ECLI:NL:GHDHA:2024:1650 - Gerechtshof Den Haag - 31 juli 2024
Arrest
Arrest inhoud
Team Belastingrecht enkelvoudige kamer nummer BK-23/638
in het geding tussen:
(gemachtigde: S.M. Bothof)
en
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 31 mei 2023, nummer SGR 22/2498.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm) opgelegd van € 7.684 (de naheffingsaanslag).
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 184. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake hiervan is € 274 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een nader stuk, aangeduid als verweerschrift, ingediend, ingekomen bij het Hof op 1 september 2023. Voorts heeft de Inspecteur nadere stukken ingediend, ingekomen bij het Hof op 21 mei 2024.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 23 mei 2024. De gemachtigde van belanghebbende heeft aan de zitting deelgenomen via MS Teams, waarbij sprake was van een rechtstreekse beeld- en geluidsverbinding met het Hof. De Inspecteur is fysiek ter zitting verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 4.546 aan bpm voldaan ter zake van de registratie van een gebruikte Ford Mustang Fastback Coupé V6 3.7l (de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 30 juni 2016.
2.2. In de aangifte is de te betalen belasting berekend op basis van een taxatierapport van [naam taxateur] B.V. Daarin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 81.040 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 20.658. Hierop heeft de taxateur een bedrag van € 13.548 in mindering gebracht in verband met schade aan de auto, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto is bepaald op € 7.110.
2.3. De Inspecteur heeft een bedrag van € 7.684 aan bpm nageheven. Daarbij heeft de Inspecteur zich gebaseerd op het rapport van Domeinen Roerende Zaken (DRZ) van 30 oktober 2020. Hierin is de historische nieuwprijs van de auto vastgesteld op € 85.041 en de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat op € 21.100 (aan de hand van onderzoek naar referentievoertuigen). DRZ heeft geen schade in aanmerking genomen, waardoor de handelsinkoopwaarde van de auto eveneens is bepaald op € 21.100.
2.4. In de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het volgende vermeld:
“In dit specifieke geval zal ik voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in ongewijzigde staat aansluiten bij het bedrag zoals blijkt uit de aangifte van uw cliënt en het bijgesloten taxatierapport. Dit sluit in mijn ogen in deze casus beter aan bij het voertuig van uw cliënt. De taxateur heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat vastgesteld op € 20.658.”
Oordeel van de Rechtbank
- De Rechtbank heeft als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“(…) Tussen partijen is niet meer in geschil dat de historische nieuwprijs € 85.272 bedraagt.
Beoordeling van het geschil
Handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat
-
Eiser stelt dat voor de bepaling van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gelet op de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 12 oktober 2021[1], dient te worden uitgegaan van het referentievoertuig met de laagste handelsinkoopwaarde uit het rapport van DRZ. De handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat bedraagt dan, rekening houdende met de door DRZ in aanmerking genomen marges, € 18.748.
-
Eisers stelling faalt. De rechtbank acht in dit geval, nu er geen identiek referentievoertuig is, de gemiddelde waarde van twee referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto. Voormelde uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden leidt de rechtbank, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 september 2021[2] en de daaraan voorafgaande uitspraak van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 30 december 2020[3], niet tot een ander oordeel. Overigens is verweerder blijkens de uitspraak op bezwaar uitgegaan van de door eiser in de aangifte aangegeven handelsinkoopwaarde van € 20.658, hetgeen, naar volgt uit de uitspraak op bezwaar, niet tot een vermindering van de naheffingsaanslag heeft geleid.
Schade
-
De bewijslast dat de waardevermindering door schade, in de omvang als door eiser gesteld, in mindering komt bij de waardebepaling van de auto, rust op eiser.[4] Eiser dient dus tegenover de gemotiveerde betwisting door verweerder aannemelijk te maken dat de auto schade had. Hij heeft daartoe verwezen naar het taxatierapport dat ten grondslag is gelegd aan de aangifte. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er daarmee niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat de auto ten tijde van het doen van aangifte schade had die het niveau van normale gebruikssporen overstijgt. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat door DRZ geen schade is aangetroffen en dat de foto’s in het taxatierapport en het rapport van DRZ onvoldoende uitsluitsel geven over de aard en omvang van de gestelde schade.
-
Eiser heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de aanwezigheid van zogenoemde laterale retroreflectoren in de koplampen als schade dient te worden aangemerkt dan wel dat daaraan een waardedrukkende werking uitgaat, nu hij zijn stelling niet nader heeft onderbouwd. Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat ter zake van de koplampen sprake is van schade, hoeft hetgeen eiser ter zitting over het standpunt van de kennisgroep BPM omtrent essentiële gebreken heeft aangevoerd geen bespreking meer.
-
Ook de stelling van eiser ter zitting dat de op de auto aangebrachte witte racing stripes stickers betreffen, welke als schade dient te worden aangemerkt, faalt eveneens. Uit de foto’s in het taxatierapport en het rapport van DRZ kan niet worden opgemaakt dat de racing stripes stickers betreffen. Zo er al wel sprake zou zijn van stickers heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat daaraan een waardedrukkende werking uitgaat. Eiser heeft geen marktgegevens ingebracht van vergelijkbare auto’s met racing stripes in lak en zonder racing stripes.
-
Gelet op het vorenstaande is eiser niet geslaagd in het van hem te vergen bewijs. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat binnen de branche beleid is ontwikkeld over het onderscheid tussen normale gebruikssporen en echte schade en dat één of meer van de volgens dat beleid geldende schade zich voordoet bij de auto. Verweerder noch DRZ is echter gebonden aan beleid dat binnen de branche zou zijn ontwikkeld. In de verwijzing naar dat beleid ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat DRZ ten onrechte geen schade in aanmerking heeft genomen.
-
Verweerder heeft dan ook terecht geen schade in aanmerking genomen.
Conclusie
- Verweerder heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd aannemelijk gemaakt dat, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 85.272 en een handelsinkoopwaarde van € 20.658, de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog heeft vastgesteld. Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
- Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
[1] ECLI:NL:GHARL:2021:9528 [2] ECLI:NL:HR:2021:1303 [3] ECLI:NL:GHSHE:2020:4113 [4] Vgl. Hoge Raad 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63” Omschrijving geschil en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd, meer specifiek:
4.2. Belanghebbende concludeert:
Voorts verzoekt belanghebbende om vergoeding van de proceskosten in alle instanties.
4.3. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het hoger beroep van belanghebbende.
Beoordeling van het hoger beroep
Handelsinkoopwaarde
5.1.1. Belanghebbende stelt onder verwijzing van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 oktober 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:9528, r.o. 4.22, dat hij een beroep kan doen op het marktonderzoek van referentievoertuigen van DRZ en dat moet worden aangesloten bij het referentievoertuig met de laagste waarde. Volgens belanghebbende bedraagt de handelsinkoopwaarde € 18.748.
5.1.2. Het Hof overweegt dat in onderdeel 3.4. van Bijlage I van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (in samenhang met artikel 10, lid 9, Wet bpm en artikel 8, lid 4, onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992) het volgende is opgenomen*:*
“Op basis van de handelsinkoopwaarden van de referentiemotorrijtuigen wordt gemotiveerd aangegeven welke waarde als uitgangspunt dient voor het te taxeren motorrijtuig. Indien geen van de referentiemotorrijtuigen 100% overeenkomt met het te taxeren motorrijtuig wordt een gemiddelde waarde van de 3 tot 5 referentiemotorrijtuigen aangemerkt als handelsinkoopwaarde die gebruikt wordt bij het te taxeren motorrijtuig.”
Nu belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de referentieauto’s 100% overeenkomen met de auto, is het Hof met de Rechtbank van oordeel dat de gemiddelde waarde van twee referentievoertuigen een redelijke benadering van de laagste waarde van een vergelijkbare auto is. De uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waar belanghebbende naar verwijst, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de Inspecteur gemotiveerd heeft weersproken dat de auto en de referentieauto’s als gelijksoortig kunnen worden beschouwd.
Waardevermindering wegens schade
5.2.1. Belanghebbende stelt dat de Inspecteur ten onrechte geen schade van in totaal € 3.825 in aanmerking heeft genomen. Volgens belanghebbende dient een waardevermindering van € 3.500 te worden toegepast, omdat de auto koplampen heeft waarin retroreflectoren zitten. Daarnaast dient een waardevermindering van € 325 te worden toegepast, omdat de auto zogeheten ‘racing stripes’ heeft.
5.2.2. Het Hof stelt voorop dat de bewijslast op belanghebbende rust (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45, r.o. 2.3.3 en HR 21 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:318, BNB 2020/63, r.o. 3.3.2.).
5.2.3. Daargelaten of het taxatierapport kan dienen ter onderbouwing van de door belanghebbende vastgestelde waarde, is het Hof van oordeel dat belanghebbende met het taxatierapport niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat een waardevermindering wegens schade dient te worden toegepast. Belanghebbende heeft zonder nadere onderbouwing niet aannemelijk gemaakt dat de retroreflectoren in de koplampen en de ‘racing stripes’ als schade moeten worden aangemerkt en derhalve een waarde drukkend effect zouden hebben. De overige op de foto’s zichtbare schade, naar het oordeel van het Hof te kwalificeren als normale gebruikssporen, is niet van dien aard dat hiermee rekening moet worden gehouden.
5.2.4. Aangezien normale gebruikssporen reeds zijn verdisconteerd in de koerslijstwaarde, bestaat geen aanleiding voor een hogere waardevermindering ten gevolge van schade.
Naheffingsaanslag
5.3.1. Het Hof vat het standpunt van belanghebbende zo op dat de Rechtbank de naheffingsaanslag ten onrechte niet heeft verminderd. Volgens belanghebbende heeft de Rechtbank vastgesteld dat de historische nieuwprijs van de auto € 85.272 bedraagt en dat de handelsinkoopwaarde op € 20.658 moet worden vastgesteld, conform de bedragen die de Inspecteur in de uitspraak op bezwaar heeft vastgesteld. Volgens belanghebbende dient de naheffingsaanslag aan de hand van deze gegevens te worden verminderd tot € 7.396.
5.3.2. De Inspecteur stelt primair dat belanghebbende geen beroep kan doen op de taxatiemethode, omdat het taxatierapport niet aan de wettelijke vereisten voldoet. Belanghebbende heeft nagelaten een inkoopfactuur en reparatienota’s te overleggen. Volgens de Inspecteur is de naheffingsaanslag eerder te laag dan te hoog opgelegd.
5.3.3. Het Hof overweegt dat uit de uitspraak op bezwaar volgt dat de Inspecteur de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat heeft vastgesteld op € 20.658, omdat deze waarde goed aansluit bij de auto (zie 2.4.). Het Hof is van oordeel dat in dit geval uit de specifieke bewoordingen van de Inspecteur volgt dat bij het doen van de uitspraak op bezwaar het ontbreken van een inkoopfactuur geen beletsel vormde om de handelsinkoopwaarde op € 20.658 vast te stellen. Om die reden faalt de stelling van de Inspecteur dat het ontbreken van een inkoopfactuur alsnog ertoe leidt dat het taxatierapport niet kan dienen ter onderbouwing van de waarde en dat de taxatiemethode niet van toepassing is. Het Hof stelt de handelsinkoopwaarde conform de uitspraak op bezwaar vast op € 20.658.
5.3.4. Voor zover de Inspecteur zich beroept op interne compensatie faalt dit standpunt, nu de Inspecteur ter zitting heeft erkend dat in de uitspraak op bezwaar abusievelijk de verschuldigde bpm niet is verminderd, maar is vermeerderd met de leeftijdskorting en de naheffingsaanslag derhalve te hoog is opgelegd.
5.4. De (historische) bruto bpm van € 51.847 is niet in geschil. Ter zitting heeft de Inspecteur erkend dat de historische nieuwprijs van € 85.272 uit de uitspraak op bezwaar moet worden gevolgd. Met inachtneming van een handelsinkoopwaarde van € 20.658 en de niet in geschil zijnde leeftijdskorting van € 650, stelt het Hof de naheffingsaanslag vast op € 7.364.
Slotsom
5.5. Het hoger beroep is gegrond.
Proceskosten
6.1. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb die belanghebbende in beroep en hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 4.120 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het hoorgesprek) à € 310 x 1 (gewicht van de zaak), voor de Rechtbank (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875 x 1 (gewicht van de zaak) en voor het Hof (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting) à € 875 x 1 (gewicht van de zaak).
6.2. Voorts dient door de Inspecteur aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 458 (€ 184 + € 274) te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
Deze uitspraak is vastgesteld door H.A.J. Kroon, in tegenwoordigheid van de griffier T.S.K.L. Tjon. De beslissing is op 31 juli 2024 in het openbaar uitgesproken.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
a. - de naam en het adres van de indiener; b. - de dagtekening; c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.