ECLI:NL:GHARL:2024:2964 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 29 april 2024
Arrest
Genoemde wetsartikelen
Arrest inhoud
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.254.943/03 zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 179551
arrest van 30 april 2024
in de zaak van
[appellant] ( [appellant] ) die woont in [woonplaats1] advocaat: mr. J.M.M. Kroon
tegen
1 [geïntimeerde1] ( [geïntimeerde1] )
die woont in [woonplaats2] 2. [geïntimeerde2] ( [geïntimeerde2] ) die woont in [woonplaats3] advocaat: mr. J. Borsch
1 Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
Naar aanleiding van het arrest van 7 december 2021 is een mondelinge behandeling bepaald op 23 februari 2022. Die mondelinge behandeling is op verzoek van partijen niet doorgegaan. Uiteindelijk heeft op 11 april 2024 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Daarvan is een proces-verbaal gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd. Verder zijn aan het dossier toegevoegd:
- een brief van [appellant] van 8 februari 2022 met stukken (bedoeld voor de destijds nog op
23 februari 2022 geplande mondelinge behandeling);
- akten van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] van 10 oktober 2023 met stukken (29-33) en van [appellant] van 28 maart 2024 met stukken (42-46) en een nader stuk (47) dat [appellant] op 8 april 2024 heeft ingediend.
2 Het oordeel van het hof
2.1. In het arrest van 7 december 2021 is geoordeeld dat [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ieder een vordering hebben op [appellant] als begiftigde van € 251.238,85 (artikel 4:89 lid 1 tweede zin BW) en dat [appellant] in beginsel verplicht is deze bedragen te betalen aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . Het gaat in totaal om een bedrag van € 502.477,70, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 oktober 2017. Ook is geoordeeld dat [appellant] verplicht is deze bedragen te betalen “voor zover dit niet, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is.” (artikel 4:90 lid 1 BW) en dat [appellant] dat moet bewijzen. [appellant] heeft verder verzocht een betalingsregeling te treffen (artikel 4:5 BW).
2.2. Het doel van de mondelinge behandeling was en is deze punten met partijen te bespreken. Het hof verlangde daarvoor van [appellant] dat hij:
- inzicht zou geven in de situatie van zijn bedrijf en de jaarrekeningen over de jaren
2018-2020 zou overleggen;
- zou uitleggen wat zijn mogelijkheden zijn om de door hem aan zijn broers verschuldigde bedragen (begroot op een totaal van € 550.000) te kunnen betalen of extern te kunnen financieren, bij voorkeur aan de hand van een advies daarover van zijn accountant en van een of meer banken of andere financiers.
Ook was het de bedoeling op de mondelinge behandeling te bespreken of [appellant] zijn broers zou kunnen betalen door onroerende zaken aan zijn broers over te dragen onder voorbehoud van een pachtrecht.
2.3. In de brief van 8 februari 2022 meldt de advocaat van [appellant] onder meer dat de ABN AMRO Bank hem heeft meegedeeld dat op basis van de bij de bank bekende cijfers een financieringsaanvraag voor een krediet van € 550.000 niet zinvol is en dat de optie van betaling door overdracht van grond met voorbehoud van een pachtrecht mogelijk meer kans van slagen zou hebben. [appellant] legt bij deze brief zijn jaarrekeningen 2018-2020 over en een begrotingsoverzicht van zijn accountant. De advocaat van [appellant] schrijft daarover: “Uit zowel de jaarcijfers als uit de begroting blijkt dat het bedrijf van [appellant] een beperkt positief rendement oplevert. Ruimte voor investeringen is nauwelijks aanwezig en hetzelfde geldt eveneens voor het doen van hogere betalingen ter zake van rente en aflossing dan thans het geval is.”
2.4. [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] hebben hierop gereageerd. Zij hebben de jaarrekeningen 2009 tot en met 2017 van het bedrijf van [appellant] overgelegd en een prognose van hun accountant op basis van de beschikbare jaarrekeningen bij 70 hectare en bij 60 hectare. Zij melden ook nog het volgende:
“18. (…) [appellant] heeft op 17 februari 2023 landbouwgrond in [plaats1] verkocht, kadastraal bekend [de gemeente] , sectie G, nummer 66, 67 en 68, totaal groot 10,8 hectare. Als productie 33 wordt het proces-verbaal van verkoop bij inschrijving overgelegd en hieruit blijkt dat de opbrengst voor [appellant] € 1.026.000,00 was. 19. Met deze opbrengst heeft [appellant] voldaan aan de veroordeling van de rechtbank, waarbij [appellant] op 6 maart 2023 een bedrag van € 199.224,83 per persoon heeft voldaan, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2017 tot de dag van volledige betaling, welke wettelijke rente tot 6 maart 2023 is berekend op een bedrag van € 23.254,48 per persoon.”
Zij concluderen dat [appellant] in een keer het resterende bedrag kan voldoen en dat hij niet heeft bewezen dat het, gelet op alle omstandigheden, onredelijk is dat hij de waarde van het ingekorte deel van de giften moet vergoeden.
2.5. Het hof is met [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] van oordeel dat [appellant] niet heeft bewezen dat het op dit moment, alle omstandigheden in aanmerking genomen, onredelijk is de nog verschuldigde bedragen aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] te betalen. [appellant] heeft uit de verkoopopbrengst van 10,8 hectare landbouwgrond al € 199.224,83 van zijn schuld aan ieder van zijn broers van € 251.238,85 betaald; hij heeft ook de wettelijke rente over het betaalde deel van € 23.254,83 per persoon betaald. Hij moet nu alleen nog maar de rest van die schulden betalen. Dat is € 52.014,02 per persoon, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 14 oktober 2017 tot de dag van betaling, te begroten op € 10.000 per persoon. [appellant] moet in totaal dus nog ongeveer € 62.000 per persoon of € 124.000 in totaal betalen. [appellant] heeft niet hard gemaakt dat betaling voor hem onredelijk is. Volgens [appellant] was de verkoopopbrengst bestemd voor aflossing van schulden aan de bank en voor herinvestering in machines en in zijn bedrijf. [appellant] heeft dat niet met bedragen inzichtelijk gemaakt. Het hof moet dan vaststellen dat [appellant] niet heeft bewezen dat het voor hem onredelijk is naast de betalingen die hij al heeft gedaan ook nog het restant te betalen. De jaarrekening van [appellant] van 30 april 2023 laat zien dat er – kennelijk vanwege de verkoop van de grond – liquide middelen aanwezig zijn van € 307.339. Op de balans van 30 april 2023 staat een eigen vermogen van € 1.150.951, terwijl de schulden in totaal (maar) € 555.733 bedragen. [appellant] heeft gelet op deze cijfers niet goed uitgelegd wat maakt dat het onredelijk is de restschuld van in totaal € 124.000 nog te betalen.
2.6. Een goede reden te oordelen dat het onredelijk is in te korten op een gift is een sterke waardedaling van het geschonkene geheel buiten toedoen van de begiftigde als gevolg van bijzondere omstandigheden die redelijkerwijs niet voor zijn rekening behoren te komen (Parl. Gesch. Boek 4 BW (Inv.wet), p. 1865). In deze zaak is eerder het tegendeel het geval. De opbrengst van de onroerende zaken die in 2023 verkocht zijn bedraagt € 95.000 per hectare. Dat is aanmerkelijk hoger dan de waarde waarvoor deze grond bij de bedrijfsovername en de kwijtschelding van de overnamesom in aanmerking is genomen (zie 2.3. van het arrest van 7 december 2021).
2.7. [appellant] heeft op de mondelinge behandeling te kennen gegeven zijn verzoek tot het treffen van een betalingsregeling in te trekken.
De conclusie
2.8. Het principaal hoger beroep van [appellant] slaagt niet; het incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] wel. Het hof zal het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 december 2018 vernietigen, maar alleen onderdeel 5.1. en beslissen als volgt.
2.9. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (de afwikkeling van de nalatenschap van hun vader).
2.10. De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).
3 De beslissing
Het hof:
3.1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 5 december 2018, behalve de beslissing in 5.1. die hierbij wordt vernietigd en veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] ieder € 251.238,85 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2017 (onder verrekening van wat [appellant] al heeft betaald);
3.2. verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.3. bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt;
3.4. wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, M.W. Zandbergen en C. Koopman en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 30 april 2024.