Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

ECLI:NL:GHARL:2024:2133 - Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden - 26 maart 2024

Arrest

ECLI:NL:GHARL:2024:213326 maart 2024Deze uitspraak wordt in 2 latere zaken aangehaald

Arrest inhoud

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel

zaaknummer gerechtshof 200.328.315 zaaknummer rechtbank Gelderland 399314

arrest van 26 maart 2024

in de zaak van

[appellant] die woont in [woonplaats1] die hoger beroep heeft ingesteld hierna: [appellant] advocaat: mr. A.F.J. Huigens

tegen

[geïntimeerde] die woont in [woonplaats2] hierna: [geïntimeerde] advocaat: mr. M.J.P. Schipper

1 Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank Gelderland (zittingsplaats Zutphen) op 1 februari 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:

2 De kern van de zaak

2.1. De moeder van partijen, die broer en zus zijn, is [in] 2018 overleden. Zij heeft [appellant] en [geïntimeerde] als enige erfgenamen achtergelaten. [appellant] en [geïntimeerde] hebben haar nalatenschap zuiver aanvaard. De vader van partijen is eerder overleden. De nalatenschap van vader is tussen moeder en [appellant] en [geïntimeerde] verdeeld; de moeder moest vanwege die verdeling aan [appellant] en [geïntimeerde] een bedrag wegens overbedeling betalen. In haar nalatenschap zat een woning, die in 2020 aan een derde verkocht en geleverd is.

2.2. [appellant] en [geïntimeerde] zijn niet tot overeenstemming gekomen over de verdeling van de nalatenschap van hun moeder. Zij hebben allebei de rechtbank gevraagd de verdeling vast te stellen.

2.3. De rechtbank heeft de verdeling vastgesteld in haar vonnis van 1 februari 2023. De bedoeling van het hoger beroep van [appellant] is dat het hof de wijze van verdeling zal gelasten zoals is uitgewerkt in zijn memorie van grieven.

3 Het oordeel van het hof

3.1. Het hof zal hierna puntsgewijs de bezwaren beoordelen die [appellant] heeft tegen het vonnis van de rechtbank van 1 februari 2023.

1. vordering erfdeel vader/belastingnadeel € 2.376

3.2. Volgens [appellant] heeft de rechtbank ten onrechte vastgesteld dat [appellant] en [geïntimeerde] het eens zijn over de hoogte van de vordering die ieder van hen heeft op moeder vanwege de verdeling van de nalatenschap van vader. Het hof gaat aan dat bezwaar voorbij. [appellant] legt niet uit wat dit bezwaar, als het juist zou zijn, betekent of zou kunnen betekenen voor de verdeling die hij wil.

3.3. Volgens [appellant] is de aanslag IB 2018 van moeder € 2.376 hoger dan nodig. Dat komt omdat [geïntimeerde] buiten [appellant] om de aangifte heeft gedaan en door haar toedoen [appellant] geen bezwaar kon maken tegen de heffingen in box 3. [geïntimeerde] betwist dit alles. [appellant] doet alleen een algemeen bewijsaanbod in het slot van zijn memorie van grieven, maar biedt geen voldoende specifiek bewijs aan van deze stelling. Het hof kan dan ook niet vaststellen of klopt wat [appellant] zegt en moet aan zijn bezwaar voorbijgaan.

2. betaling vordering erfdeel vader

3.4. Volgens [appellant] had de vordering die hij had op de nalatenschap van moeder betaald kunnen en moeten worden toen de koopsom van de woning op de rekening van de notaris werd overgemaakt (1 september 2020). Dat is niet gebeurd en dat is de schuld van [geïntimeerde] . Zij heeft ook duidelijk gemaakt dat zij niet van plan was mee te werken aan die betaling. Daardoor heeft [appellant] schade geleden. Het gaat dan om vertragingsschade (artikel 6:85 BW) en vermogensschade (artikel 6:96 BW), omdat hij met dat geld een woning had willen kopen en naar zijn zeggen “de woningmarkt (…) sindsdien is gestegen”. [appellant] wil dat die schade in de verdeling van de nalatenschap van zijn moeder wordt betrokken.

3.5. Als [appellant] betaling van die vordering op 1 september 2020 of kort daarna had gewild, had hij dat moeten regelen in samenspraak met [geïntimeerde] . Als erfgenamen waren zij samen bevoegd de schulden van de nalatenschap te betalen. Op 14 augustus 2021, bijna een jaar later, doet [appellant] een schriftelijk voorstel tot afwikkeling van de nalatenschap (productie 25 dagvaarding rechtbank) en schrijft onder meer: “Ik vorder de uitbetaling van de opeisbare overbedelingsschuld van onze moeder aan mij.” Vervolgens vindt naar aanleiding van het voorstel van [appellant] schriftelijk overleg plaats over de afwikkeling van de nalatenschap. De rechtbank beschrijft dat in 2.13. [geïntimeerde] laat uiteindelijk op 12 januari 2022 aan [appellant] weten dat zij de bank zal vragen aan [appellant] en aan haar ieder € 96.962 over te maken. Daarvoor was nodig dat ook [appellant] de bank zou berichten dat hij deze betalingen wil. Dat heeft [appellant] nooit gedaan. Het hof kan dan ook niet vaststellen dat de schade die [appellant] zegt te hebben geleden is toe te rekenen aan [geïntimeerde] . Het lijkt erop dat [appellant] zelf niet heeft gedaan wat nodig is voor de betaling van deze schulden van de nalatenschap.

3. diverse kosten

3.6. In dit bezwaar noemt [appellant] zes (kosten)posten:

Dit bezwaar treft geen doel met uitzondering van de post onder f.

4. negatieve rente

3.7. Over het saldo van de ervenrekening is enige tijd negatieve rente berekend. Dat is een schuld van de nalatenschap die voor rekening komt van beide erfgenamen. [appellant] en [geïntimeerde] verwijten elkaar over en weer getalmd te hebben met de afwikkeling van de nalatenschap met als gevolg dat de ander dan maar moet opdraaien voor de negatieve rente. Volgens het hof is er geen aanleiding voor het een noch voor het ander. Het is [appellant] en [geïntimeerde] niet gelukt samen de afwikkeling van de nalatenschap te regelen. In zo’n geval ontstaan er extra kosten en moeten ze allebei op de blaren zitten.

5. de keuken van [geïntimeerde] , de gift en de inbreng

3.8. Volgens [appellant] hebben de ouders in 1997 betaald voor de keuken van [geïntimeerde] . Hij beschouwt dat kennelijk als een gift die in de nalatenschap van vader ( in eerste aanleg sprak [appellant] nog over inbreng in de nalatenschap van moeder) moet worden ingebracht. Vervolgens schrijft de advocaat van [appellant] nog dat [geïntimeerde] stelt dat de onderbedelingsvordering € 96.692 is en dat [appellant] zich daarbij aansluit, zodat dit in rechte vaststaat. Het is voor het hof een raadsel wat de advocaat van [appellant] met dit bezwaar beoogt. Zelfs als klopt wat [appellant] zegt over deze gift dan heeft dat geen gevolgen voor de samenstelling en de omvang van de nalatenschap van moeder. Het hof kan dan ook niet anders dan dit bezwaar laten voor wat het is.

6. bezwaar WOZ

3.9. [appellant] heeft met succes bezwaar gemaakt tegen de WOZ waarde van de woning van moeder over de jaren 2018-2020. Hij wil daarvoor een vergoeding van € 560. Het stond [appellant] vrij dit bezwaar te maken en het is voor de hem maar ook voor [geïntimeerde] plezierig dat dit succes heeft gehad. Dat maakt nog niet dat [appellant] recht heeft op vergoeding van zijn inspanningen uit de gelden van de nalatenschap. Dat zou anders zijn als [appellant] dat met [geïntimeerde] had afgesproken, maar dat is niet het geval. De afwikkeling van een nalatenschap is zoals zo vaak ook in dit geval in handen van de erfgenamen. De wet biedt geen grondslag voor een vergoeding van werkzaamheden die een erfgenaam daarvoor verricht. De wet biedt zo’n grondslag wel voor een executeur of een door de rechtbank benoemde vereffenaar, maar [appellant] heeft geen van deze hoedanigheden.

7. de som ineens van € 24.000

3.10. [appellant] zegt recht te hebben op een som ineens van € 24.000 als billijke vergoeding voor arbeid die hij heeft verricht in de huishouding van zijn moeder (artikel 4:36 BW). De mogelijkheid aanspraak te maken op deze som ineens is vervallen op 28 februari 2019 (negen maanden na het overlijden van moeder; artikel 4:37 lid 1 BW). [appellant] heeft pas daarna aanspraak gemaakt op deze som ineens in zijn brief van 14 augustus 2021 (dagvaarding rechtbank, punt 73).

8. inboedel/sieraden

3.11. Volgens [appellant] is de inboedel van moeder geen € 600, maar € 1.500 waard en moeten de sieraden alsnog worden verdeeld. [geïntimeerde] zegt dat dit niet zo is. Het hof kan niet vaststellen wat de waarde van de inboedel is; het hof kan ook niet vaststellen welke sieraden dan nog zouden moeten worden verdeeld en wat de waarde daarvan is. [appellant] geeft daarvoor veel te weinig informatie en biedt ook onvoldoende specifiek bewijs aan. [appellant] voegt daaraan toe dat [geïntimeerde] eigenmachtig heeft gehandeld waardoor niet meer valt na te gaan hoe het precies zit met inboedel en sieraden. Hij vindt dat zij aansprakelijk is voor de schade die daardoor is ontstaan. [appellant] vindt dat [geïntimeerde] – door omkering van de bewijslast – moet aantonen welke sieraden en inboedel er waren/zijn en welke waarde die hebben en dat zij stukken die daarop betrekking hebben aan hem moet afgeven. Het hof volgt dat niet. Als [appellant] sieraden en inboedel wil verdelen rust op hem de stelplicht en de bewijslast voor het bestaan van die goederen en de waarde daarvan. Er is geen reden in dit geval de bewijslast om te keren en bij [geïntimeerde] te leggen. Het hof verwijst naar de uitgebreide overweging van de rechtbank over de sieraden en de inboedel (in 4.14 van het vonnis) en sluit zich daarbij aan.

9. foto’s

3.12. Dit bezwaar houdt in dat de rechtbank in 4.14. verkeerde beslissingen heeft genomen over de afgifte van foto’s of duplicaten. Het is voor het hof niet duidelijk wat [appellant] hier bedoelt of wil.

10. rechtbank miskent wat [appellant] naar voren brengt

3.13. Het hof vindt niet dat de rechtbank miskent wat [appellant] aanvoert. Bovendien heeft [appellant] in dit hoger beroep gebruik gemaakt van de mogelijkheid die punten die de rechtbank volgens hem miskent opnieuw aan de orde te stellen en te laten beoordelen door het hof.

11. proceskosten rechtbank

3.14. Anders dan [appellant] vindt ziet het hof geen aanleiding [geïntimeerde] in de werkelijke proceskosten van [appellant] voor de procedure bij de rechtbank te veroordelen. [appellant] is in die procedure grotendeels in het ongelijk gesteld.

De conclusie

3.15. Het hoger beroep slaagt niet met uitzondering van de post die is besproken in 3.6.f. Omdat [appellant] grotendeels in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.[1]

4 De beslissing

Het hof:

4.1. bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland van 1 februari 2023 en bepaalt in aanvulling daarop dat een bedrag van € 334,34 fictief bij het saldo van de nalatenschap moet worden opgeteld en in mindering worden gebracht op het bedrag dat [geïntimeerde] bij de verdeling krijgt;

4.2. veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] : € 343 aan griffierecht € 129,14 aan kosten voor het exploot van anticipatie € 1.183 aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (1 procespunt x appeltarief II);

4.3. bepaalt dat al deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag;

4.4. wijst af wat meer of anders is gevorderd.

Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Lieber, R. Prakke-Nieuwenhuizen en K.A.M. van Os-ten Have en is in het openbaar uitgesproken op 26 maart 2024.

HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.


Voetnoten

HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853.