijs beschikbaar is welke door de fabrikant of importeur in Nederland bekend is gemaakt.
ii. Waardevermindering wegens schade
4.4. Het ligt op de weg van belanghebbende om feiten te stellen en - bij betwisting - aannemelijk te maken dat en in hoeverre beschadigingen een waardedaling tot gevolg hebben ten opzichte van de handelsinkoopwaarde die volgt uit de gehanteerde koerslijst.
4.5. Normale gebruiksschade kan niet in mindering gebracht worden op de handelsinkoopwaarde van de auto. Op grond van artikel 2, aanhef en letter c, Wet bpm dient onder normale gebruiksschade te worden verstaan slijtage en kleine beschadigingen die ontstaan door gebruik van een voertuig en die passen bij de leeftijd en kilometrage van het voertuig. Te denken valt hierbij aan slijtage aan motor en banden of kleine beschadigingen zoals steenslag, krasjes en kleine deuken.
4.6. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd, omdat onvoldoende rekening is gehouden met de door belanghebbende gestelde waardevermindering in verband met schade aan beide auto’s. Belanghebbende benoemt in hoger beroep met betrekking tot auto 2 specifiek dat diverse plaatdelen niet zouden aansluiten en verwijst verder naar de schade die in aanmerking is genomen in de taxatierapporten die bij de aangiften waren gevoegd. De inspecteur heeft de door belanghebbende bepleite schade gemotiveerd betwist.
4.7. Het hof is van oordeel dat de gepresenteerde schade is aan te merken als normale gebruikssporen, mede in acht genomen de leeftijd van de auto’s (beide circa 4 jaar) en het aantal gereden kilometers (101.490 km ten aanzien van auto 1 en 80.546 km ten aanzien van auto 2). Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade.
iii. Afschrijving auto 1
4.8. Aangezien niet in geschil is dat auto 1 voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst en hof van oordeel is dat slechts sprake is van normale gebruiksschade (zie 4.7 hiervoor), is voor het bepalen van de afschrijving de koerslijstmethode
4.9. Het afschrijvingspercentage van een auto die voorkomt op een in de handel algemeen toegepaste koerslijst wordt bepaald door de handelsinkoopwaarde van de auto af te zetten tegen de historische nieuwprijs van de auto
4.10. Aangezien de inspecteur voor auto 1 alsnog akkoord is gegaan met de historische nieuwprijs die belanghebbende verdedigt en belanghebbende alsnog akkoord gaat met de door de inspecteur verdedigde handelsinkoopwaarde exclusief schade, dient de naheffingsaanslag te worden verminderd op basis van deze nieuwe uitgangspunten. Uitgaande van een historische nieuwprijs voor auto 1 van € 198.676, een handelsinkoopwaarde van € 42.604 en een bruto bpm van € 61.885, bedraagt de verschuldigde bpm € 13.270. Na aftrek van het op aangifte voldane bedrag van € 5.990 resteert voor auto 1 een na te heffen bedrag van € 7.280. Dit betekent dat de naheffingsaanslag moet worden verminderd met € 530 naar € 10.233.
Tussenconclusie
4.11. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.12. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 365 respectievelijk € 548 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de kosten van het bezwaar
4.13. Uit 4.10 volgt dat de inspecteur de naheffingsaanslag te hoog heeft vastgesteld. Dit levert een aan de inspecteur te wijten onrechtmatigheid op. Het hof veroordeelt daarom de inspecteur in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.14. Het hof stelt de kosten van bezwaar op 2 (punten)
Ten aanzien van de proceskosten
4.15. Het hof veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.16. Het hof stelt deze tegemoetkoming op 2 (punten)
4.17. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
5 Beslissing
Het hof:
De uitspraak is gedaan door E.P.A. Brakeboer, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.M. van der Vegt, in tegenwoordigheid van E. Royakkers, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024 en een afschrift van de uitspraak is op die datum in Mijn Rechtspraak geplaatst.
De griffier, De voorzitter,
E. Royakkers E.P.A. Brakeboer
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan **de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.**Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl). Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.
Artikel 10, lid 1, Wet bpm.
Artikel 10, lid 2, Wet bpm.
Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, r.o. 2.3.3.
Hoge Raad 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:323, r.o. 3.1.2.
Hoge Raad 20 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:640, r.o. 3.2.4.
Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, rov. 2.3.3.
Artikel 10, lid 7, Wet bpm.
Art. 10, lid 2 en lid 7 Wet bpm.
1 punt voor bezwaarschrift en 1 punt voor het horen in bezwaar, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.
1 punt voor beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, zie Besluit proceskosten bestuursrecht.