Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2024:4147 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 18 juni 2024

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2024:414718 juni 2024

Genoemde wetsartikelen

Arrest inhoud

zittingsplaats Leeuwarden

Beschikking op het hoger beroep inzake de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) tegen de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank NoordHolland van 19 december 2022, betreffende

zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

De kantonrechter heeft het verzet van de betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een door de Minister voor Rechtsbescherming op 6 juli 2022 uitgevaardigd dwangbevel niet-ontvankelijk verklaard.

Het verloop van de procedure

De betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter. De Minister voor Rechtsbescherming heeft een verweerschrift ingediend. De betrokkene heeft de gelegenheid gekregen het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De beoordeling

1. Op grond van het bepaalde in artikel 26a, eerste lid, van de Wahv dient het hoger beroep tegen de beschikking van de kantonrechter te worden ingesteld binnen twee weken na de verzending van de mededeling van de beschikking. Gelet op artikel 26a, tweede en derde lid, van de Wahv dient daarnaast zekerheid te zijn gesteld van het nog verschuldigde bedrag en van al de kosten, en dient het in hoger beroep verschuldigde griffierecht te zijn betaald. Is aan (één van) deze wettelijke vereisten niet voldaan dan moet het hoger beroep van de betrokkene niet-ontvankelijk worden verklaard, tenzij er omstandigheden zijn waardoor dit redelijkerwijs de betrokkene niet kan worden toegerekend.

2. Het hof stelt vast dat het hoger beroep niet tijdig door de betrokkene is ingesteld en dat de betrokkene niet het volledige bedrag aan zekerheid heeft gesteld en ook het griffierecht niet heeft betaald.

3. Uit het dossier volgt dat de betrokkene gedurende de procedure steeds in de Engelse taal heeft gecorrespondeerd. Onder de beslissing van de kantonrechter is alleen in de Nederlandse taal gewezen op de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen. Ook is de betrokkene bij brief van de griffier van de rechtbank van 23 februari 2023 alleen in de Nederlandse taal gewezen op de verplichting om binnen twee weken na de dag van verzending van die mededeling zekerheid te stellen en griffierecht te betalen. Informatie in een voor de betrokkene begrijpelijke taal over (de wijze van) het instellen van hoger beroep en de betaling van de zekerheidstelling en het griffierecht ontbreekt dus. Om die reden kan het te laat instellen van hoger beroep en het verzuim om het bedrag van de zekerheidstelling en het griffierecht te betalen de betrokkene niet worden toegerekend. Het hoger beroep is dan ook ontvankelijk.

Ontvankelijkheid van het verzet

4. De kantonrechter heeft het verzet van de betrokkene niet-ontvankelijk verklaard, omdat de betrokkene heeft nagelaten het verschuldigde griffierecht (tijdig) te betalen.

5. Op grond van het bepaalde in artikel 26, vierde lid, van de Wahv dient het verschuldigde griffierecht te zijn betaald binnen twee weken na de verzending van de mededeling door de griffier van de rechtbank.

6. In het dossier bevindt zich een brief van de griffier van de rechtbank van 25 oktober 2022, waarin de betrokkene (in de Nederlandse taal) wordt gewezen op de verplichting om binnen twee weken na de dag van verzending van die mededeling het verschuldigde griffierecht te voldoen. Op 14 november 2022 is door de griffier van de rechtbank een herinneringsbrief verzonden. Beide brieven zijn verzonden aan het adres: [adres] , [plaats1] . Het hof stelt vast dat - bij gebrek aan een door de betrokkene zelf in het verzetschrift opgegeven adres - dit niet het adres is waar het dwangbevel is betekend of waar de betrokkene op dat moment stond ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP). Nu de brieven door de griffier van de rechtbank niet naar een juist adres zijn verzonden, kan het niet (tijdig) betalen van het griffierecht de betrokkene niet worden toegerekend. Dit brengt mee dat de kantonrechter het verzet van de betrokkene ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter daarom vernietigen en het verzet alsnog inhoudelijk beoordelen.

Beoordeling van het verzet

7. De betrokkene heeft in zijn verzetschrift tegen het dwangbevel - samengevat - aangegeven dat hij dacht dat de sanctie via een automatische incasso van zijn bankrekening zou worden afgeschreven. Hij had (naar het hof begrijpt) voor meerdere sancties een betalingsregeling met het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) getroffen. De betrokkene vindt dat de sancties niet terecht zijn opgelegd, maar hij wist niet dat daartegen beroep kon worden ingesteld.

8. Op basis van het dossier stelt het hof vast dat de inleidende beschikking voor de gedraging “als bromfietser bij ontbreken fiets/bromfietspad niet de rijbaan gebruiken” op 20 januari 2021 naar de betrokkene is verzonden. Tegen deze beschikking heeft de betrokkene geen beroep bij de officier van justitie ingesteld, waardoor de beschikking onherroepelijk is geworden. De gevolgen van de omstandigheid dat de betrokkene niet wist dat hij tegen de inleidende beschikking beroep kon instellen bij de officier van justitie, komen voor zijn rekening. De mogelijkheid voor het instellen van beroep en de daarvoor geldende termijn zijn namelijk duidelijk aangegeven op de inleidende beschikking.

9. Het hof wijst er op dat op grond van artikel 26, derde lid, van de Wahv in de fase, waarin door middel van een dwangbevel wordt geprobeerd de administratieve sanctie en de verhogingen daarvan te innen, niet meer aan de orde kan komen of deze sanctie al dan niet terecht aan de betrokkene is opgelegd. Het verweer van de betrokkene dat de sanctie(s) niet terecht zijn opgelegd, kan daarom niet worden beoordeeld.

10. De Minister betoogt onder meer dat de betrokkene op 9 december 2020 contact heeft opgenomen met het CJIB om een betalingsregeling aan te vragen. Het CJIB heeft vervolgens een betalingsregeling toegekend van drie maandelijkse termijnen van € 34,66 met als eerste betaaldatum 9 januari 2021. Omdat de betrokkene in februari 2021 geen betaling doet, is op 18 februari 2021 een herinneringsbrief verzonden. Op 15 maart 2021 heeft de betrokkene opnieuw contact opgenomen met het CJIB en verzocht een nieuwe zaak aan de betalingsregeling toe te voegen. Daarom is de betalingsregeling beëindigd en is vanaf 9 mei 2021 een nieuwe betalingsregeling gestart voor zowel deze zaak als een andere zaak van de betrokkene. Deze nieuwe regeling bestond uit zes maandelijkse termijnen van € 18,05. Omdat ook deze regeling niet correct is nagekomen, heeft het CJIB op

18 juli 2021 een herinneringsbrief verzonden. Ook hierna is de betalingsregeling niet nagekomen waardoor bij brief van 18 augustus 2021 de betalingsregeling door het CJIB is beëindigd. In die brief is aangegeven dat de betrokkene tot 18 september 2021 heeft om het resterende bedrag in de beide zaken te voldoen. Omdat de betrokkene de beschikking niet tijdig volledig heeft betaald, is de sanctie van rechtswege verhoogd en is een eerste aanmaning verzonden. Nu ook het bedrag van de inmiddels verhoogde beschikking niet tijdig en volledig is voldaan, is de sanctie van rechtswege verder verhoogd en is een tweede aanmaning verzonden. Deze aanmaningen zijn op 5 februari 2022 respectievelijk 25 maart 2022 verzonden naar het adres waar de betrokkene op dat moment stond ingeschreven, te weten: [adres] , [plaats1] . Vervolgens is op 27 mei 2022 door het CJIB nogmaals een herinneringsbrief aan de betrokkene verzonden, waarin de betrokkene is verzocht het openstaande bedrag te voldoen. Omdat de betrokkene nalatig bleef de sanctie en de verhogingen te voldoen, is op 6 juli 2022 een dwangbevel uitgevaardigd.

11. Het verweerschrift van de Minister is door de griffier van het hof in de Engelse taal aan de betrokkene verzonden. De betrokkene heeft op het betoog van de Minister niet gereageerd, zodat het hof - in aanmerking genomen de overige stukken van het dossier - van de juistheid van dit betoog uitgaat. Dit brengt mee dat aan de betrokkene kan worden toegerekend dat de sanctie is verhoogd en tegen hem een dwangbevel is uitgevaardigd.

12. Dat de betrokkene ten onrechte ervan is uitgegaan dat de sanctie via een automatische incasso van zijn bankrekening zou worden afgeschreven, is een omstandigheid waarvan de gevolgen voor zijn rekening komen. Daarbij wijst het hof er op dat bij de betaling van administratieve sancties (in Nederland) niet met een automatische incasso wordt gewerkt. Bovendien is de betrokkene door het CJIB (meerdere keren) gewezen op de gevolgen van het niet tijdig en volledig betalen van de sanctie en/of het niet nakomen van de betalingsregeling, zodat de betrokkene wist, in elk geval had kunnen weten, dat hij zelf betalingen aan het CJIB moest doen.

13. Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat het dwangbevel en de opgelegde verhogingen niet onrechtmatig zijn. Het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt daarom ongegrond verklaard.

De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beschikking van de kantonrechter;

verklaart het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel ongegrond.

Deze beschikking is gegeven door mr. Wijma, in tegenwoordigheid van Swart als griffier, en op een openbare zitting uitgesproken.