Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2025:2601 - Gerechtshof Amsterdam - 23 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHAMS:2025:260123 september 2025

Arrest inhoud

kenmerken 24/347 tot en met 24/350

23 september 2025

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

**[X] ,**gevestigd te [Z] , belanghebbende, (gemachtigde: mr. F. Jagersma)

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 8 februari 2024 in de zaken met kenmerken HAA 21/4471 tot en met HAA 21/4474 in het geding tussen

belanghebbende

en

**de inspecteur van de Belastingdienst,**de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak als volgt beslist op de beroepen van belanghebbende, betreffende aan haar opgelegde aanslagen vennootschapsbelasting (hierna: vpb) en omzetbelasting voor de jaren 2014 en 2015 en de daarbij opgelegde vergrijpboeten:

“De rechtbank:

  • verklaart de beroepen ongegrond;

  • veroordeelt [de inspecteur] tot vergoeding van de immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 115, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;

  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.385, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;

  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van €164, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;

  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 164, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;

  • draagt [de inspecteur] op de helft van het in de OB-zaak betaalde griffierecht, zijnde de helft van € 360, dus € 180, aan [belanghebbende] te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en

  • draagt de minister van Justitie en Veiligheid op de helft van het in de OB-zaak betaalde griffierecht, zijnde de helft van € 360, dus € 180, aan [belanghebbende] te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.”

1.2. In hoger beroep heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend. De inspecteur heeft verweerschriften ingediend, een betreffende de vennootschapsbelasting en twee betreffende de omzetbelasting.

1.3. Belanghebbende heeft voorafgaand aan het onderzoek ter zitting een pleitnota ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2025, gelijktijdig met dat in het hoger beroep met de kenmerken 24/1980 tot en met 24/1984 (inzake [bedrijf 1] ) en dat in het hoger beroep met de kenmerken 24/1985 tot en met 24/1989 (inzake [naam 1] ). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

Algemeen

2.1. [naam 1] (hierna: [naam 1] ) is als registeraccountant ingeschreven geweest bij de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. In elk geval in de jaren 2014 tot en met 2018 heeft hij vooral werkzaamheden verricht op het gebied van waardebepalingen. Daarnaast heeft hij accountantscontroles verricht. Een en ander tot 2017 vanuit [bedrijf 1] (hierna: de [bedrijf 1] ) en vanaf 2017 vanuit zijn eenmanszaak [bedrijf 1] . De belangrijkste uiteindelijke opdrachtgevers waren steeds banken. Sinds 1999 is [naam 1] de enige aandeelhouder en bestuurder van de [bedrijf 1] .

2.2. De [bedrijf 1] is op haar beurt sinds 1999 enig aandeelhouder van belanghebbende geweest. [naam 1] was sinds 31 oktober 2014 ook haar enige bestuurder. De in het handelsregister van de Kamer van Koophandel opgegeven activiteiten van belanghebbende zijn onder meer “Ontwikkelen, produceren en uitgeven van software” (SBI-code 6201), “Uitleenbureaus” (SBI-code 78202) en “Praktijken van psychotherapeuten en psychologen” (SBI-code 86913). Belanghebbende heeft verder de handelsnamen [bedrijf 2] en [bedrijf 3] geregistreerd. In het rapport van 26 november 2020 van een boekenonderzoek bij belanghebbende (zie daarover nader hierna) is vermeld dat [naam 1] heeft verklaard dat belanghebbende sinds 2000 een slapende onderneming is.

2.3. [naam 1] heeft voor de belastingjaren 2014 en 2015 de aangiften vennootschapsbelasting voor belanghebbende verzorgd. Daarin zijn belastbare winsten van € 9.774 negatief respectievelijk € 5.623 negatief vermeld. Omdat [naam 1] niet in staat was de aangiften zelf via internet in te dienen, zijn de aangiften feitelijk ingediend door zijn oom [naam 2] van [bedrijf 4] . De primitieve aanslagen zijn opgelegd conform de ingediende aangiften.

2.4. [naam 1] heeft zelf de aangiften omzetbelasting van belanghebbende verzorgd en ingediend, en ook zelf suppletieaangiften omzetbelasting verzorgd.

Strafrechtelijk onderzoek en boekenonderzoek

2.5. Uit strafrechtelijke onderzoeken naar een liquidatiepoging in 2015 en witwassen is een nader strafrechtelijk onderzoek voortgevloeid naar [naam 3] (hierna: [naam 3] ), voor onder meer het medeplegen van witwassen en deelname aan een criminele organisatie met onder anderen ene [naam 4] . Naar aanleiding van dat onderzoek is de verdenking gerezen dat [naam 3] , die onherroepelijk is veroordeeld voor genoemde feiten, contact onderhield met [naam 5] en zijn broer [naam 6] teneinde door hemzelf en [naam 7] , die voor de liquidatiepoging in 2015 is veroordeeld, verworven crimineel vermogen wit te wassen. Die laatste verdenking heeft geleid tot het strafrechtelijke onderzoek [naam 8] (hierna: het strafonderzoek). In dat onderzoek is [naam 1] mede betrokken, omdat belanghebbende en de [bedrijf 1] aanzienlijke geldbedragen hebben betaald aan vennootschappen van de broers [naam 2] . De broers [naam 2] zijn de zoons van [naam 2] .

2.6. Het strafonderzoek is uitgemond in vervolging van [naam 1] . Bij arrest van 25 januari 2024 heeft de strafkamer van het Hof [naam 1] in die strafzaak veroordeeld voor (i) het medeplegen van valsheid in geschrift, met betrekking tot diverse facturen van [bedrijf 5] die tevens in deze zaak een rol spelen, (ii) het feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van het opzettelijk een vals geschrift voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor het gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, en (iii) het medeplegen van gewoontewitwassen. Tegen het arrest van de strafkamer loopt nog een cassatieberoep bij de Hoge Raad.

2.7. Naar aanleiding van het strafonderzoek heeft de inspecteur bij belanghebbende op 24 juni 2019 een boekenonderzoek aangekondigd naar de ingediende aangiften voor de vennootschapsbelasting en de omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2018. Het boekenonderzoek is op 18 juli 2019 aangevangen. Gedurende het boekenonderzoek zijn diverse gesprekken gevoerd en is gecorrespondeerd met [naam 1] , zijn toenmalige advocaat en zijn huidige advocaat. De inspecteur heeft tevens boekenonderzoeken uitgevoerd naar ingediende aangiften door [naam 1] in privé en de [bedrijf 1] .

2.8. De inspecteur heeft op 26 mei 2020 een conceptrapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende gezonden en daarbij de gelegenheid gegeven te reageren. Belanghebbende heeft gereageerd op het conceptrapport en er is gecorrespondeerd tussen de inspecteur en de toenmalige advocaat van belanghebbende. De huidige advocaat van belanghebbende heeft destijds eveneens inhoudelijk gereageerd op het conceptrapport. Op 20 oktober 2020 heeft in het kader van het boekenonderzoek een eindgesprek plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgemaakt.

2.9. Het definitieve controlerapport is op 26 november 2020 vastgesteld. Daarin wordt tot de volgende correcties geconcludeerd voor de jaren 2014 en 2015:

Vennootschapsbelasting

Omzetbelasting

2.10. De inspecteur heeft, uitgaande van de in 2.9 vermelde correcties, voor de jaren 2014 en 2015 twee navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting vastgesteld (voor elk jaar een) naar een belastbare winst van € 26.375 respectievelijk € 3.294 negatief, en daarnaast twee naheffingsaanslagen omzetbelasting (voor elk jaar een) met te betalen bedragen van € 5.449 respectievelijk € 489. Bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over het jaar 2015 is op de voet van artikel 67f van de AWR een vergrijpboete van € 122 opgelegd voor het opzettelijk ten onrechte aftrekken van voorbelasting.

Betalingen aan [bedrijf 5]

  • Betalingen en facturen

2.11. In het strafonderzoek en het boekenonderzoek is vastgesteld dat van een bankrekening van belanghebbende, aangehouden bij de Rabobank, in 2014 en 2015 de volgende facturen zijn betaald van [bedrijf 5] , een vennootschap van [naam 5] :

2.12. Daarnaast is vastgesteld dat ook [bedrijf 1] diverse betalingen heeft gedaan aan [bedrijf 5] en facturen van haar heeft ontvangen. De betalingen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 5] belopen in 2014 € 42.350 en in 2015 € 21.780. Voor het overige zij daaromtrent kortheidshalve verwezen naar de uitspraak van heden in de zaak met kenmerken 24/1980 tot en met 24/1984.

  • [bedrijf 6] -berichten uit 2015 over witwassen

2.13. Op 6 februari 2015 hebben [naam 3] en [naam 4] (zie over hen 2.5) elkaar via het beveiligde netwerk van de server [bedrijf 6] de volgende berichten gestuurd, waarin met “ [naam 2] ” [naam 5] is bedoeld:

"[ [naam 3] :] [naam 2] heeft gereageerd hij gaat er achter aan zegt hij heb hem gezegd als je blut bent zeg het dan gewoon maar hou die man niet voor de gek dat het overgemaakt is als het niet overgemaakt is (…) [ [naam 4] :] Ben er mooi klaar mee ik moet acceptgiros in [plaats] betalen door [naam 2] witwassen (…) en nu?”

2.14. Op 26 en 27 maart 2015 heeft [naam 3] aan [naam 4] het volgende [bedrijf 6] -bericht gestuurd:

“Broer [naam 2] wordt gezien als facilitator dan weet je dat zijn boekhouding over afgelopen 2 jaar nagetrokken hij staat gelinkt aan goed h door die auto en bij jou ook auto”

2.15. Op 30 maart 2015 heeft [naam 3] aan [naam 4] het volgende [bedrijf 6] -bericht gestuurd:

“Ik heb [naam 2] vannacht gezegd dat hij vandaag achter alle betalingen aan moet gaan en heb hem 3200 euro vannacht gegeven voor 2 nieuwe bv die zijn vader gaat opzetten en boekhoudtechnisch gaat runnen broer dus vandaag gaan we horen hoe het staat met [bedrijf 5] en al zijn ellende (...) Ik heb hem gezegd geef mij alle brieven ligt allemaal nu bij zijn vader op kantoor komt wel sowieso moeten wij zelf die 2 nieuwe bv hebben voor andere dingen die dikke betaalt alle kosten daarvan ( ...) Die auto moet dan worden overgezet he?”

2.16. Op 31 maart 2015 hebben [naam 3] en [naam 4] elkaar de volgende [bedrijf 6] -berichten gestuurd:

“[ [naam 3] :] Broer [bedrijf 5] heb ik net besloten om definitief te laten klappen dan weet je dat [ [naam 4] :] Wat een verrassing met [naam 2] aan het bestuur dat had ik nou nooit verwacht! Die auto gaat vanmiddag over”

  • Diverse verklaringen in strafzaak over werkzaamheden [bedrijf 5]

2.17. In een ‘Proces-verbaal van bevindingen ten behoeve van de strafzaak betreffende het onderzoek naar witwassen’ van de politie van 16 april 2019 is het volgende vermeld:

6.2. Inkomsten van [bedrijf 5] en inkomsten van [naam 5] (…)

6.2.4. Verklaring van [naam 5] over werkzaamheden voor gefactureerden Uit de verklaring van [naam 5] (…) kan worden opgemaakt dat hij de bestuurders van deze 3 gefactureerden ziet als familieleden. [naam 5] verklaarde dat hij [naam 1] tegen betaling heeft geadviseerd op het gebied van financieringen, marketing, ICT en software-ontwikkeling. Dit adviseren gebeurde mondeling: [naam 5] leverde geen rapporten op. [naam 5] ontving voor zijn diensten een lumpsum. [naam 5] heeft een factuur verstuurd voor EUR 18.150 aan [naam 1] met de omschrijving ‘Marktonderzoek en advies project [stad] ’. [naam 5] heeft verklaard dat hij geen idee heeft wat het project inhield (…).

6.2.5. Verklaring van [naam 1] Uit de verklaring van [naam 1] (…) kan worden opgemaakt dat [naam 5] niet beschikt over ICT-kennis en dat hij meer een verkoper is. Volgens [naam 1] bestonden werkzaamheden van [naam 5] uit commerciële ondersteuning. Hiervoor heeft [naam 5] de content aangeleverd voor een website van [naam 1] en een A4 gemaakt met een plan van aanpak voor de verhuur van suites in Suriname . Desgevraagd verklaart [naam 1] dat project [stad] eigenlijk geen project was maar een idee en dat hij niet weet of [naam 5] voor dat idee heeft gewerkt. Over de ongetekende mantelovereenkomsten die [naam 5] na het faillissement van [bedrijf 5] verstuurde aan [naam 1] , verklaarde laatstgenoemde dat [naam 5] deze bestaande [o]vereenkomsten heeft gemaild als ‘template’ voor een nieuwe overeenkomst met [naam 1] , maar dat hij geen nieuwe overeenkomst met [naam 5] is aangegaan.

6.2.6. Verklaring van vrouw [naam 1] Op 29 augustus 2018 is [naam 10] (…) als getuige gehoord. [naam 10] is de vrouw van [naam 1] en woont op hetzelfde adres als haar man. Ze verklaarde dat haar man alle bedrijfsadministratie bewaart. Uit haar verklaring kan worden opgemaakt dat [naam 5] voor zover ze weet geen werkzaamheden voor haar man heeft verricht, terwijl haar man in principe wel met haar overlegt als het over een aanzienlijk geldbedrag gaat. (…) (…)

6.2.7. Verklaring van vader [naam 2] Op 26 juni 2018 is [naam 2] als getuige gehoord. [naam 2] verklaarde dat zijn boekhoudkantoor betrokken was bij de boekhouding van [bedrijf 5] . Verder verklaarde [naam 2] dat zijn zonen nooit voor [naam 1] hebben gewerkt. [naam 2] vroeg zich hardop af wat ze voor [naam 1] zouden moeten doen. Verder verklaarde [naam 2] dat hij [naam 5] in 2015 zakelijk in contact heeft gebracht met [naam 1] . Eerder was er geen zakelijk contact tussen die twee. Deze verklaring is opmerkelijk omdat [naam 1] in 2014 aanzienlijke betalingen heeft gedaan naar [bedrijf 5] . (…)”

2.18. In het in 2.17 genoemde proces-verbaal is verder vermeld (onder 6.2.3) dat de politie geen documenten of e-mailberichten heeft aangetroffen die wijzen op werkzaamheden van [bedrijf 5] ( [naam 5] ) voor belanghebbende, de [bedrijf 1] of [naam 1] , noch op onderzochte gegevensdragers van [naam 5] en van [naam 1] , noch in onderzochte stukken van [naam 1] .

  • Overig

2.19. [bedrijf 5] is op 6 oktober 2015 failliet verklaard.

2.20. [bedrijf 1] is vanaf medio 2015 betalingen gaan doen aan [bedrijf 4] , een vennootschap van [naam 6] . De politie heeft (ook) die betalingen in verband gebracht met witwassen. Kortheidshalve zij verwezen naar de punten 2.23 tot en met 2.38 van de uitspraak van heden in de zaak met kenmerken 24/1980 tot en met 24/1984 over de [bedrijf 1] .

  • Conclusies/correcties boekenonderzoek

2.21. In het rapport van het boekenonderzoek is over de betalingen aan [bedrijf 5] het volgende geconcludeerd (in onderdeel 4.2.2.1):

“Op basis van het politieonderzoek en de feiten en omstandigheden uit het belastingonderzoek zijn wij van mening dat [naam 5] / [bedrijf 5] geen werkzaamheden voor belastingplichtige heeft verricht. De betalingen aan [naam 5] / [bedrijf 5] door [naam 1] zijn daarom gedaan op basis van valse facturen waarbij [naam 1] zich er van bewust was dat het valse facturen waren die niet zagen op diensten verricht voor belastingplichtige waardoor er geen sprake is van zakelijke betalingen maar van betalingen met een privé oogmerk voor [naam 1] zelf. Als enig directeur grootaandeelhouder moet [naam 1] zich bewust zijn geweest van deze bevoordeling. Het is niet zakelijk dat belastingplichtige kosten betaal[t] aan een andere vennootschap zonder dat hier zakelijke motieven aan ten grondslag liggen. De enige denkbare reden waarom belastingplichtige dit heeft gedaan is gelegen in het feit dat [naam 1] directeur-grootaandeelhouder is en (familiare) banden heeft met de directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 5] . Belastingplichtige heeft dus het oogmerk gehad om de directeur-grootaandeelhouder, [naam 1] indirect te bevoordelen. Als enige directeur-grootaandeelhouder moet [naam 1] zich bewust zijn geweest van deze indirecte bevoordeling. [naam 1] heeft bewust het voordeel aanvaard door belastingplichtige het bedrag te laten overmaken aan [bedrijf 5] . Er is daarom sprake van een uitdeling waarvoor de bewustheid van de bevoordeling bij zowel belastingplichtige als [naam 1] aanwezig is. (…) Op grond van het totaalwinstbegrip moeten onzakelijke transacties uit de fiscale winst geëlimineerd worden om tot een zakelijke winstbepaling te komen. Daarom zullen wij de bedrijfslasten corrigeren.”

En (in onderdeel 5.5.2):

“In punt 4.2.2.1 is vastgesteld dat [naam 1] in de administratie van belastingplichtige betalingen als bedrijfslasten heeft geboekt waarvan geconcludeerd moet worden dat het geen zakelijke betalingen maar privébetalingen voor [naam 1] zelf zijn. (…)”

Andere correcties

2.22. Over de overige betalingen waarvoor de inspecteur correcties heeft toegepast, is in het rapport van het boekenonderzoek het volgende vermeld:

4.2.2.2 Betalingen aan [naam 9] (…) DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIE PUNT 4.2.2.2 2014: meer winst i.v.m. correctie betalingen aan [naam 9] € 10.000 (…)

4.2.4 Andere kosten (…) Uit het belastingonderzoek blijkt dat voor belastingplichtige de volgende drie betalingen aan diverse leveranciers zijn gedaan waarvan op basis van het onderzoek geconcludeerd kan worden dat het betalingen zijn geweest voor persoonlijke behoeften van [naam 1] zelf:

  1. Betaling aan [bedrijf 8] [Hof: een correctie van een betaling van € 1.149 exclusief omzetbelasting waarmee belanghebbende akkoord is.]
  2. Betaling aan [bedrijf 7] Op 3 mei 2015 betaalt [naam 1] via de bankrekening van belastingplichtige een bedrag ter grootte van € 2.420 (exclusief 420 omzetbelasting) aan [bedrijf 7] (…). In eerste instantie heeft [naam 1] verteld dat hij zich via [bedrijf 7] (…) heeft proberen te bekwamen in iCloud-services. Op basis van het onderzoek hadden wij de volgende feiten en omstandigheden vastgesteld:
  • De factuur is niet aan de Belastingdienst verstrekt.
  • Het verrichten van iCloud-diensten valt niet binnen het kader van de bedrijfsactiviteiten.
  • De nieuw opgedane kennis heeft niet geleid tot nieuwe bedrijfsactiviteiten.
  • Er is niet gebleken dat met de nieuw opgedane kennis nieuwe bedrijfsactiviteiten zouden worden opgestart. Hierop heeft [naam 1] verklaard dat het een doorbelasting zou betreffen voor netwerkapparatuur. De specifieke op deze betaling gerichte factuur is niet ter inzage verstrekt. Buiten hetgeen [naam 1] heeft gezegd, blijkt verder uit niets dat er sprake is van zakelijke kosten.
  1. Betaling aan [bedrijf 9] Op 29 april 2015 betaalt (…) [naam 1] via de bankrekening van belastingplichtige een bedrag (…) van € 398 (…) aan [bedrijf 9] . Betaling kan niet gedaan zijn in het kader van de bedrijfsactiviteiten. (…) Op basis hiervan trekken wij de conclusie dat er geen sprake is van een zakelijke betaling maar van een privébetaling voor (…) [naam 1] zelf.

(…)

DEFINITIEVE VASTSTELLING CORRECTIES PUNT 4.2.4 (…) 2014: meer winst i.v.m. correctie privébetaling € 950 2015: meer winst i.v.m. correctie privébetalingen € 2.329”

Boetes

2.23. In het rapport van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de volgende motivering gegeven voor de opgelegde boetes de naheffingsaanslag omzetbelasting over 2015:

7.2.2 Vergrijpboete(n) wegens (voorwaardelijke) opzet bij naheffing (…) 7.2.2.2 Voorbelasting andere kosten Over de correctie(s) beschreven in punt 5.5.3 wordt naast de naheffingsaanslag omzetbelasting nog een vergrijpboete opgelegd. Deze boete is gebaseerd op artikel 67f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de regelgeving van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. (...) (…) Met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) geldt (voorwaardelijke) opzet. (…) De reden waarom er (…) sprake is van (voorwaardelijke) opzet, is:

(…) [naam 1] is registeraccountant en heeft verklaard dat hij daarom fiscaal en administratief alles zelf kan. Hij heeft daarom zelf zowel de administratie als de aangiften vennootschapsbelasting en omzetbelasting van belastingplichtige verzorgd. (…) [naam 1] heeft vanaf de bankrekening van belastingplichtige een aantal privébetalingen gedaan welke vervolgens door hem als zakelijke kosten in de administratie van belastingplichtige zijn verantwoord. Door bewust privébetalingen als zakelijke kosten in de administratie van belastingplichtige te verantwoorden heeft (…) [naam 1] namens belastingplichtige willens en wetens het risico aanvaard en is het aan zijn opzettelijk handelen te wijten dat door belastingplichtige te weinig belasting is betaald. (…)”

Uitspraken op de bezwaarschriften

2.24. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting over 2014 verminderd tot € 26.375, en de daarbij gegeven beschikking belastingrente dienovereenkomstig. De overige aanslagen en beschikkingen zijn gehandhaafd.

2.25. In de uitspraak op bezwaar over de navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting heeft de inspecteur tevens een kostenvergoeding toegekend van € 132,50 voor het gegronde bezwaar betreffende 2014.

3 Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil of de belastingaanslagen, de vergrijpboete en de beschikkingen belastingrente terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Daarnaast heeft belanghebbende geklaagd over de kostenvergoedingen die voor de bezwaarfase en het geding in beroep zijn toegekend, alsmede over het ontbreken van een beslissing over het vergoeden van griffierecht in de bestreden uitspraak.

4 Beoordeling

Verband met de strafzaak tegen [naam 1]

4.1. Deze zaak houdt verband met de strafzaak tegen [naam 1] (zie 2.5 en 2.6). Deze uitspraak berust echter op een eigen beoordeling van de zaak door (de belastingkamer van) het Hof die is toegespitst op het fiscale geschil tussen belanghebbende en de inspecteur. Op de klachten van belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte de bewezenverklaring door de strafrechter zou hebben meegewogen, hoeft daarom niet te worden ingegaan. Wat daarvan ook zij, belanghebbende krijgt in deze uitspraak een (her)beoordeling van het fiscale geschil waarin die bewezenverklaring niet is meegewogen. Slechts is – met instemming van belanghebbende/ [naam 1] – mede uitgegaan van bewijsmiddelen die te kennen zijn uit de uitspraken van de strafrechter. Behalve daar waar het Hof ingaat op de vergrijpboeten die de inspecteur aan belanghebbende heeft opgelegd, is overigens ook niet beoogd een oordeel te geven over de strafbaarheid van gedragingen van wie dan ook.

Aftrekbaarheid van uitgaven (vpb)

4.2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat tegenover de betalingen die belanghebbende in 2014 respectievelijk 2015 heeft gedaan aan [bedrijf 5] en [bedrijf 7] (zie 2.11 en 2.22), geen tegenprestaties of werkzaamheden staan. Zij heeft de verklaringen van belanghebbende ( [naam 1] ) over de tegenprestaties/werkzaamheden die zouden zijn verricht, ongeloofwaardig geacht, en heeft in de vele stukken die zijn overgelegd, geen concreet aanknopingspunt gezien voor het verricht zijn van de prestaties of werkzaamheden. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat:

4.2.2. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat voormelde uitgaven niet berusten op zakelijke overwegingen, maar dienen ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder ( [naam 1] ; rov. 43-47 van de uitspraak van de rechtbank). Dat oordeel heeft de rechtbank gemotiveerd door erop te wijzen dat (i) tegenover de betalingen geen tegenprestaties staan, (ii) [naam 1] enig aandeelhouder is van belanghebbende en (iii) een andere verklaring van belanghebbende over het motief van de uitgaven ontbreekt. De rechtbank is aldus tot de slotsom gekomen dat de inspecteur terecht de aftrek van de uitgaven als kosten heeft gecorrigeerd.

4.3. Belanghebbende klaagt in hoger beroep op de eerste plaats erover dat de rechtbank heeft miskend dat de inspecteur “voldoende relevant” de zakelijkheid van de in aftrek geweigerde uitgaven had moeten betwisten. Verwijzend naar het zogeheten renpaardenarrest (HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AB2865) betoogt zij meer bepaald dat de inspecteur voldoende feiten en omstandigheden moet stellen die erop wijzen dat die uitgaven zijn gedaan om de persoonlijke behoeften van [naam 1] te bevredigen. Dat heeft de inspecteur volgens belanghebbende nagelaten.

4.4. Die klacht faalt. De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat belanghebbende de aan de orde zijnde uitgaven heeft gedaan zonder tegenprestaties te verkrijgen en dat aanwijzingen ontbreken dat de uitgaven desondanks een zakelijk karakter hebben. In die stelling ligt besloten dat de uitgaven niet zijn gedaan met het oogmerk daarmee de zakelijke belangen van belanghebbende te dienen, maar uitsluitend zijn gedaan omwille van de (persoonlijke) belangen van aandeelhouder [naam 1] , zeker tegen de achtergrond dat [naam 1] de enige aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende is en gezien de conclusies in het rapport van het boekenonderzoek. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de inspecteur niet hoeft uit te werken wat de persoonlijke belangen van [naam 1] precies inhouden, omdat het in de gegeven omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de onzakelijke uitgaven ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder zijn gedaan.

4.5. Bij die stand van het geding meent belanghebbende vervolgens te hebben voldaan aan de op haar rustende (stelplicht en) bewijslast dat alle betrokken uitgaven een zakelijk karakter hebben doordat (i) vaststaat dat zij die uitgaven heeft gedaan en (ii) zij aannemelijk heeft gemaakt dat privébelangen van [naam 1] daarmee niet zijn gemoeid. Daarbij betoogt zij wel degelijk tegenprestaties te hebben ontvangen voor de betalingen.

4.6.1. Ook die klacht faalt. Het Hof onderschrijft namelijk, ook na kennisneming van hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht, de rechtsoverwegingen 29 tot en met 38, en 42 tot en met 47 van de bestreden uitspraak, als samengevat in 4.2 (betalingen zijn omwille van de persoonlijke belangen van haar aandeelhouder gedaan). Daarbij acht het Hof het zelfs buiten redelijke twijfel dat belanghebbende de werkelijke, onzakelijke aard van de betalingen heeft verhuld. Mede naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht, vult het Hof de overwegingen van de rechtbank als volgt aan.

4.6.2. Ter zake van betalingen aan [bedrijf 5] ( [naam 5] ) en [bedrijf 7] (van [naam 11] ) heeft belanghebbende in totaal een bedrag van € 27.420 als kosten in aftrek gebracht in 2014 en 2015. Ook de [bedrijf 1] heeft kosten in aftrek gebracht voor betalingen waarvan de aard vergelijkbaar vaag is gebleven (€ 270.674 in 2015 tot en met 2018). Dat betreft eveneens betalingen aan [bedrijf 5] en aan [bedrijf 7] , en verder nog aan [bedrijf 4] ( [naam 6] ) en [naam 11] (zie de uitspraak van heden in de zaak met kenmerken 24/1980 tot en met 24/1984). Wanneer belanghebbende en de [bedrijf 1] tegenover dergelijke bedragen daadwerkelijk tegenprestaties zouden hebben verkregen, zoals belanghebbende stelt, is het zonder nadere verklaring, die ontbreekt, niet goed voorstelbaar dat zij, althans [naam 1] , niets hebben waaruit die tegenprestaties ondubbelzinnig blijken. In combinatie met de tegenstrijdige verklaringen in het strafonderzoek (zie 2.17), het onder de feiten geciteerde berichtenverkeer en de context van die berichten, kan dat alleen betekenen dat belanghebbende [bedrijf 5] heeft geholpen om voor [naam 3] en [naam 4] (en/of hun opdrachtgevers) betalingen te verrichten die zijzelf niet rechtstreeks konden doen. [naam 4] gebruikt letterlijk de term ‘witwassen’ (zie 2.13). [naam 1] kon aan een en ander een bijdrage leveren met zijn vennootschappen, omdat zij met legitieme activiteiten substantiële winsten behaalden (de [bedrijf 1] ) dan wel over enig vermogen beschikten. Bij belanghebbende en de [bedrijf 1] kon daarom worden ‘afgeroomd’ met gefingeerde kosten. Ondertussen lijkt [naam 3] te hebben kunnen bepalen dat [bedrijf 5] moest worden opgedoekt toen [naam 5] bij de autoriteiten in beeld kwam als ‘facilitator’. Daarna heeft [bedrijf 4] kennelijk de plaats ingenomen van [bedrijf 5] en is [bedrijf 1] betalingen zonder duidelijk titel gaan doen aan [bedrijf 4] (zie wederom de uitspraak van heden in de zaak met kenmerken 24/1980 tot en met 24/1984). Dat het aan naïviteit van [naam 1] – toen een registeraccountant met opdrachten bij banken – te wijten is dat hij belanghebbende en de [bedrijf 1] samen voor tonnen aan facturen liet betalen zonder dat daar iets tegenover stond, zoals hij ter zitting heeft verklaard, is ongeloofwaardig.

4.7. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank de in geding zijnde navorderingsaanslagen vennootschapsbelasting terecht in stand gelaten, en daarmee de beschikkingen belastingrente, waartegen geen zelfstandige gronden zijn gericht, eveneens. Nu tot die bevinding is gekomen met toepassing van de normale bewijslastverdeling, hoeft niet nader op omkering en verzwaring van de bewijslast te worden ingegaan.

Aftrek van voorbelasting (omzetbelasting)

4.8. De rechtbank heeft de omzetbelasting op de facturen aan belanghebbende van [bedrijf 5] en [bedrijf 7] niet als voorbelasting aftrekbaar geacht voor belanghebbende. Die facturen zijn namelijk niet uitgereikt voor aan belanghebbende verrichte goederenleveringen of diensten. Aan de weigering van het recht op aftrek bij belanghebbende staat niet in de weg dat de uitreikers van de facturen de daarop vermelde omzetbelasting op aangifte hebben voldaan, aldus de rechtbank.

4.9. Belanghebbende heeft tegen dat oordeel onder meer aangevoerd dat aan de facturen wel leveringen van goederen dan wel diensten ten grondslag liggen. Zo dat niet (geheel) het geval zou zijn, meent belanghebbende alsnog recht op aftrek van voorbelasting te hebben, mede gelet op het beginsel van fiscale neutraliteit en het rechtszekerheidsbeginsel, en omdat de uitreikers van de facturen de daarop vermelde omzetbelasting op aangifte hebben voldaan. Voor het geval het Hof anders zou oordelen, beroept belanghebbende zich op onderdeel 3.5 van het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 6 december 2013, nr. BLKB 2014-704M (hierna: het besluit van 6 december 2013).

4.10.1. Om de in 4.6 vermelde redenen acht het Hof het buiten redelijke twijfel dat aan de facturen van [bedrijf 5] en [bedrijf 7] geen goederenleveringen of diensten aan belanghebbende ten grondslag liggen. Op die facturen is daarom ten onrechte omzetbelasting vermeld. Die omzetbelasting zijn de uitreikers van de facturen enkel op voet van artikel 37 van de Wet op de omzetbelasting 1968 verschuldigd geworden en daarvoor kan bij belanghebbende geen recht op aftrek van voorbelasting ontstaan. Aftrek van voorbelasting is immers niet mogelijk bij een handeling die niet aan de omzetbelasting is onderworpen (HvJ 13 maart 2025, Greentech SA, C-640/23, ECLI:EU:C:2025:175, punten 40-41).

4.10.2. Het beroep op het besluit van 6 december 2013 slaagt evenmin. In onderdeel 3.5.2 van dat besluit is slechts goedgekeurd dan dat de aftrek van ten onrechte op factuur vermelde omzetbelasting bij de ontvanger van die factuur in stand kan blijven, wanneer die ontvanger voldoende zorgvuldig is geweest. Daarvan is in dezen geen sprake. Veeleer is de situatie aan de orde waarin volgens de besluitgever altijd moet worden nageheven: de ontvanger van de factuur is te kwader trouw.

4.11. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank ook de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht in stand gelaten, alsook de daarbij gegeven beschikking belastingrente.

Zorgvuldigheid inspecteur

4.12. Voor zover belanghebbende in hoger beroep heeft bedoeld een zelfstandige klacht te formuleren over schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, op de grond dat de inspecteur te weinig eigen onderzoek heeft verricht, faalt die klacht ook. Voorafgaand aan het afronden van het boekenonderzoek en het vaststellen van de diverse aanslagen heeft belanghebbende ruimschoots voldoende gelegenheid gehad om de opheldering te geven over de aard van de betalingen aan [bedrijf 5] en [bedrijf 7] (zie 2.8). Het Hof ziet daarom geen reden om te oordelen dat de inspecteur onzorgvuldig te werk is gegaan.

Vergrijpboete omzetbelasting

4.13. De op voet van artikel 67f van de AWR opgelegde vergrijpboete in verband met het aftrekken van omzetbelasting op privéuitgaven heeft de rechtbank terecht bevonden, omdat belanghebbende door het in aftrek brengen van voorbelasting op betalingen waar geen prestaties tegenover stonden willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig belasting zou worden betaald. [naam 1] als registeraccountant wist dat aftrek van voorbelasting op niet-zakelijke uitgaven niet is toegestaan. De omvang van de betalingen in ogenschouw nemende heeft deze foutieve verwerking [naam 1] niet kunnen ontgaan. Zeker niet omdat [naam 1] de aangiften zelf voorbereidde en indiende. Met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden heeft de rechtbank geen reden gezien deze vergrijpboete te verminderen en achtte deze passend en geboden (rov. 59 tot en met 61 van de uitspraak van de rechtbank).

4.14. Daartegen heeft belanghebbende aangevoerd dat zij niet wist dat de omzetbelasting is afgetrokken die niet in rekening is gebracht voor leveringen van goederen of diensten dan wel dat voorbelasting is afgetrokken in verband met privé-uitgaven.

4.15. Het Hof onderschrijft evenwel de overwegingen van de rechtbank over de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting in rechtsoverwegingen 59 tot en met 61 van de bestreden uitspraak. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een andere beoordeling. Ook het Hof acht de boete passend en geboden.

4.16. De rechtbank heeft daarom de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting over 2015 terecht in stand gelaten.

Proceskosten bezwaar

4.17. De rechtbank heeft de toegekende kostenvergoedingen in de uitspraak op bezwaar over de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2014, van in totaal € 132,50, passend geacht. Daarbij heeft zij overwogen dat toepassing van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB), waar de inspecteur zich ter zitting bij de rechtbank op heeft beroepen, niet onredelijk was en matiging van de kostenvergoeding tot een factor 0,25 rechtvaardigt.

4.18. Belanghebbende heeft in hoger beroep geklaagd over de kostenvergoeding, omdat zij meent dat zij geheel in het gelijk had moeten worden. Zij heeft primair verzocht de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar vast te stellen conform het tarief voor overige gevallen in de bijlage bij het BPB.

4.19. De klacht slaagt voor zover zij de gehanteerde puntwaarde betreft (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, r.o. 5.8.2). Met de overigens door de inspecteur gehanteerde uitgangspunten zal het Hof hierna onder 5 het bedrag aan kosten voor de behandeling van het bezwaar nader vaststellen.

Proceskosten en griffierecht beroep

4.20. De klacht van belanghebbende over de hoogte van de toegekende kostenvergoeding en de niet-vergoeding van het griffierecht voor het geding in beroep houdt uitsluitend ermee verband dat zij van opvatting is dat de rechtbank haar volledig in het gelijk had moeten stellen. Nu het Hof die opvatting niet volgt, faalt daarmee tevens de klacht. Vanwege het gegronde beroep betreffende de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2014 zal het Hof desondanks de te vergoeden kosten voor dat beroep opnieuw vaststellen en om dezelfde reden de inspecteur gelasten het voor de behandeling van dat beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

Slotsom

4.21. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep gegrond is, zij het uitsluitend op het punt van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase betreffende de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2014.

5 Kosten

5.1. Aanleiding bestaat om de inspecteur te veroordelen in kosten van belanghebbende, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

5.2. De te vergoeden kosten voor het geding in hoger beroep bedragen in beginsel € 1.814 (2 punten, € 907 per punt en wegingsfactor 1). Omdat het gelijk van belanghebbende in hoger beroep echter slechts is terug te voeren op een punt van ondergeschikt belang, te weten met betrekking tot kostenvergoeding in bezwaar, bestaat aanleiding om de kosten voor het geding in hoger beroep met toepassing van artikel 2, lid 2, van het BPB nader, en lager, vast te stellen op € 453,50.

5.3. Ten aanzien van de kosten voor het geding in eerste aanleg geldt hetzelfde als voor de kosten van het geding in hoger beroep. Die kosten zijn derhalve eveneens € 453,50. Daarop komt alleen wel in mindering de vergoeding waartoe de rechtbank de inspecteur en de Staat reeds heeft veroordeeld van € 328. Het Hof zal de inspecteur daarom betreffende het geding in eerste aanleg slechts (aanvullend) veroordelen tot vergoeding van € 125,50.

5.4. De te vergoeden kosten in verband met de behandeling van het bezwaar tegen de navorderingsaanslag vennootschapsbelasting 2014 bedraagt, met inachtneming van hetgeen is overwogen in 4.19, € 323,50 (2 punten, € 647 per punt en wegingsfactor 0,25).

5.5. Conform het verzoek daartoe van belanghebbende zal het Hof tevens beslissen over de wettelijke rente.

6 Beslissing

Het Hof:

De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, J-P.R. van den Berg en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 23 september 2025 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl. Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op