Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
ECLI:NL:GHARL:2025:7348 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 18 november 2025
Arrest
ECLI:NL:GHARL:2025:7348•18 november 2025
Arrest inhoud
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 25/618 tot en met 25/621
uitspraakdatum: 18 november 2025
Tussenuitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
in het hoger beroep van
de inspecteurvan deBelastingdienst/kantoor Breda(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 26 november 2020, nummers BRE 17/1364 tot en met 17/1367, ECLI:NL:RBZWB:2020:5908, in het geding tussen
[Belanghebbende1] te [woonplaats1] (hierna: belanghebbende 1), en
[Belanghebbende2] te [woonplaats1] (hierna: belanghebbende 2)
en de Inspecteur,
betreffende een verzoek om beperkte kennisneming in de zin van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en een verzoek op de voet van artikel 8:42 Awb om overlegging van op de zaak betrekking hebbende stukken.
1 Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbenden zijn voor de jaren 2011 en 2012 de volgende aanslagen in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd:
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 13 januari 2017 voornoemde aanslagen en rentebeschikkingen gehandhaafd.
1.3. De rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) heeft bij uitspraak van 26 november 2020, nummers BRE 17/1364 tot en met 17/1367, ECLI:NL:RBZWB:2020:5908, de beroepen gegrond verklaard en de aanslagen en rentebeschikkingen als volgt – overeenkomstig de aangiften – verminderd:
Verder heeft de Rechtbank vergoedingen toegekend voor griffierechten, proceskosten en immateriële schade van respectievelijk tweemaal € 46, tweemaal € 1.376 en € 4.000.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: Hof Den Bosch) heeft bij uitspraak van 7 december 2022, nummers 20/00738 tot en met 20/00741, ECLI:NL:GHSHE:2022:4440, het hoger beroep gegrond verklaard en de aanslagen als volgt vastgesteld:
Verder heeft Hof Den Bosch de beslissing van de Rechtbank over de toegekende vergoedingen in stand gelaten.
1.5. Belanghebbenden hebben tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 februari 2025, nummer 23/00153, ECLI:NL:HR:2025:241 (hierna: het verwijzingsarrest) de uitspraak van Hof Den Bosch vernietigd en het geding verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest.
1.6. De Inspecteur heeft bij brieven van 30 april 2025 gereageerd op het verwijzingsarrest. Daarbij heeft de Inspecteur de zogenoemde oude stukken (zie 2.18 hierna) ingebracht. Met betrekking tot de zogenoemde nieuwe stukken heeft de Inspecteur verzocht om beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 Awb.
1.7. Belanghebbenden hebben bij brief met dagtekening 6 juni 2025 gereageerd op het verwijzingsarrest. Zij hebben daarin met een beroep op artikel 8:42 Awb gesteld dat bij de oude stukken een op de zaak betrekking hebbend stuk ontbreekt.
1.8. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 oktober 2025. Namens belanghebbenden zijn verschenen de advocaten mr. D.G. Barmentlo, mr. drs. A.G. Haasnoot en mr. N. ten Donkelaar. Namens de Inspecteur zijn verschenen mr. [naam1] , mr. [naam2] en mr. [naam3] . De Inspecteur heeft een pleitnota voorgedragen en ingebracht. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze tussenuitspraak is gevoegd.
2 Feiten
2.1. Belanghebbende 1 en belanghebbende 2 zijn met elkaar gehuwd en beiden woonachtig in Nederland.
2.2. Belanghebbende 2 heeft op 22 juli 1987 naar het recht van de Nederlandse Antillen de naamloze vennootschap [bedrijf1] N.V. (hierna: de NV) opgericht. Op 30 oktober 1987 is de naam van de NV gewijzigd in [bedrijf2] N.V. De NV had een belang van 49 procent van de aandelen in de eveneens naar het recht van de Nederlandse Antillen opgerichte en in Curaçao gevestigde naamloze vennootschap [bedrijf3] N.V. (hierna: N NV), die op haar beurt alle aandelen hield in de naar Nederlands recht opgerichte en in Nederland gevestigde besloten vennootschap [bedrijf4] B.V. (hierna: de BV). De overige 51 procent van de aandelen in N NV werd middellijk gehouden door een zakenpartner van belanghebbende 2*.*
2.3. Op 31 december 1999 is naar het recht van de Nederlandse Antillen de stichting [bedrijf5] (hierna: de SPF) opgericht. Het bestuur van de SPF werd gevoerd door [bedrijf6] N.V. (hierna: [bedrijf6] ), nadien gewijzigd in [bedrijf7] . In de 'Articles of Incorporation' is onder meer het volgende bepaald:
"PURPOSE
Article 2
- The purpose of the foundation (Hof: de SPF) is to preserve and manage assets [...] for the ultimate benefit of the members of the family who are beneficiaries.
(…)
MANAGEMENT
Article 3
(…)
- Any vacancies and/or additions to the Board of Directors shall be filled by the beneficiaries.
(…)
FINAL STATEMENT
The first director shall be: [bedrijf6] N.V., established in Curaçao".
2.4. In februari 2000 hebben [bedrijf6] als "manager" en belanghebbenden als "Founder" een managementovereenkomst gesloten. In deze overeenkomst is onder meer het volgende overeengekomen:
"Liability
Article III
Neither the manager nor any of its directors, officers or employees shall be liable towards the Foundation (Hof: de SPF) for any action lawfully taken or omitted to be taken by it or them thereunder or in connection herewith, except for its own or their own gross negligence or misconduct.
Indemnity
Article IV
The Founder shall safeguard the manager, its directors, officers and employees and keep them harmless from any claim, which - rightly or wrongly - may be made against the manager, its directors, officers or employees arising from or connected with the manager's performance under this agreement, unless in the event of gross negligence or willful misconduct of the manager, or any of its directors, officers or employees.
The Foundation (Hof: de SPF) will reimburse the management for any costs and expenses, including lawyer's fees in connection with such a claim.".
2.5. Op 26 april 2000 hebben de SPF en [bedrijf8] N.V. een indemnity letter getekend. Namens de SPF hebben getekend: belanghebbende 1 en belanghebbende 2.
2.6. In april 2000 heeft [bedrijf6] als bestuurder volmacht verleend aan belanghebbende 2 met betrekking tot de bankrekening van de SPF. In die volmacht heeft de bestuurder aan belanghebbende 2 het recht verleend om, zonder enige beperking, in naam van de SPF alle rechten als houder van de bankrekening ten name van de SPF uit te oefenen, tot maximaal het bedrag van de eventueel op die rekening geoorloofde debetstand.
2.7. Op 2 november 2000 heeft belanghebbende 2 de aandelen in de NV geschonken aan de SPF. De NV is op 20 april 2001 ontbonden. Het vermogen van de SPF omvatte sindsdien het belang van 49 procent van de aandelen in N NV, effecten en bankrekeningen.
2.8. Op 25 november 2003 heeft de zakenpartner van belanghebbende 2 de bestuurder namens N NV geïnformeerd over een door belanghebbende 2 en hemzelf voorgenomen herstructurering van N NV. Deze herstructurering heeft plaatsgevonden op 11 december 2003. In 2007 zijn de aandelen in de BV verkocht aan een derde.
2.9. De voormalige adviseur van belanghebbende 2 heeft bij brief van 23 december 2009 de Inspecteur bericht dat belanghebbende 2 gebruik wenst te maken van de inkeerregeling. Belanghebbende 2 heeft de Inspecteur onder meer op de hoogte gesteld van de hiervoor in 2.7 bedoelde schenking en daarbij vermeld dat de waarde van de aandelen in de NV fl. 4.200.000 bedroeg.
2.10. In juni 2012 hebben belanghebbenden met de Inspecteur een vaststellingsovereenkomst gesloten over de toerekening van (het vermogen van) de SPF aan belanghebbenden over de jaren 2001 tot en met 2009, hetgeen heeft geresulteerd in de afspraak dat een bedrag van € 2.300.000 aan enkelvoudige IB/PVV wordt geheven in één navorderingsaanslag IB/PVV 2004 ten name van belanghebbende 2.
2.11. In de jaren 2011 en 2012 heeft N NV dividenden uitgekeerd aan de SPF van respectievelijk € 230.400 en € 321.600. De SPF heeft in 2011 een verlies geleden van NAf 607.872. Op 31 mei 2012 heeft de SPF haar aandelen in N NV verkocht aan een vennootschap waarvan belanghebbende 2 middellijk enig aandeelhouder en bestuurder is. Uiteindelijk, bij haar hierna in 2.12 bedoelde vereffening, heeft de SPF over het jaar 2012 een winst behaald van NAf 463.855. Het verlies van 2011 is verrekend met die winst.
2.12. Op 12 juni 2012 is de SPF ontbonden. Belanghebbenden hebben een liquidatie-uitkering ontvangen die bestond uit effecten en liquide middelen.
2.13. Bij de aanslagregeling IB/PVV 2011 en 2012 heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat voor de heffing van inkomstenbelasting het vermogen van de SPF aan belanghebbenden moet worden toegerekend. Hij heeft daarom de door belanghebbenden voor die jaren aangegeven belastbare inkomens gecorrigeerd en de onderhavige aanslagen opgelegd.
2.14. De Rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van zwevend vermogen dat bij geen enkel persoon in de belastingheffing wordt betrokken, dat daarvoor de regeling van artikel 2.14a Wet IB 2001 (afgezonderd particulier vermogen (APV)) in het leven is geroepen, dat zelfs als belanghebbenden de beschikkingsmacht over het vermogen van de SPF zouden hebben behouden dit toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 niet uitsluit, dat de belastingheffing van de SPF op Curaçao kwalificeert als een reële heffing, en dat dit meebrengt dat een toerekening op grond van artikel 2.14a, lid 1 Wet IB 2001 van het vermogen van de SPF aan belanghebbenden achterwege dient te blijven. De Rechtbank heeft daarom de correcties laten vervallen en de aanslagen verminderd overeenkomstig de ingediende aangiften.
2.15. Hof Den Bosch heeft aannemelijk geacht dat belanghebbende 2 is blijven beschikken over het vermogen van de SPF als ware het zijn eigen vermogen, en dat een vermogensafzondering niet aan de orde is en de toepassing van artikel 2.14a Wet IB 2001 dus evenmin. Hof Den Bosch heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de aanslagen en rentebeschikkingen, overeenkomstig het gelijkluidende standpunt van partijen, vastgesteld zoals hiervoor vermeld in 1.4. Het ter zitting gedane verzoek van belanghebbenden op de voet van artikel 8:42 Awb om overlegging van interne stukken van de Belastingdienst, waaronder een e-mailwisseling tussen de Inspecteur en de 'Kennisgroep 10a Vpb', heeft Hof Den Bosch tardief verklaard.
2.16. De Hoge Raad heeft in het verwijzingsarrest overwogen dat Hof Den Bosch is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting dat indien komt vast te staan dat de belastingplichtige over een bij een derde, zoals een SPF, ondergebracht vermogen kan beschikken als ware het zijn eigen vermogen, dat vermogen niet een afgezonderd vermogen is als bedoeld in artikel 2.14a Wet IB 2001. Niettemin heeft de Hoge Raad de hofuitspraak vernietigd omdat Hof Den Bosch het
ter zitting gedane verzoek om overlegging van interne stukken van de Belastingdienst, niet tardief had mogen verklaren. De Hoge Raad heeft het geding naar het Hof verwezen om, nadat de desbetreffende stukken alsnog in het geding zijn gebracht, opnieuw te beoordelen of belanghebbende 2 over het vermogen van de SPF kon beschikken als ware het zijn eigen vermogen.
2.17. Wat betreft het verzoek om overlegging van stukken, heeft de Hoge Raad in het verwijzingsarrest onderscheid gemaakt tussen zogenoemde oude en nieuwe stukken. De oude stukken betreffen de stukken die de Inspecteur eerder aan de Rechtbank had overgelegd, en die met een – door de geheimhoudingskamer van de Rechtbank gehonoreerd – beroep op artikel 8:29 Awb waren geheimgehouden. De nieuwe stukken hebben betrekking op een verzoek van de Inspecteur aan een kennisgroep dat is gedaan na de uitspraak van de Rechtbank en dat heeft geresulteerd in een overleg en een memo. De in dat memo neergelegde bevindingen heeft de Inspecteur verwerkt in zijn nadere stuk voor Hof Den Bosch. Volgens de Hoge Raad moet daarom worden aangenomen dat de nieuwe stukken van belang konden zijn voor de beslechting van een nog bestaand geschilpunt. Dergelijke stukken behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, lid 1, Awb die de inspecteur uit eigen beweging aan de rechter over moet leggen, aldus de Hoge Raad.
2.18. In zijn reactie op het verwijzingsarrest heeft de Inspecteur de oude stukken alsnog ingebracht. Belanghebbende betwijfelt of alle oude stukken zijn ingebracht en beroept zich in zoverre op artikel 8:42 Awb. Verder heeft de Inspecteur opgemerkt dat (i) de nieuwe stukken niet hoeven te worden overgelegd omdat deze niet op de zaak betrekking hebben in de zin van artikel 8:42 Awb, nu deze stukken uitsluitend zien op de vraag of aan de voorwaarden van artikel 2.14a, lid 7, Wet IB 2001 is voldaan en die kwestie bij Hof Den Bosch niet aan de orde is geweest, en dat (ii) voor zover wel sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken, wordt verzocht om beperkte kennisneming daarvan als bedoeld in artikel 8:29 Awb. Ter zitting heeft de Inspecteur zijn stelling (i) inzake artikel 8:42 Awb ingetrokken, zodat niet langer in geschil is dat de Inspecteur de zogenoemde nieuwe stukken in het geding moet brengen omdat deze op de zaak betrekking hebben.
3 Geschil
3.1. Na verwijzing is voor deze tussenbeslissing in geschil of (i) de Inspecteur wel alle oude stukken heeft ingebracht, en of (ii) beperkte kennisneming van de nieuwe stukken gerechtvaardigd is.
3.2. Belanghebbenden beantwoorden beide vragen ontkennend, de Inspecteur bevestigend.
4 Op de zaak betrekking hebbende stukken (oude stukken)
4.1. Op grond van artikel 8:42, lid 1 Awb dient de inspecteur in beginsel alle stukken die hem ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten, in het geding te brengen.[1] Deze verplichting tot overlegging van stukken strekt zich ook uit tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen.[2]
4.2. Als een stuk passages bevat die op de zaak betrekking hebben, is dit stuk als geheel een op de zaak betrekking hebbend stuk. De verplichting om dit stuk over te leggen, ziet daardoor niet slechts op de voor de beoordeling van de zaak relevante passages.[3]
4.3. Indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat een bepaald stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak en daarom een verzoek doet tot overlegging van dat stuk door de inspecteur, moet aan dat verzoek worden tegemoetgekomen, mits het bestaan van dat stuk aannemelijk is en bovendien aannemelijk is dat het de inspecteur ter beschikking staat of heeft gestaan.[4]
4.4. Indien een partij verzuimt te voldoen aan de verplichting om stukken over te leggen is het op grond van artikel 8:31 Awb aan de rechter om daaruit de gevolgtrekkingen te maken die hem geraden voorkomen. Dit voorschrift staat toe dat de rechter onder omstandigheden de gevolgtrekking maakt dat voorbijgegaan moet worden aan dit verzuim.[5]
4.5. In zijn reactie op het verwijzingsarrest heeft de Inspecteur de zogenoemde oude stukken alsnog ingebracht. Dit betreffen de stukken die eerder aan de Rechtbank zijn overgelegd en die met een beroep op artikel 8:29 Awb waren geheimgehouden (zie 2.17). Belanghebbenden betwijfelen of de Inspecteur alle oude stukken heeft ingebracht. In dat verband wijzen zij erop dat het antwoord op het laatste e-mailbericht van 18 augustus 2015 lijkt te ontbreken. De Inspecteur heeft echter ter zitting geloofwaardig verklaard dat naar aanleiding van voornoemd e-mailbericht, waarop met de hand aantekeningen zijn gemaakt, zijn (inmiddels oud) collega waarschijnlijk telefonisch overleg heeft gehad met de adressant van de e-mail en dat dus niet via e-mail is gereageerd. Nu het bestaan van een reactie in een e-mailbericht niet aannemelijk is, kan van een schending van artikel 8:42 Awb geen sprake zijn.
5 Verzoek tot beperkte kennisneming (nieuwe stukken)
5.1. Uit artikel 8:29, lid 1 Awb volgt dat alleen partijen die verplicht zijn stukken bij de bestuursrechter in te dienen, een verzoek om volledige of beperkte geheimhouding kunnen doen indien daarvoor gewichtige redenen zijn. De Inspecteur heeft in het onderhavige geval een dergelijke verplichting met betrekking tot de zogenoemde nieuwe stukken (zie 2.18).
5.2. Gelet op artikel 8:29, lid 3 Awb beslist de bestuursrechter (in belastingzaken) of de volledige of beperkte geheimhouding van een stuk gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het hoger beroep relevante informatie ('equality of arms'). Daartegenover staat dat de kennisneming door partijen van bepaalde gegevens het algemeen belang, het belang van één of meer partijen en/of het belang van derden onevenredig kan schaden.[6]
5.3. Bij de beoordeling van een verzoek om beperkte kennisneming speelt de betekenis van het stuk voor het oordeel van de rechter in de hoofdzaak en de procespositie van partijen een belangrijke rol. Verder is daarbij van belang of de partij aan wie kennisneming van een stuk wordt onthouden door de beperkte kennisneming wezenlijk in zijn procesvoering wordt belemmerd.[7]
5.4. Het Hof zal hierna beoordelen in hoeverre op grond van artikel 8:29 Awb beperkte kennisneming van de nieuwe stukken gerechtvaardigd is.
5.5. De nieuwe stukken die de Inspecteur met toepassing van artikel 8:29 Awb aan het Hof heeft toegestuurd, betreffen:
( i) een door de Inspecteur – tijdens de hogerberoepsfase – opgesteld memo van 23 april 2021, waarin naar aanleiding van de onderhavige uitspraak van de Rechtbank van 26 november 2020 een analyse is gemaakt over de uitleg van artikel 2.14a, lid 7 Wet IB 2001, en aan de kennisgroep deelnemingsvrijstelling de vraag is gesteld welke nieuwe inzichten bestaan over deze uitleg;
(ii) een reactie van de kennisgroep deelnemingsvrijstelling van september 2021, kort gezegd inhoudende dat de gestelde vraag niet de toepassing van de deelnemingsvrijstelling betreft;
(iii) bijdragen van twee leden van de kennisgroep deelnemingsvrijstelling waarin zij in het kader van collegiale bijstand meedenken met de Inspecteur naar aanleiding van zijn memo van 23 april 2021;
(iv) mailberichten in de periode april tot en met september 2021, die verband houden met voornoemde correspondentie;
( v) interne mailberichten in oktober 2021, die de vraag betreffen of de stukken (ii) en (iii) moeten worden ingebracht in de hogerberoepsprocedure bij Hof Den Bosch, en zo ja, of daarbij een beroep op geheimhouding moet worden gedaan;
(vi) interne mailberichten van 17 en 18 februari 2025 over het verstrekken van de nieuwe stukken aan het Hof naar aanleiding van het verwijzingsarrest van de Hoge Raad.
5.6. Redengevend voor het verzoek op grond van artikel 8:29 Awb is (i) dat kennisneming van persoonsgegevens van belastingambtenaren zal leiden tot aantasting van het privacybelang van deze ambtenaren, en (ii) dat beperkte kennisneming van belang is voor de vrijheid en vertrouwelijkheid van juridisch intern beraad van de Belastingdienst ter bepaling van de procespositie lopende een gerechtelijke procedure.
Privacy van individuele ambtenaren
5.7. Belanghebbenden hebben ter zitting verklaard erin te berusten dat de Inspecteur voornoemde stukken in geschoonde vorm – dat wil zeggen met de weggelakte persoonsgegevens van belastingambtenaren, maar wel voorzien van zogenoemde NN-nummers – in het geding brengt. Derhalve is tussen partijen niet langer in geschil dat beperkte kennisneming van deze gegevens gerechtvaardigd is.
Ter bepaling procespositie
5.8. Volgens de Inspecteur is beperkte kennisneming van de nieuwe stukken gerechtvaardigd vanwege zijn belang om zijn procespositie te kunnen bepalen. Het betreft stukken met een analyse van de sterke en zwakke kanten, alsmede (juridische) beschouwingen dienaangaande, aldus de Inspecteur.
5.9. Naar het oordeel van het Hof kan de vrijheid van procesvoering, in het bijzonder de mogelijkheid van een partij om haar positie in een belastingprocedure vrijelijk en vertrouwelijk te bepalen, een gewichtige reden zijn voor beperkte kennisneming van bepaalde stukken. Dat kan anders zijn indien de inhoud van die stukken niet bij de belanghebbende bekende feitelijke informatie bevat, waardoor het verdedigingsbelang van de belanghebbende in het gedrang zou kunnen komen. Daarvan is het Hof in de onderhavige stukken echter niet gebleken.
5.10. De aard en inhoud van de voornoemde stukken (i) tot en met (vi) hebben betrekking op een juridisch intern beraad van de Belastingdienst tijdens en over een lopende gerechtelijke procedure. Gelet daarop is het Hof van oordeel dat het belang van de Inspecteur bij beperkte kennisneming aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van belanghebbenden bij kennisneming van deze stukken. Daarbij weegt mee dat in deze stukken geen sprake is van een kennisgroepstandpunt met beleidsopvattingen. Verder weegt mee dat het Hof bij de beslechting van het onderhavige geschil niet is gebonden aan een juridische interpretatie van een of beide partijen,[8] zodat (de uitkomst van) het juridisch intern beraad van de Belastingdienst niet van significant belang is voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de belastingaanslagen, waardoor belanghebbenden niet wezenlijk in hun procesvoering worden belemmerd.
5.11. De Inspecteur heeft met een beroep op het belang van vrijheid en vertrouwelijkheid van juridisch intern beraad, volledig geschoonde stukken ingebracht. Dat dit belang een rechtvaardiging vormt voor beperkte kennisneming van deze stukken, brengt echter niet mee dat beperkte kennisneming gerechtvaardigd is voor alle passages en alinea's die in deze stukken zijn opgenomen. De omstandigheid dat beperkte kennisneming een aantasting vormt van het uitgangspunt van 'equality of arms', brengt mee dat niet lichtvaardig 'geschoond' mag worden en dat bij het 'schonen' steeds moet worden afgevraagd of een voldoende zwaarwegend belang bestaat om een passage geheim te houden.
5.12. Na voornoemde belangenafweging acht het Hof het verzoek om beperkte kennisneming – naast de persoonsgegevens van de belastingambtenaren (zie 5.7) – gerechtvaardigd ter zake van de volgende passages en alinea's:
5.13. Het Hof stelt de Inspecteur in de gelegenheid om binnen twee weken na dagtekening van deze tussenuitspraak het Hof schriftelijk te berichten welke gevolgen hij verbindt aan de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek tot beperkte kennisneming. Indien de Inspecteur instemt met de in deze tussenuitspraak vervatte beslissing, verzoekt het Hof de Inspecteur van de stukken een versie te verstrekken die strookt met deze beslissing en die aan belanghebbenden kan worden verstrekt. Wanneer de Inspecteur daarmee niet instemt, wordt hij erop gewezen dat de hoofdkamer die deze zaken inhoudelijk zal gaan behandelen daaruit de gevolgtrekkingen kan maken die haar geraden voorkomen (artikel 8:31 Awb).
5.14. Het Hof stelt voorts belanghebbenden in de gelegenheid binnen twee weken na dagtekening van deze tussenuitspraak de griffier schriftelijk mede te delen of zij toestemming verlenen als bedoeld in artikel 8:29, lid 5 Awb.
6 Beslissing
Het Hof: - bepaalt dat de beperking van de kennisneming van de in 5.5 bedoelde stukken gerechtvaardigd is met betrekking tot (i) de persoonsgegevens van de belastingambtenaren, en (ii) de in 5.12 genoemde passages en alinea's, en wijst het verzoek in zoverre toe, - stelt de Inspecteur in de gelegenheid om het Hof binnen twee weken na dagtekening van deze tussenuitspraak schriftelijk te berichten welke gevolgen hij verbindt aan deze tussenuitspraak, en - stelt belanghebbenden in de gelegenheid om het Hof binnen twee weken na dagtekening van deze tussenuitspraak schriftelijk te berichten of zij de kamer die deze zaken inhoudelijk gaat behandelen, toestemming verlenen voor kennisneming van de delen waarvoor het verzoek wordt toegewezen.
Deze tussenuitspraak is gedaan door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, mr. M. Harthoorn en mr. M.M. Breij, in tegenwoordigheid van mr. P.W.L. van den Bersselaar als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2025.
De griffier, De voorzitter,
(P.W.L. van den Bersselaar) (A.J.H. van Suilen)
Deze tussenuitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift van deze beslissing aangetekend per post verzonden.
Tegen deze tussenuitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend. Op grond van artikel 28, lid 5, Algemene wet inzake rijksbelastingen, kan tegen de beslissing in deze tussenuitspraak slechts worden opgekomen tegelijkertijd met het beroep in cassatie tegen de einduitspraak.
Vgl. HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:492, r.o. 3.2.2.
Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2; HR 14 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:241, r.o. 4.1.3.
HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2.
Vgl. HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:281, r.o. 2.4.1.
Vgl. HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, r.o. 3.4.2.
ABRvS 25 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:595, r.o. 2; Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7514, r.o. 4.11.
ABRvS 10 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1367, r.o. 8; Hof Arnhem-Leeuwarden 30 augustus 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:7514, r.o. 4.12.
Vgl. HR 11 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:544, r.o. 3.2.2. - - - ## Voetnoten