Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Den Haag

ECLI:NL:GHDHA:2024:2791 - Gerechtshof Den Haag - 22 mei 2024

Arrest

ECLI:NL:GHDHA:2024:279122 mei 2024

Arrest inhoud

Team Belastingrecht meervoudige kamer nummers BK-23/300 tot en met BK-23/302

in het geding tussen:

(gemachtigde: N.G.A. Voorbach)

en

de invorderingsambtenaar van de gemeente Den Haag, de Invorderingsambtenaar, (vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 2 maart 2023, nummers SGR 21/8305, SGR 21/8308 en SGR 22/385.

Procesverloop

BK-23/300 en BK-23/301 (SGR 21/8305 en SGR 21/8308)

1.1.1. De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 19 april 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (biljetnummer […] ; naheffingsaanslag 1).

1.1.2. De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 27 april 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd (biljetnummer […] ; naheffingsaanslag 2).

1.2. Belanghebbende heeft op 28 juni 2021 online bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen 1 en 2.

1.3. Op 24 augustus 2021 heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar tegen de naheffingsaanslagen 1 en 2 (ingebrekestelling 1 en ingebrekestelling 2).

1.4. Bij beschikkingen van 25 augustus 2021 heeft de Heffingsambtenaar ingebrekestelling 1 en ingebrekestelling 2 aangemerkt als prematuur en besloten geen vergoeding (dwangsom) toe te kennen (afwijzing ingebrekestelling 1 en afwijzing ingebrekestelling 2).

1.5. Bij brieven van 27 september 2021 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van ingebrekestelling 1 en ingebrekestelling 2 (bezwaar ingebrekestelling 1 en bezwaar ingebrekestelling 2) en verzocht dwangsommen toe te kennen.

1.6. Bij uitspraken op bezwaar van 22 november 2021 heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar ingebrekestelling 1, het bezwaar ingebrekestelling 2 en de verzoeken om een dwangsom afgewezen.

BK-23/302 (SGR 22/385)

1.7. Met dagtekening 29 mei 2021 heeft de Invorderingsambtenaar voor de betaling van naheffingsaanslag 1 en naheffingsaanslag 2 aanmaningen verstuurd. Ter zake van elk van de aanmaningen is € 8 kosten in rekening gebracht (beschikking aanmaningskosten 1 en beschikking aanmaningskosten 2).

1.8. Belanghebbende heeft tegen de beschikking aanmaningskosten 1 en de beschikking aanmaningskosten 2 op 28 juni 2021 bezwaar gemaakt (bezwaar aanmaningskosten 1 en bezwaar aanmaningskosten 2).

1.9. Bij brieven van 21 november 2021 heeft belanghebbende de Invorderingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet tijdig doen van uitspraak op het bezwaar aanmaningskosten 1 en het bezwaar aanmaningskosten 2.

1.10. Bij uitspraken op bezwaar van 3 december 2021 heeft de Invorderingsambtenaar het bezwaar aanmaningskosten 1 en het bezwaar aanmaningskosten 2 afgewezen.

Alle zaken

1.11. Belanghebbende heeft beroepen ingesteld bij de Rechtbank tegen de in 1.6 vermelde uitspraken op bezwaar en tegen de uitspraak op het bezwaar aanmaningskosten 2. Ter zake van de beroepen is één keer een griffierecht van € 49 geheven.

1.12. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar als verweerder:

“De rechtbank:

  • verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 21/8305 en SGR 21/8308 gegrond;
  • verklaart het beroep met zaaknummer SGR 22/385 niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar in de zaken SGR 21/8305 en SGR 21/8308;
  • wijst de zaken SGR 21/8305 en SGR 21/8308 terug naar verweerder om opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 714,50;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiser te vergoeden.”

1.13. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is een griffierecht geheven van € 136. De Heffingsambtenaar en de Invorderingsambtenaar hebben geen inhoudelijk verweer gevoerd.

1.14. Een onderzoek ter zitting van de zaken heeft niet plaatsgehad. De Heffingsambtenaar en de Invorderingsambtenaar hebben telefonisch aan de griffier meegedeeld geen behoefte te hebben aan een onderzoek ter zitting. De griffier heeft belanghebbende bij per aangetekende post verzonden brief, gericht aan de gemachtigde van belanghebbende, van 5 januari 2024 bericht dat het Hof voornemens is een zitting achterwege te laten, tenzij belanghebbende uiterlijk binnen twee weken na de dagtekening van de brief het Hof heeft laten weten dat zij ter zitting wil worden gehoord. Belanghebbende heeft de brief op 9 januari 2024 afgehaald bij een PostNL-punt en het Hof daarna niet bericht gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Feiten

2.1. Het beroepschrift in de zaken met de nummers SGR 21/8305 en SGR 21/8308 luidt, voor zover van belang voor het onderhavige geschil, als volgt:

“Alles overwegende verzoekt belanghebbende uw rechtbank:

  • de uitspraak op bezwaar te vernietigen;
  • te bepalen dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt;
  • de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die in deze procedure redelijkerwijs zijn gemaakt, waaronder door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
  • te bepalen dat de heffingsambtenaar over het griffierecht en de proceskosten wettelijke rente is verschuldigd, zulks nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van uw uitspraak, tot aan de dag van algehele voldoening.”

2.2. In de zaak met nummer SGR 22/385 luidt het beroepschrift van 7 januari 2022, voor zover van belang voor het onderhavige geschil, als volgt:

“Alles overwegende verzoekt belanghebbende uw rechtbank:

  • de uitspraak op bezwaar te vernietigen;
  • de kosten te vernietigen;
  • te bepalen dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt;
  • de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die in deze procedure redelijkerwijs zijn gemaakt, waaronder door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
  • te bepalen dat de heffingsambtenaar over het griffierecht en de proceskosten wettelijke rente is verschuldigd, zulks nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van uw uitspraak, tot aan de dag van algehele voldoening.”

2.3. In de zaak met nummer SGR 22/385 heeft de Invorderingsambtenaar op 2 februari 2023 het volgende geschreven aan de Rechtbank:

“Hierbij deel ik mee dat ik alsnog volledig tegemoet kom in deze zaak. De reden is dat in bezwaar niet de juiste verzendadministratie naar gemachtigde van eiser is verzonden. De juiste verzendadministratie is door het tijdsverloop ook niet meer beschikbaar.

Het voorgaande betekent dat ook een kostenvergoeding in deze zaak aan gemachtigde cab eiser dient te worden toegekend.”

Oordeel van de Rechtbank

  1. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Heffingsambtenaar dan wel de Invorderingsambtenaar als verweerder:

“7. (…) Voorts is in geschil of er terecht aanmaningskosten aan eiser in rekening zijn gebracht.

  1. (…) Daarnaast stelt eiser dat hij de naheffingsaanslagen niet heeft ontvangen, derhalve zijn de aanmaningskosten volgens eiser ten onrechte aan hem in rekening gebracht.

  2. (…) Ten aanzien van SGR 22/385 heeft verweerder aangegeven volledig aan eiser tegemoet te komen.

  3. Gebleken is dat verweerder tijdens de bezwaarbehandeling in de zaak SGR 22/385 niet de juiste verzendadministratie heeft verzonden aan gemachtigde van eiser. Aangezien de juiste verzendadministratie door tijdsverloop niet meer beschikbaar is, heeft verweerder aanleiding gezien om in deze zaak volledig aan eiser tegemoet te komen en de aanmaningskosten te verminderen naar nihil. Eiser heeft daarom geen belang meer bij zijn beroep tegen de aanmaningskosten, omdat dit hem niet in een betere positie kan brengen. De rechtbank verklaard het beroep met zaaknummer SGR 22/385 derhalve niet-ontvankelijk.

(…)

  1. Gelet op wat hiervoor is overwogen zijn de beroepen met zaaknummer

SGR 21/8305 en SGR 21/8308 gegrond verklaard. Het beroep met zaaknummer SGR 22/385 is niet-ontvankelijk verklaard.

  1. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 714,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 296, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 0,5).

[1] Vgl. HR 8 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9084 en HR 16 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8572.”

Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen

4.1. In hoger beroep is in geschil of belanghebbende in de zaken met nummers SGR 21/8305 en SGR 21/8308 recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende vergoeding van het griffierecht en de proceskosten, en of belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding in bezwaar en beroep vermeerderd met wettelijke rente in de zaak met nummer SGR 22/385.

4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover de Rechtbank belanghebbende in de zaken met nummers SGR 21/8305 en SGR 21/8308 geen vergoeding van wettelijke rente heeft toegekend en voor zover de Rechtbank belanghebbende in de zaak met nummer SGR 22/385 geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Voorts concludeert belanghebbende tot toekenning van een vergoeding van wettelijke rente over de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding en de vergoeding van het griffierecht in de zaken met nummers SGR 21/8305 en SGR 21/8308 en tot toekenning van een vergoeding van proceskosten in bezwaar en beroep, vermeerderd met wettelijke rente, in de zaak met nummer SGR 22/385. Belanghebbende verzoekt tevens om toekenning van een proceskostenvergoeding en vergoeding van het griffierecht, vermeerderd met wettelijke rente, voor de procedure in hoger beroep.

4.3. De Heffingsambtenaar refereert zich aan het oordeel van het Hof.

Beoordeling van het hoger beroep

BK-23/300 en BK-23/301 (SGR 21/8305 en SGR 21/8308) - wettelijke rente

5.1. De Rechtbank heeft de Heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende en het door belanghebbende betaalde griffierecht. Belanghebbende heeft in haar beroepschriften in de zaken met de nummers SGR 21/8305 en SGR 21/8308 verzocht om toekenning van een vergoeding van wettelijke rente. Gelet hierop had de Rechtbank moeten oordelen dat de Heffingsambtenaar wettelijke rente verschuldigd is over de toegekende vergoeding van het griffierecht en de proceskosten te rekenen vanaf de dag die is gelegen vier weken na 2 maart 2023, de datum waarop de uitspraak door de Rechtbank in het openbaar is gedaan, tot aan de dag van algehele voldoening daarvan (vgl. HR 22 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358, BNB 2019/49). Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

BK-23/302 (SGR 22/385)

5.2.1. Niet in geschil is dat aan belanghebbende in de zaak met nummer SGR 22/385 een proceskostenvergoeding had moeten worden toegekend (zie de in 2.3 vermelde brief). De Rechtbank heeft in deze zaak echter geen proceskostenvergoeding toegekend.

5.2.2. Aangezien de Heffingsambtenaar de beschikking aanmaningskosten 2 gedurende de beroepsprocedure heeft verminderd tot nihil, heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof recht op een vergoeding van proceskosten voor de procedure in beroep en voor de bezwaarfase. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.

Proceskosten en griffierecht

6.1. Het Hof ziet aanleiding om de Heffings-/Invorderingsambtenaar, op de voet van artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage, te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

6.2.1. De zaken met nummers SGR 21/8305 en SGR 21/8308 merkt het Hof, gelet op de inhoud van de desbetreffende dossiers, aan als met elkaar samenhangende zaken in de zin van artikel 3 Bpb. Gelet hierop stelt het Hof de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten vast op € 218,75 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedure voor het Hof (1 punt voor het beroepschrift à € 875 x 0,25 (gewicht van de zaak)).

6.2.2. Tevens dient de Heffingsambtenaar over de door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 714,50 en de vergoeding van het griffierecht van € 49, samen € 763,50, wettelijke rente te vergoeden vanaf de dag na het verstrijken van vier weken na de datum van de uitspraak van de Rechtbank tot de dag van algehele voldoening daarvan.

6.3. In de zaak met nummer SGR 22/385 stelt het Hof de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten vast op € 875 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank en voor het Hof (2 punten (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het hogerberoepschrift) à € 875 x 0,5 (gewicht van de zaak)) en € 310 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (2 punten (1 punt voor het bezwaarschift en 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting) à € 310 x 0,5 (gewicht van de zaak)).

6.4. De Heffingsambtenaar en de Invorderingsambtenaar dienen het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136 ieder voor de helft aan belanghebbende te vergoeden.

6.5. De Heffingsambtenaar dient wettelijke rente te vergoeden over de in 6.2.1 vermelde vergoeding van € 218,75 en de helft van € 136 (€ 68) na het verstrijken van vier weken na de datum van deze uitspraak tot de dag van algehele voldoening daarvan.

6.6. De Invorderingsambtenaar dient wettelijke rente te vergoeden over in totaal € 1.253 (€ 875 + € 310 + € 68) na het verstrijken van vier weken na de datum van deze uitspraak tot de dag van algehele voldoening daarvan.

Beslissing

Het Gerechtshof:

Deze uitspraak is vastgesteld door M.J.M. van der Weijden, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 22 mei 2024 in het openbaar uitgesproken.

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

a. - de naam en het adres van de indiener; b. - de dagtekening; c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. - de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.