Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2025:2599 - Gerechtshof Amsterdam - 23 september 2025

Arrest

ECLI:NL:GHAMS:2025:259923 september 2025

Arrest inhoud

kenmerken 24/1985 tot en met 24/1989

23 september 2025

uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

**[X] ,**wonende te [Z] , belanghebbende, (gemachtigde: mr. F. Jagersma)

alsmede op het incidenteel hoger beroep van

**de inspecteur van de Belastingdienst,**de inspecteur,

tegen de uitspraak van 8 februari 2024 in de zaken met kenmerken HAA 21/4490 tot en met HAA 21/4494 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1. De rechtbank heeft in de bestreden uitspraak als volgt beslist op de beroepen van belanghebbende, betreffende aan hem opgelegde aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2015 tot en met 2018, een aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw), bij die aanslagen in rekening gebrachte belastingrente, en vergrijpboeten die zijn opgelegd voor de jaren 2015 tot en met 2017, alsmede op diens verzoek tot vergoeding van immateriële schade:

“De rechtbank:

  • verklaart de beroepen gegrond;

  • vernietigt de uitspraken op bezwaar, voor zover die betrekking hebben op de vergrijpboetes;

  • vernietigt de opgelegde vergrijpboetes inzake de navorderingsaanslagen IB/PVV 2015, 2016 en 2017;

  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de IB/PVV 2015, 2016 en 2017;

  • veroordeelt [de inspecteur] tot vergoeding van de immateriële schade van [belanghebbende] tot een bedrag van € 231, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;

  • veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van de door [belanghebbende] geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.269, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;

  • veroordeelt [de inspecteur] in de proceskosten van [belanghebbende] tot een bedrag van € 3.157,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening, en

  • draagt [de inspecteur] op het betaalde griffierecht van € 49 aan [belanghebbende] te vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf vier weken na openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.”

1.2. In hoger beroep heeft belanghebbende een beroepschrift ingediend. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep. Belanghebbende heeft een schriftelijke zienswijze inzake het incidenteel hoger beroep ingediend.

1.3. Belanghebbende heeft voorafgaand aan het onderzoek ter zitting een pleitnota ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2025, gelijktijdig met dat in het hoger beroep met de kenmerken 24/1980 tot en met 24/1984 (inzake [bedrijf 1] ) en dat in het hoger beroep met de kenmerken 24/347 tot en met 24/350 (inzake [bedrijf 2] ). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2 Feiten

Algemeen

2.1. Belanghebbende is als registeraccountant ingeschreven geweest bij de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. In elk geval in de jaren 2014 tot en met 2018 heeft hij vooral werkzaamheden verricht op het gebied van waardebepalingen. Daarnaast heeft hij accountantscontroles verricht. Een en ander tot 2017 vanuit [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ) en vanaf 2017 vanuit zijn eenmanszaak [bedrijf 3] . De belangrijkste uiteindelijke opdrachtgevers waren steeds banken. Sinds 1999 is belanghebbende de enige aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] .

2.2. De [bedrijf 1] is op haar beurt sinds 1999 enig aandeelhouder van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ) geweest, van welke vennootschap belanghebbende sinds 31 oktober 2014 ook enige bestuurder is geworden. De in het handelsregister van de Kamer van Koophandel opgegeven activiteiten van [bedrijf 2] zijn onder meer “Ontwikkelen, produceren en uitgeven van software” (SBI-code 6201), “Uitleenbureaus” (SBI-code 78202) en “Praktijken van psychotherapeuten en psychologen” (SBI-code 86913). [bedrijf 2] heeft verder de handelsnamen [bedrijf 4] en [bedrijf 5] geregistreerd. In een rapport van 26 november 2020 van een boekenonderzoek bij [bedrijf 2] is vermeld dat belanghebbende heeft verklaard dat [bedrijf 2] sinds 2000 een slapende onderneming is.

Strafrechtelijk onderzoek en boekenonderzoek

2.3. Uit strafrechtelijke onderzoeken naar een liquidatiepoging in 2015 en witwassen is een nader strafrechtelijk onderzoek voortgevloeid naar [naam 1] (hierna: [naam 1] ), voor onder meer het medeplegen van witwassen en deelname aan een criminele organisatie met onder anderen ene [naam 2] . Naar aanleiding van dat onderzoek is de verdenking gerezen dat [naam 1] , die onherroepelijk is veroordeeld voor genoemde feiten, contact onderhield met [naam 3] en zijn broer [naam 4] teneinde door hemzelf en [naam 5] , die voor de liquidatiepoging in 2015 is veroordeeld, verworven crimineel vermogen wit te wassen. Die laatste verdenking heeft geleid tot het strafrechtelijke onderzoek [naam 6] (hierna: het strafonderzoek). In dat onderzoek is belanghebbende mede betrokken, omdat de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] aanzienlijke geldbedragen hebben betaald aan vennootschappen van de broers [naam 3] . De broers [naam 3] zijn de zoons van [naam 7] , een oom van [X] .

2.4. Het strafonderzoek is uitgemond in vervolging van belanghebbende. Bij arrest van 25 januari 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:189) heeft de strafkamer van het Hof belanghebbende in die strafzaak veroordeeld voor (i) het medeplegen van valsheid in geschrift, met betrekking tot diverse facturen van [bedrijf 6] en [bedrijf 7] die tevens in deze zaak een rol spelen, (ii) het feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van het opzettelijk een vals geschrift voorhanden hebben, terwijl hij weet dat dit geschrift bestemd is voor het gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, en (iii) het medeplegen van gewoontewitwassen. Tegen het arrest van de strafkamer loopt nog een cassatieberoep bij de Hoge Raad.

2.5. Naar aanleiding van het strafonderzoek heeft de inspecteur bij belanghebbende op 24 juni 2019 een boekenonderzoek aangekondigd naar de ingediende aangiften IB/PVV over de jaren 2014 tot en met 2018 en de aangiften omzetbelasting over de jaren 2014 tot en met 2018. Het boekenonderzoek is op 18 juli 2019 aangevangen. Gedurende het boekenonderzoek zijn diverse gesprekken gevoerd en is gecorrespondeerd met belanghebbende, zijn toenmalige advocaat en zijn huidige advocaat. De inspecteur heeft tevens boekenonderzoeken uitgevoerd naar ingediende aangiften door de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .

2.6. De inspecteur heeft op 26 mei 2020 een conceptrapport van het boekenonderzoek aan belanghebbende gezonden en daarbij de gelegenheid gegeven te reageren. Belanghebbende heeft gereageerd op het conceptrapport en er is gecorrespondeerd tussen de inspecteur en de toenmalige advocaat van belanghebbende. De huidige advocaat van belanghebbende heeft destijds eveneens inhoudelijk gereageerd op het conceptrapport. Op 20 oktober 2020 heeft in het kader van het boekenonderzoek een eindgesprek plaatsgevonden, waarvan een verslag is opgemaakt.

2.7. Het definitieve controlerapport is op 26 november 2020 vastgesteld, evenals de controlerapporten met betrekking tot de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . In deze controlerapporten komt de inspecteur - kort gezegd - tot de conclusie dat de vennootschappen betalingen hebben verricht aan [bedrijf 6] , [bedrijf 7] , [bedrijf 8] , [naam 8] en [naam 9] waar geen prestaties tegenover stonden waardoor geen sprake is van zakelijke uitgaven. Daarnaast heeft de inspecteur enkele privébetalingen geconstateerd. Daaruit heeft de inspecteur winstuitdelingen aan belanghebbende afgeleid. In verband met die winstuitdelingen is in het rapport – voor zover in dezen van belang – tot de volgende correcties van het inkomen van belanghebbende geconcludeerd voor de jaren 2015 tot en met 2018:

2.8. De inspecteur heeft, uitgaande van de in 2.7 vermelde correcties, voor de jaren 2015 tot en met 2017 drie navorderingsaanslagen IB/PVV vastgesteld (voor elk jaar een) om het volgens hem genoten inkomen uit aanmerkelijk belang in de heffing te betrekken. Daarnaast heeft hij voor het jaar 2018 aanslagen IB/PVV en inkomensafhankelijke bedragen Zvw opgelegd in afwijking van de aangifte, onder meer ten aanzien van het aangegeven inkomen uit aanmerkelijk belang. Bij alle aanslagen heeft de inspecteur op voet van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) vergrijpboeten opgelegd voor het feit dat opzettelijk te weinig belasting is geheven, omdat belanghebbende de uitdelingen door de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet in zijn aangiften IB/PVV heeft vermeld.

Betalingen door de [bedrijf 1] en [bedrijf 2]

2.9. Met betrekking tot de in 2.7 bedoelde betalingen die de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben gedaan, verwijst het Hof naar de punten 2.11 tot en met 2.42 van zijn uitspraak van heden in de zaak van de [bedrijf 1] (kenmerken 24/1980 tot en met 24/1984) en de punten 2.11 tot en met 2.22 van zijn uitspraak van heden in de zaak van [bedrijf 2] (kenmerken 24/347 tot en met 24/350).

Boeten

2.10. In het rapport van het boekenonderzoek heeft de inspecteur de volgende motivering gegeven voor de opgelegde boeten bij de (navorderings)aanslagen IB/PVV:

8 Boete (…)

8.2 Vergrijpboete

8.2.1 Vergrijpboete(n) wegens (voorwaardelijke) opzet bij navordering (…)

8.2.1.2 Box 2 - inkomen Over de correctie(s) beschreven in punt 5.3.1 wordt naast de navorderingsaanslag(en) nog een vergrijpboete opgelegd. Deze boete is gebaseerd op artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de regelgeving van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst. Hierna wordt ingegaan op de diverse boetes en/of boetebedragen. Ook wordt gemotiveerd waarom een vergrijpboete geboden is.

Vergrijpboeten kunnen bij deze correctie(s) alleen worden opgelegd indien het aan grove schuld of opzet van belastingplichtige c.q. inhoudingsplichtige te wijten is dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven.

Met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) geldt (voorwaardelijke) opzet. Hiervan is onder andere sprake als er willens en wetens gehandeld of nagelaten is, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn heffen of betalen van belasting. De reden waarom er - met betrekking tot de hiervoor genoemde correctie(s) - sprake is van (voorwaardelijke) opzet, is:

Belastingplichtige is registeraccountant en heeft verklaard dat hij daarom fiscaal en administratief alles zelf kan. Hij heeft daarom zelf zowel de administratie als de aangiften inkomstenbelasting en omzetbelasting zelf verzorgd. Belastingplichtige is enig bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] . Middels [bedrijf 1] is belastingplichtige ook enig bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] . Belastingplichtige heeft met geld van zijn vennootschappen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] privébetalingen gedaan en heeft zich daardoor ten koste van zijn vennootschappen verrijkt omdat hij de onttrokken gelden nooit heeft vergoed aan zijn vennootschappen. Zowel de vennootschappen als belastingplichtige zijn zich bewust of hadden bewust moeten zijn geweest van het feit dat de vennootschappen zich gelden hebben laten ontgaan ten gunste van belastingplichtige als aandeelhouder. Het is dan ook aan het opzettelijk handelen van belastingplichtige te wijten dat er te veel bedrijfslasten zijn geclaimd waardoor bewust te weinig winst in de aangifte inkomstenbelasting is aangegeven en er uiteindelijk te weinig belasting is betaald. Dit handelen of nalaten wordt aangemerkt als opzet. (…)

8.3 Nadere straftoemeting (…) De vergrijpboeten bedraagt 50%.”

Uitspraak op de bezwaarschriften

2.11. Bij uitspraak op de bezwaarschriften heeft de inspecteur alle aanslagen gehandhaafd, maar de boeten voor 2015 tot en met 2017 gematigd tot 30 percent, oftewel € 9.444 (2015), € 11.789 (2016) en € 4.645 (2017), vanwege samenloop met boeten voor de vennootschapsbelasting. De boete voor 2018 is vernietigd, omdat die boete ten onrechte is gebaseerd op artikel 67e van de AWR.

2.12. In de uitspraak op de bezwaarschriften heeft de inspecteur tevens een kostenvergoeding toegekend van € 397,50.

3 Geschil in hoger beroep

3.1. In het principaal hoger beroep is in geschil of de (navorderings)aanslagen en beschikkingen belastingrente terecht en naar de juiste bedragen zijn vastgesteld. Daarnaast heeft belanghebbende geklaagd over de kostenvergoeding die voor de bezwaarfase en het geding in beroep is toegekend.

3.2. In het incidenteel hoger beroep is in geschil of de rechtbank de vergrijpboeten terecht heeft vernietigd, en, zo niet, tot welk bedrag die boeten hadden moeten worden gehandhaafd.

4 Beoordeling van het geschil

Verband met de strafzaak

4.1. Deze zaak houdt verband met de strafzaak tegen belanghebbende (zie 2.3 en 2.4). Deze uitspraak berust echter op een eigen beoordeling van de zaak door (de belastingkamer van) het Hof die is toegespitst op het fiscale geschil tussen belanghebbende en de inspecteur. Op de klachten van belanghebbende dat de rechtbank ten onrechte de bewezenverklaring door de strafrechter zou hebben meegewogen, hoeft daarom niet te worden ingegaan. Wat daarvan ook zij, belanghebbende krijgt in deze uitspraak een (her)beoordeling van het fiscale geschil waarin die bewezenverklaring niet is meegewogen. Slechts is – met instemming van belanghebbende – mede uitgegaan van bewijsmiddelen die te kennen zijn uit de uitspraken van de strafrechter. Behalve daar waar het Hof ingaat op de vergrijpboeten die de inspecteur aan belanghebbende heeft opgelegd, is overigens ook niet beoogd een oordeel te geven over de strafbaarheid van gedragingen van wie dan ook.

Vertrouwensbeginsel (principaal hoger beroep)

4.2. Belanghebbende heeft in eerste aanleg reeds een beroep gedaan op een toezegging van de inspecteur. Die toezegging houdt volgens hem in dat bij vrijspraak van belanghebbende door de strafrechter van valsheid in geschrift ten aanzien van facturen in verband waarmee de inspecteur correcties heeft doorgevoerd, die correcties vervallen. Volgens de inspecteur betreft de toezegging slechts de facturen van [bedrijf 6] . De rechtbank is niet toegekomen aan een beoordeling van de reikwijdte van de toezegging, omdat de voorwaarde van vrijspraak niet is vervuld en daardoor het beroep op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.

4.3. De klacht van belanghebbende dat de rechtbank had moeten ingegaan op de reikwijdte van de toezegging van de inspecteur, omdat belanghebbende nog kon worden vrijgesproken in de strafzaak, faalt. Het gelijk van belanghebbende omtrent die reikwijdte zou de beslissing van de rechtbank immers niet anders hebben gemaakt. Ook thans in hoger beroep kan een beoordeling van de reikwijdte van de toezegging achterwege blijven, omdat de voorwaarde van vrijspraak nog steeds niet is ingetreden en het beroep op het vertrouwensbeginsel daarom faalt.

Uitdelingen (principaal hoger beroep)

4.4.1. Artikel 4.12 van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

“Inkomen uit aanmerkelijk belang is het gezamenlijke bedrag van: a. de voordelen die worden getrokken uit tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen (…) (reguliere voordelen), (…)”

4.4.2. Tot genoemde reguliere voordelen worden ook verkapte winstuitdelingen gerekend. Een winstuitdeling is een bevoordeling van de aandeelhouder als zodanig, uit de winst of winstreserves van de vennootschap dan wel in het vooruitzicht van te maken winst, waarbij de aandeelhouder en de vennootschap zich bewust zijn, of redelijkerwijs bewust hebben moeten zijn, van de bevoordeling, en de aandeelhouder de bevoordeling in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft aangenomen (vgl. Hoge Raad 8 juli 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2193 en Hoge Raad 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0411).

4.5. De rechtbank is ervan uitgegaan dat diverse betalingen die [bedrijf 1] en [bedrijf 2] hebben gedaan aan [bedrijf 6] , [bedrijf 7] , [naam 8] en [bedrijf 8] op onzakelijke gronden zijn verricht, overeenkomstig hetgeen zij in uitspraken ten aanzien van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft geoordeeld. In aanmerking genomen voorts dat die betalingen ten goede zijn gekomen aan (vennootschappen van) familieleden van belanghebbende, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat belanghebbende, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zich redelijkerwijs bewust hadden moeten zijn van bevoordelingen, van de omstandigheid dat deze bevoordelingen de aandeelhouder in die hoedanigheid zijn toegekomen en dat er winst was. Daarom heeft de inspecteur terecht winstuitdelingen tot belanghebbendes inkomen uit aanmerkelijk belang gerekend, aldus nog steeds de rechtbank.

4.6. Belanghebbende klaagt in hoger beroep dat het oordeel over de winstuitdeling niet op bewijs berust, maar op speculaties en blote stellingen van de rechtbank. Een uitdeling heeft zich niet voorgedaan, omdat van enige verrijking van belanghebbende niets is gebleken. Een uitdeling kan slechts aannemelijk worden geacht met een onderbouwing van de inspecteur waaruit de bevoordeling van de aandeelhouder bestaat. Anders kan niet zijn voldaan aan de vereist dubbele bewustheid, aldus belanghebbende nog steeds.

4.7. De klacht van belanghebbende faalt. In uitspraken van heden ten aanzien van de [bedrijf 1] en [bedrijf 2] support oordeelt het Hof dat die vennootschappen de in 4.5 bedoelde betalingen niet hebben gedaan met het oogmerk daarmee hun zakelijke belangen te dienen, maar omwille van de persoonlijke belangen van belanghebbende als aandeelhouder en dat het buiten redelijke twijfel is dat de werkelijke, onzakelijke aard van de betalingen is verhuld. Dat oordeel, en de motivering die daarvoor in elk van beide uitspraken is gegeven, hebben ook in deze zaak te gelden. Daarin ligt, in samenhang bezien met de omstandigheid dat belanghebbende de enige was die uit naam van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] optrad, de in 4.4.2 bedoelde dubbele bewustheid mede besloten. Ten overvloede overweegt het Hof dat het voor de vraag of sprake is van een uitdeling in omstandigheden als de onderhavige geen rol speelt of de inspecteur kan aantonen dat geld is teruggevloeid naar belanghebbende en dat evenmin van belang is of belanghebbende wist van criminele activiteiten van zijn (achter)neven. Tegen de achtergrond dat belanghebbende de enige aandeelhouder en bestuurder van belanghebbende en mede gezien de – door de vastgestelde feiten ondersteunde – conclusies in het rapport van het boekenonderzoek, kan het niet anders zijn dan dat de onzakelijke uitgaven, uit de winst, winstreserves of winstvooruitzicht van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van de aandeelhouder in die hoedanigheid zijn gedaan en dat belanghebbende, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] (waarvan belanghebbende bestuurder was) zich daarvan bewust geweest zijn.

4.8. Bij deze stand van het geding is de omvang van de gecorrigeerde bedragen niet in geschil. De (navorderings)aanslagen en de beschikkingen belastingrente blijven daarom in stand.

Vergrijpboeten (incidenteel hoger beroep)

4.9. De rechtbank heeft de door de inspecteur in bezwaar gehandhaafde vergrijpboeten vernietigd, omdat zij het niet overtuigend aangetoond heeft geacht dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslagen IB/PVV over de jaren 2015 tot en met 2017 tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. De wetenschap van belanghebbende dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zonder titel betalingen hebben gedaan, betekent namelijk nog niet dat buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat belanghebbende wist of op de koop toe nam dat te weinig inkomstenbelasting zou worden geheven over inkomen uit aanmerkelijk belang, aldus de rechtbank.

4.10. De inspecteur klaagt dat het aan (voorwaardelijk) opzet van belanghebbende te wijten is dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Volgens de inspecteur wist belanghebbende dat door zijn handelen onjuiste belastingaangiften werden ingediend en dat daardoor een aanmerkelijke kans bestond dat te weinig belasting werd geheven, terwijl belanghebbende die kans willens en wetens heeft aanvaard.

4.11. Naar het oordeel van het Hof zijn de bestanddelen van het beboetbare feit, waaronder opzet, buiten redelijke twijfel vervuld. Ten aanzien van het bestanddeel dat de aanslagen te laag zijn vastgesteld, zij verwezen naar 4.7 hiervoor. Het opzet bestaat daarnaast erin dat belanghebbende de aangiften IB/PVV voor de jaren 2015 tot en met 2017 bewust onjuist heeft ingevuld en heeft ingediend. Het kan in redelijkheid niet anders zijn dan dat hij steeds heeft geweten dat de betrokken betalingen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] geen zakelijke uitgaven waren. De verklaring ter zitting in hoger beroep van belanghebbende dat hij is misleid en dat hij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] door zijn naïviteit (veel) te veel heeft laten betalen voor werkzaamheden van (de vennootschappen van) de broers [naam 3] , acht het Hof ongeloofwaardig. Concrete aanwijzingen ontbreken immers dat [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ten minste enige tegenprestatie heeft gekregen (zie rov. 4.8 van de uitspraken van heden inzake [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ). Ook voor het overige is die verklaring van belanghebbende ongeloofwaardig, want hij zou zich dan op geen moment in de periode waarin de betalingen zijn gedaan moeten hebben gerealiseerd dat tienduizenden euro’s voor niets worden betaald. Dat is in redelijkheid niet voorstelbaar, zeker gelet op de achtergrond van belanghebbende als registeraccountant. Verder neemt het Hof in aanmerking dat de werkelijke, onzakelijke aard van de betalingen is verhuld, niet alleen door de facturen en de betalingen met vage omschrijvingen, maar ook door wisselende en ongeloofwaardige verklaringen van belanghebbende over tegenprestaties die aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] zouden zijn verricht. Gelet nog steeds op zijn kennis en ervaring als registeraccountant, is het buiten redelijke twijfel dat belanghebbende zich evenzeer steeds bewust ervan is geweest dat hij in zijn hoedanigheid als aandeelhouder gelden aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft onttrokken ter bevrediging van zijn persoonlijke behoeften en dat hij als gevolg daarvan inkomen uit aanmerkelijk belang had moeten aangeven.

4.12. Het hiervoor overwogene betekent dat de inspecteur terecht vergrijpboeten in verband met opzet heeft opgelegd. Het Hof acht de boeten van 30 percent van de nagevorderde belasting, zoals door de inspecteur gehandhaafd bij zijn uitspraak op de bezwaarschriften, gezien de ernst van het feit verder passend en geboden. Wel is een matiging van de boeten wegens een overschrijding van de redelijke termijn aangewezen. Omdat partijen het erover eens zijn dat de redelijke termijn is aangevangen op 18 juli 2019 (zie p. 7 van het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank), past een matiging met twintig percent (vgl. Hof Amsterdam 17 juli 2024, ECLI:NL:GHAMS:2024:2297).

Proceskosten bezwaar (principaal hoger beroep)

4.13. De rechtbank heeft de toegekende kostenvergoeding in de uitspraak op de bezwaarschriften van € 397,50 opnieuw vastgesteld in verband met de vernietiging van de vergrijpboeten. Daarbij heeft zij een gewicht van 1 toegekend en overwogen geen reden te zien tot toepassing van artikel 2, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: BPB), waar de inspecteur zich ter zitting bij de rechtbank op heeft beroepen.

4.14. Belanghebbende heeft in hoger beroep geklaagd over de gehanteerde waarde per punt. De kostenvergoeding had moeten worden bepaald door uit te gaan van twee punten, de hoge waarde per punt, wegingsfactor 1 en een vermenigvuldigingsfactor van 1,5.

4.15. De klacht slaagt. De gehanteerde lage waarde per punt moet namelijk worden geacht discriminatoir te zijn (vgl. HR 12 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:1060, r.o. 5.8.2).

4.16. Het Hof zal de kostenvergoeding hierna onder 5 nader vaststellen, waarbij het zal uitgaan van 2 punten, een wegingsfactor van 1 en een vermenigvuldigingsfactor van 1,5. Voor de door de inspecteur in eerste aanleg bepleite toepassing van artikel 2, lid 2, van het BPB bestaat onvoldoende aanleiding, omdat het Hof ten aanzien van het geschil over de boeten de volgens het forfait berekende vergoeding niet bovenmatig vindt.

Proceskosten beroep (principaal hoger beroep)

4.17. Beoordeling van de klacht over de toegekende kostenvergoeding voor het geding in beroep is niet nodig. De kosten voor de beroepsfase moeten namelijk hoe dan ook opnieuw worden vastgesteld.

Slotsom

4.18. Het voorgaande betekent dat het principaal hoger beroep gegrond is, zij het uitsluitend op het punt van de kostenvergoeding in de bezwaarfase, en dat het incidenteel hoger beroep ook gegrond is.

5 Kosten

5.1. Aanleiding bestaat om de inspecteur te veroordelen in kosten van belanghebbende, te weten die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

5.2.1. De te vergoeden kosten voor het geding in hoger beroep bedragen in beginsel € 2.721 (2 punten, € 907 per punt, wegingsfactor 1, vermenigvuldigingsfactor 1,5, voor vier samenhangende zaken). Betreffende de samenhang geldt het volgende. Bij alle in geding zijnde aanslagen gaat het geschil in de kern erover of belanghebbende een uitdeling heeft genoten en of terecht een vergrijpboete wegens opzet aan hem is opgelegd. Mede in acht genomen de in alle zaken identieke kwesties over nevenbeslissingen, konden de werkzaamheden van de rechtsbijstandverlener in alle zaken nagenoeg identiek zijn.

5.2.2. Omdat het gelijk van belanghebbende in hoger beroep echter slechts is terug te voeren op punten van ondergeschikt belang, te weten met betrekking tot kostenvergoedingen en vergoeding van griffierecht, bestaat aanleiding om de kosten voor het geding in hoger beroep met toepassing van artikel 2, lid 2, van het BPB nader, en lager, vast te stellen op € 1.360,50.

5.3. Ten aanzien van de kosten voor het geding in eerste aanleg geldt hetzelfde als voor de kosten van het geding in hoger beroep. Die kosten zijn derhalve eveneens € 1.360,50.

5.4. De te vergoeden kosten in verband met de behandeling van de bezwaren bedragen € 1.941 (2 punten, € 647 per punt, wegingsfactor 1, vermenigvuldigingsfactor 1,5 vanwege vier samenhangende zaken).

5.5. Conform het verzoek daartoe van belanghebbende zal het Hof tevens beslissen over de wettelijke rente.

6 Beslissing

Het Hof:

De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, J-P.R. van den Berg en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 23 september 2025 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl. Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aande Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

  1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;

2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;

3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.

Toelichting rechtsmiddelverwijzing Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.

Digitaal procederen Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl. Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.

Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op