Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Den Haag
ECLI:NL:GHDHA:2023:1989 - Gerechtshof Den Haag - 16 oktober 2023
Arrest
ECLI:NL:GHDHA:2023:1989•16 oktober 2023
Arrest inhoud
PROMIS
Rolnummer: 22-003633-15 PO
Parketnummer: 10-721003-12
Datum uitspraak: 16 oktober 2023
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2015 in de ontnemingszaak tegen de betrokkene:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966,
adres: [woonadres] , [woonplaats] .
Procesgang
Bij vonnis van de meervoudige kamer voor strafzaken van de rechtbank te Rotterdam van 21 juli 2014 is de betrokkene, voorzover hier van belang, ter zake van het in zijn strafzaak onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde, gekwalificeerd als:
Het onder 1 bewezenverklaarde:
De voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
Het onder 2 bewezenverklaarde:
Medeplegen van om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, om daarbij behulpzaam te zijn, zich en anderen gelegenheid, middelen en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en vervoermiddelen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
Het onder 3 bewezenverklaarde:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, of 10a eerste lid van de Opiumwet,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 30 juli 2015 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 12.618,68 en ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Namens de betrokkene is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de betrokkene naar voren is gebracht.
Vordering van het Openbaar Ministerie
De oorspronkelijke vordering van het Openbaar Ministerie houdt in dat het bedrag, waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, zal worden vastgesteld op € 43.082,00 en dat aan de betrokkene de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat het bedrag aan wederrechtelijk voordeel wordt geschat op € 43.082,00 en dat aan de betrokkene (onder aftrek van € 5.000,00 wegens overschrijding van de redelijke termijn) de verplichting zal worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 38.082,00.
Beoordeling van het vonnis
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee deels niet verenigt.
Beoordeling van de vordering
De vordering en de berekening daarvan
Het Openbaar Ministerie heeft in deze zaak de vordering gebaseerd op het opgemaakte proces-verbaal Ontnemingsdossier, Onderzoek 'Calvin', Zaak [zaak] (hierna: het ontnemingsdossier), opgesteld op 13 februari 2013 door de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden brigadier van politie.
In dit ontnemingsdossier is voor de vaststelling van het wederrechtelijk genoten voordeel een berekening volgens de zogeheten eenvoudige kasopstelling gemaakt.
Bij de 'eenvoudige kasopstelling' wordt het totaal bedrag van alle contante uitgaven in een vooraf vastgestelde periode vermeerderd met de contante stortingen op een bankrekening en het bedrag aan contanten waarover de betrokkene aan het einde van de periode beschikt. Daarvan wordt vervolgens afgetrokken het totaalbedrag aan contant geld dat in diezelfde periode uit een legale bron beschikbaar is gekomen en de bankopnames en het beginsaldo aan contanten. Het verschil tussen deze bedragen wordt geacht het geschatte bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel te omvatten.
Deze berekening ziet op de (contante) uitgaven die de betrokkene in de periode vanaf 1 januari 2010 tot en met 25 juli 2012 heeft gedaan en waarvoor volgens dit onderzoek geen legale bron kan worden vastgesteld.
Toepasselijk recht
De in de strafzaak bewezenverklaarde feiten beslaan een periode van 1 november 2011 tot en met 25 juli 2012. De onderzoeksperiode van het ontnemingsdossier loopt van 1 januari 2010 tot en met 25 juli 2012. Destijds gold – voor zover thans relevant – artikel 36e, eerste en tweede lid, (oud) van het Wetboek van Strafrecht (Sr), dat luidde als volgt:
- Op vordering van het openbaar ministerie kan bij een afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
- De verplichting kan worden opgelegd aan de in het eerste lid bedoelde persoon die voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het daar bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
De tekst van dit artikel is met ingang van 1 juli 2011 gewijzigd, waarbij – kort gezegd en voor zover hier van belang – in lid 2 "soortgelijke feiten" is vervangen door "andere feiten".
Deze wijziging houdt een uitbreiding in van de toepasselijke regels van sanctierecht. Gelet hierop en in aanmerking genomen, dat de misdrijven voor zover die het gevorderde wederrechtelijk voordeel zouden hebben opgeleverd, zijn gepleegd vóór 1 juli 2011, brengt artikel 1, eerste lid, Sr mee dat de oude, hierboven geciteerde tekst van artikel 36e (oud) Sr toepassing vindt (HR 29 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2714).
Het tweede lid van artikel 36e (oud) Sr is van toepassing, mits het gevorderde voordeel in voldoende mate kan worden gerelateerd aan het in dat artikellid bedoelde strafbare feit of soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd (HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:414).
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene soortgelijke feiten heeft begaan en hieruit voordeel heeft behaald.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
De betrokkene was werkzaam bij de [afdeling 1] in de ploeg [ploeg] . Hij kon containers uit een stack (opslag) halen, het zogeheten uitslaan, en zodanig laten neerzetten dat anderen hier ongezien bij konden. De betrokkene oefende deze werkzaamheden bij de [afdeling 1] ook uit in de bewezenverklaarde periode van 1 november 2011 tot en met 25 juli 2012.
In het onherroepelijk vonnis in de strafzaak van 21 juli 2014 heeft de rechtbank opgenomen dat de verklaring van [medeverdachte 1] dat hij heeft gehoord dat men de betrokkene bereid had gevonden om het 'weer' te doen en dat de betrokkene voor het uithalen in december betaald kreeg, overeen komt met de inhoud van het OVC-gesprek van
27 juni 2012 tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en het tapgesprek tussen die twee van 6 juli 2012 en steun vindt in het rooster van [afdeling 1] waaruit blijkt dat de betrokkene op 21 december 2011 op de [afdeling 2] in de avonddienst werkte. Steunbewijs voor de verklaring van [medeverdachte 1] kan voorts worden gevonden in de verklaring van [getuige] dat [medeverdachte 2] en zijn collega's verdovende middelen uit containers haalden.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat deze omstandigheden het aannemelijk maken dat de betrokkene ook vóór 1 november 2011 het transport van verdovende middelen vanuit de Rotterdamse haven naar adressen in bijvoorbeeld Nederland mogelijk kon maken.
Het hof acht gelet op het bovenstaande aannemelijk dat de betrokkene wederechtelijk voordeel heeft ontvangen uit de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, alsmede uit soortgelijke feiten, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door hem zijn begaan.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Verweren verdediging
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman, overeenkomstig zijn pleitnota – kort weergegeven - aangevoerd dat:
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ad 1:
De door het Openbaar Ministerie ingediende vordering waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat betreft een bedrag van € 43.082,00. Bij vonnis d.d. 30 juli 2015 heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op € 12.618,68 en aan de betrokkene de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen. Namens de betrokkene is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. De officier van justitie heeft inderdaad geen hoger beroep ingesteld.
Het hof verwerpt echter de stelling van de verdediging dat, nu het Openbaar Ministerie geen hoger beroep heeft ingesteld, het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat niet hoger mag zijn dan het door de rechtbank opgelegde bedrag van € 12.618,68. Er is geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat het Openbaar Ministerie – die geen hoger beroep heeft ingesteld – ter terechtzitting in hoger beroep een hoger bedrag mag vorderen dan het bedrag dat in eerste aanleg door de rechter is opgelegd.
Ad 2:
Met de rechtbank verwerpt het hof het verweer van de verdediging dat de betrokkene ten aanzien van de contante stortingen en uitgaven dit geld in de voorgaande jaren contant had gespaard. De legale herkomst van de contante stortingen, contante uitgaven, alsmede van het geld dat tijdens de doorzoeking in de woning van de betrokkene is aangetroffen is door de verdediging niet aannemelijk gemaakt. Te meer nu de betrokkene op 2 september 2010 een doorlopend krediet van € 17.000,00 heeft afgesloten, op 13 juni 2011 een doorlopend krediet van € 5.000,00 en op 1 september 2011 een doorlopend krediet van € 5.000,00 heeft afgesloten. Indien de betrokkene vanaf 2005 tot en met 2009 daadwerkelijk een bedrag van € 40.000,00 contant had gespaard, zoals de verdediging stelt, was het afsluiten van voornoemde (dure) leningen niet nodig geweest. De betrokkene heeft hiervoor evenmin een verklaring gegeven. Tot slot overweegt het hof dat de betrokkene op 5 januari 2012 ineens een bedrag van
€ 7.000,00 heeft afgelost op het doorlopende krediet van € 17.000,00. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat daaraan voorafgaand een bedrag van in totaal € 9.000,00 contant op de betreffende bankrekening werd gestort. Het hof vindt het opvallend dat de betrokkene eerst maandelijks de lening aflost met een bedrag van € 340,00 en in de periode waarover de betrokkene is veroordeeld voor de invoer van cocaïne, in een keer een groot bedrag op de lening aflost.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De kasopstelling
Het hof zal met het oog op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel het ontnemingsdossier[1] , met telkens een verwijzing in een voetnoot naar de desbetreffende pagina, volgen.
Het totale wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene in de periode van 1 januari 2010 tot en met 25 juli 2012 bedraagt:
Beginsaldo contant geld € 0,00[2]
Eindsaldo contant geld € 2.300,00[3]
Contante uitgaven € 31.054,38[4]
====================================================
Subtotaal wederrechtelijk
verkregen voordeel € 33.354,38
Onverklaarbaar vermogen
per bank ontvangen € 9.727,84[5]
Totaal wederrechtelijk
Verkregen voordeel € 43.082,22
Vaststelling van de betalingsverplichting
Schending redelijke termijn
Het hof stelt vast dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, nu de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen twee jaren, gelet op de omstandigheid dat op 12 augustus 2015 hoger beroep is ingesteld en het onderhavige eindarrest dateert van 16 oktober 2023, derhalve een overschrijding van de redelijke termijn met circa zes jaar en twee maanden.
Gelet op de grove mate van overschrijding van de redelijke termijn ziet het hof in het onderhavige geval aanleiding dit te verdisconteren in die zin dat de verplichting tot betaling aan de Staat met een bedrag van € 8.082,22zal worden gematigd.
Betalingsverplichting
Gelet op bovenstaande zal de betrokkene de verplichting opleggen een bedrag van € 35.000,00 aan de Staat te betalen.
Toepasselijk wettelijk voorschrift
Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat rechtens geldt dan wel gold.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van € 43.082,22 (drieënveertigduizend tweeëntachtig euro en tweeëntwintig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 35.000,00 (vijfendertigduizend euro).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 700 dagen.
Dit arrest is gewezen door mr. A. de Lange,
mr. H. Steenhuis en mr. A.M. Hol, in bijzijn van de griffier mr. M.J.J. van den Broek.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 16 oktober 2023.
Het proces-verbaal Ontnemingsdossier, onderzoek 'Calvin', zaak [zaak] van de politie Rotterdam, District Zeehaven politie, relaterende de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, proces-verbaalnummer 2011355272, documentcode [documentnummer 1] d.d. 13 februari 2013, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden brigadier van politie, alsmede de daarbij behorende bijlagen.
Ontnemingsdossier p. 17 onder 7 Totaaloverzicht, 7.1 [verdachte] en [persoon] .
Ontnemingsdossier p. 13 onder 5 Contant geld, 5.1 Doorzoeking [adres] te Spijkenisse; het proces-verbaal met documentcode [documentnummer 2] p. 99 van het ontnemingsdossier.
Ontnemingsdossier p. 17 onder 7 Totaaloverzicht, 7.1 [verdachte] en [persoon] .
Ontnemingsdossier p. 10 onder 3 Contante stortingen en opvallende transacties, 3.3 Resumé. - - - ## Voetnoten