Terug naar bibliotheek
Gerechtshof Amsterdam

ECLI:NL:GHAMS:2023:3788 - Gerechtshof Amsterdam - 2 maart 2023

Arrest

ECLI:NL:GHAMS:2023:37882 maart 2023

Arrest inhoud

afdeling strafrecht parketnummer: 23-002095-19 datum uitspraak: 2 maart 2023

TEGENSPRAAK

Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2019 in de strafzaak onder parketnummer 13-698443-16 tegen

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1986, adres: [adres 1] .

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 16 februari 2023 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Namens de verdachte en door het openbaar ministerie is hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsvrouw naar voren hebben gebracht.

Ontvankelijkheid van de verdachte en de officier van justitie in het hoger beroep

De rechtbank heeft de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde nietig verklaard. Het hoger beroep van zowel de verdachte als het openbaar ministerie is onbeperkt ingesteld en dus mede gericht tegen deze beslissing.

Het openbaar ministerie heeft, bij e-mailbericht van 15 februari 2023, het hof en de raadsvrouw bericht dat het, om proceseconomische redenen, afziet van het punt uit de appelschriftuur met betrekking tot de nietigheid van de dagvaarding voor feit 2.

De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep meegedeeld dat de verdachte geen bezwaren heeft tegen het vonnis waarvan beroep, voor zover betrekking hebbende op de beslissing ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde.

Gelet op het voorgaande en aangezien het hof ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te respecteren belang dat is gediend met enig onderzoek van de zaak ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, zullen de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede respectievelijk derde lid, Sv.

Aan de verdachte is tenlastegelegd – voor zover in hoger beroep nog aan de orde – dat:

1.hij op of omstreeks 6 december 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad

  • 111 gram en/of 0,93 gram en/of 0,76 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne (in een pand gelegen aan de [adres 2] ) en/of

  • 5065 tabletten en/of 28 tabletten en/of 5,73 gram MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA (in een pand gelegen aan de [adres 2] ) en/of

  • 983 gram en/of 954 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne (in een pand gelegen aan de [adres 3] ) en/of

  • 394 gram en/of 132 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne (in een pand gelegen aan de [adres 4] ),

in elk geval (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;

3.hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 31 mei 2016 tot en met

6 december 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, en/of aanwezig heeft gehad, een (grote) hoeveelheid cocaïne, waaronder een hoeveelheid van 992.50 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I;

4.hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 31 mei 2016 tot en met 6 december 2016, te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meerdere geldbedrag(en), te weten 36.180 en/of 6775 euro, althans enig goed, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van voornoemd(e) geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(en) moeten vermoeden, dat die voorwerpen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;

5.hij op of omstreeks 6 december 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer vuurwapens en/of munitie van categorie III, te weten

  • een pistool (Umarex Walther model P99, zonder serienummer, itemnummer 5299193) en/of

  • een (geladen) pistool (Glock model 19, zonder serienummer, itemnummer 5299196) en/of bijbehorende munitie en/of

  • een (geladen) pistool (Umarex Walther model P22, met serienummer [nummer 1] , itemnummer 5299473) en/of bijbehorende munitie, en/of

  • een gewijzigd gas (en alarm) pistool (Ekol met opschrift ‘ [naam 1] ’ model Volga, met serienummer [nummer 2] , itemnummer 5299472) en/of

  • een (doorgeladen en voor onmiddellijk gebruik gereed) gewijzigd gas (en alarm) pistool

(BBM model GAP, zonder serienummer, itemnummer 5299488) en/of bijbehorende munitie en/of

  • een (geladen) gewijzigd gas (en alarm) pistool (BBM model GAP, zonder serienummer, itemnummer 5299486) en/of bijbehorende munitie

voorhanden heeft gehad.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

De raadsvrouw heeft betoogd dat de dagvaarding ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde partieel nietig dient te worden verklaard, namelijk voor zover deze betrekking heeft op andere hoeveelheden dan de 992,50 gram cocaïne die gekoppeld kan worden aan [persoon 1] . De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat geen concrete data, gewicht of gedragingen worden genoemd, zodat de dagvaarding in zoverre onvoldoende concreet is.

Het hof overweegt in navolging van de rechtbank als volgt.

Ingevolge artikel 261, eerste lid, Sv dient, voor zover van belang, de dagvaarding een opgave te bevatten van het feit dat ten laste wordt gelegd. Het gaat hier om een concrete gedraging die voldoende feitelijk en specifiek moet worden omschreven. Deze opgave dient zodanig te zijn dat, in combinatie met het onderliggende dossier, voor de verdachte duidelijk is waartegen hij zich moet verdedigen.

Onder feit 3 is aan de verdachte (het medeplegen van) het opzettelijk uitvoeren van cocaïne tenlastegelegd op een of meer tijdstippen in de periode van 31 mei 2016 (de datum van de start van het opsporingsonderzoek) tot en met 6 december 2016 (de datum van de aanhouding van de verdachte). Door de specificering naar 922,50 gram is duidelijk dat in ieder geval gedoeld wordt op de cocaïne die op 10 november 2016 op Schiphol in de bagage van [persoon 1] is aangetroffen. Naast dit moment komt op twee andere momenten in het dossier een mogelijke uitvoer van cocaïne naar voren, ook via de luchthaven Schiphol. In dat verband wordt in de eerste plaats gewezen op de tapgesprekken van 26 september 2016 over het kopen van vliegtickets voor een NN-persoon die op 27 september 2016 vanuit Madrid zou aankomen en in de avonduren zou doorreizen naar Zurich. In de tweede plaats wordt gewezen op de omstandigheid dat de verdachte, blijkens de observaties, op 8 november 2016 een NN-vrouw heeft opgehaald van Schiphol en haar op 9 november 2016 heeft teruggebracht naar Schiphol. Uit een OVC-gesprek van 9 november 2016 komt naar voren dat zij de vlucht van 06.55 uur naar Zurich moet halen.

Gelet op deze inhoud van het dossier, is het hof van oordeel dat de dagvaarding van feit 3 voldoet aan de eisen die in artikel 261 Sv aan de dagvaarding worden gesteld. De verdediging heeft ter terechtzitting overigens ook blijk gegeven dat duidelijk was waar zij zich tegen moest verdedigen. Het hof wijst in dit verband op de inhoud van de pleitnotities van de raadsvrouw onder nummers 52-56. Het verweer strekkende tot de partiële nietigheid van de dagvaarding ter zake van feit 3 wordt verworpen. De dagvaarding is geldig.

Het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen zal worden vernietigd, omdat het hof op onderdelen tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Feit 1: opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA Het hof stelt op grond van het proces-verbaal van doorzoeking van de woning [adres 2] van 6 december 2016 en de rapporten van het Laboratorium voor Forensische Opsporing van 15 december 2016 en 26 januari 2017 vast dat in deze woning van de verdachte 111 gram, 0,93 gram en 0,76 gram cocaïne en in totaal 5.093 tabletten en 5,73 gram MDMA zijn aangetroffen.

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het opzettelijk aanwezig hebben van deze verdovende middelen, omdat hij niet de enige bewoner was van de woning [adres 2] en de verdovende middelen zich in de gemeenschappelijke ruimte (de keuken) in een gesloten keukenlade/kast bevonden, zodat deze niet direct waarneembaar waren. Gelet daarop kan volgens de verdediging niet worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake is geweest van wetenschap en beschikkingsmacht.

Wat betreft de vereiste wetenschap van de aanwezigheid van de verdovende middelen hanteert het hof als uitgangspunt de algemene ervaringsregel dat een persoon die gedurende langere tijd gebruik maakt van een pand, bijvoorbeeld een woning, en tot dat pand en alle in dat pand aanwezige ruimten toegang heeft, geacht wordt weet te hebben van de aanwezigheid van de daar aangetroffen voorwerpen en stoffen. Het hof ziet in de onderhavige zaak geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken, gezien de volgende overwegingen.

Uit het dossier blijkt dat de verdachte de hoofdbewoner van de woning aan de [adres 2] was. [medeverdachte] , die op 6 december 2016 ook in de woning werd aangetroffen, zou volgens diens verklaring slechts in de weekenden bij de verdachte logeren, in een aparte slaapkamer. De verdovende middelen zijn in de keuken, in een niet afgesloten keukenla, aangetroffen, een ruimte waarvan verwacht mag worden dat de verdachte deze regelmatig gebruikt.

Het hof is derhalve van oordeel dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze verdovende middelen in zijn woning en dat hij daar ook de beschikkingsmacht over heeft gehad. Het hof acht het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne en MDMA in de woning aan de [adres 2] dan ook wettig en overtuigend bewezen.

Het ten laste gelegde medeplegen kan niet worden bewezen, zodat het hof de verdachte van dit onderdeel van de tenlastelegging zal vrijspreken.

Het hof zal de verdachte daarnaast – overeenkomstig het pleidooi van de raadsvrouw en de vordering van de advocaat-generaal – vrijspreken ten aanzien van (het medeplegen van) het opzettelijk aanwezig hebben van de verdovende middelen die zijn aangetroffen in de woningen aan de [adres 4] en de [adres 2] . Bewijs hiervoor ontbreekt.

Feit 3: opzettelijk aanwezig hebben en uitvoeren van cocaïne

Herhaald verzoek tot het horen van [persoon 1] De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep gepersisteerd bij het horen van [persoon 1] , een getuige die een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd en die niet eerder door de verdediging is gehoord.

Dit verzoek wordt afgewezen. In eerste aanleg is het verzoek van de verdediging deze getuige te horen, toegewezen. Het is echter niet gelukt de getuige te horen, omdat hij voorafgaand aan het verhoor is uitgezet naar Spanje, waar hij onvindbaar is gebleken; hij verbleef niet op het opgegeven adres.

Op de regiezitting in hoger beroep van 14 juli 2020 heeft de verdediging opnieuw verzocht deze getuige te horen. Hoewel het hof het horen van de getuige in het belang van de verdachte achtte, heeft het hof het verzoek afgewezen, omdat nog steeds niet aannemelijk was dat de getuige binnen aanvaardbare termijn getraceerd en gehoord kan worden. Het hof overwoog dat sinds 2017 de verdediging geen enkel nader aanknopingspunt heeft aangeleverd over de verblijfplaats van de getuige. Voorafgaand aan voornoemde regiezitting had de advocaat-generaal, bij brief van 29 juni 2020, het hof geïnformeerd dat ondertussen geen verdere (contact)gegevens van de getuige bekend zijn geworden.

De raadsvrouw heeft op de terechtzitting van 16 februari 2023 niets hiertegen ingebracht. Ook het huidige dossier bevat geen aanknopingspunten over de verblijfplaats van de getuige. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel, dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord kan worden.

Verweer strekkende tot bewijsuitsluiting De raadsvrouw heeft het hof (subsidiair) verzocht de verklaring van [persoon 1] voor het bewijs uit te sluiten omdat een bewezenverklaring van feit 3 in overwegende mate (“decisive”) op deze verklaring zal rusten, de verdediging haar ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen en evenmin sprake is van compenserende factoren. De raadsvrouw heeft in dit verband een beroep gedaan op de zogenoemde Vidgen-jurisprudentie.

Het hof verwerpt dit beroep. Het hof is van oordeel dat een bewezenverklaring van feit 3 niet in beslissende of overwegende mate (‘sole or decisive’) steunt op de verklaring van [persoon 1] . Zijn verklaring kan hoogstens als van ‘significant weight’ worden aangemerkt en niet als ‘decisive’ (vgl. ECLI:NL:HR:2019:123), aangezien die verklaring in belangrijke mate ondersteund wordt door andere, op zichzelf staande bewijsmiddelen, die hieronder zullen worden weergegeven. Dat de verdediging geen gebruik heeft kunnen maken van het recht [persoon 1] te ondervragen staat onder deze omstandigheden dan ook niet in de weg aan het gebruik van diens verklaring voor het bewijs.

Hiernaast heeft de raadsvrouw verzocht de verklaring van [persoon 1] niet voor het bewijs te gebruiken omdat deze verklaring niet strookt met bevindingen in het dossier en daarom onbetrouwbaar is.

Ook dit verweer wordt verworpen. Het hof is van oordeel dat de door de raadsvrouw in haar pleitnotities opgemerkte incongruenties van ondergeschikt belang zijn en niet afdoen aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [persoon 1] voor zover tot het bewijs gebezigd.

Bewijsoverweging [persoon 1] is op 10 november 2016 aangehouden op de luchthaven Schiphol. In zijn koffer werd 992,50 gram cocaïne aangetroffen.

Om ten aanzien van de verdachte tot een bewezenverklaring van het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben en uitvoeren (in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) van deze hoeveelheid cocaïne te kunnen komen, dient het hof vast te stellen dat de verdachte hierbij betrokken is geweest en hiertoe nauw en bewust met een of meer anderen, onder wie [persoon 1] , heeft samengewerkt.

Op grond van de inhoud van het dossier stelt het hof vast dat de verdachte op 7 november 2016, aan het einde van de middag, [persoon 1] met de auto heeft opgehaald van Schiphol. Tijdens de autorit naar Schiphol vond in de auto – Kia Carens, voorzien van het kenteken [kenteken] – waarin zich naast de verdachte ook [persoon 2] en een onbekende vrouw bevonden, een gesprek plaats dat is opgenomen. In dit gesprek wordt onder andere gezegd: *“Hij kwam toch om 5:40 aan?”*en “Misschien is hij er allang, want weet jij hoe laat het is, [verdachte] (fon)?”. Op de camerabeelden van de luchthaven Schiphol is te zien dat [persoon 1] arriveert en dat hij in het bijzijn van alleen de verdachte Schiphol verlaat, richting de geparkeerde auto. Eenmaal in de auto wordt door een van de achtergebleven inzittenden gevraagd “of de man net is aangekomen en hoe lang hij er over heeft gedaan”. De man antwoordt dat hij er twee uur over heeft gedaan. Vervolgens rijdt de verdachte samen met [persoon 1] , [persoon 2] en de onbekende vrouw naar zijn woning aan de [adres 2] . De koffer die [persoon 1] op dat moment bij zich heeft is soortgelijk aan de koffer waarin op 10 november 2016 de cocaïne is aangetroffen. Later op de avond brengen de verdachte en [persoon 2] naar het [hotel] . [persoon 1] heeft op dat moment geen koffer bij zich. Op de camerabeelden van dit hotel is te zien dat alle drie de personen bij de incheckbalie staan. Het verblijf wordt voor [persoon 1] betaald. Tijdens de autorit terug van het hotel naar de woning van de verdachte spreken de verdachte en [persoon 2] over het hotel. De een zegt: “Het ziet er goedkoop uit”. De ander zegt: “Hmm, het is ook heel goedkoop”.

Op 10 november 2016, omstreeks 12.30 uur, vindt in de auto van de verdachte – eerdergenoemde Kia Carens – een gesprek plaats tussen de verdachte en een niet geïdentificeerde man. De onbekende man zegt: “We gaan met deze auto naar de luchthaven aan het begin van de middag. Daar zijn we niet voor. Laat hem, laat iedereen een snorder nemen. Laat hem een snorder nemen.” Later deze middag komen [persoon 1] en [persoon 2] uit het portiek van de woning van de verdachte gelopen, de woning waarin een maand later een aanzienlijke hoeveelheid verdovende middelen wordt aangetroffen, waaronder cocaïne. [persoon 1] is op dat moment weer in het bezit van een koffer, soortgelijk aan de koffer die hij op 7 november 2016 in zijn bezit had. [persoon 1] en [persoon 2] worden op enig moment door een Volkswagen Touran opgehaald en naar Schiphol gebracht, waar [persoon 1] uitstapt en met zijn koffer de luchthaven betreedt, waar hij later wordt aangehouden.

[persoon 1] heeft bij de politie verklaard dat hij vanuit Spanje naar Nederland is gekomen om drugs vanuit Nederland naar Spanje te smokkelen. Op Schiphol werd hij opgehaald door een persoon die hij niet kende maar die hem vroeg of hij uit [plaats] (Spanje) kwam. Toen hij daarop bevestigend antwoordde, is hij met deze persoon naar een auto gelopen. Voorts heeft [persoon 1] verklaard dat hij vervolgens naar een hotel is gebracht. “Ze hebben tegen me gezegd haal kleren uit je koffer en ze hebben me koffer mee genomen, dit was op de dag dat ze me naar het hotel hebben gebracht (…) Ze zeiden dat ik een paar dagen moest wachten in het hotel”. Op 10 november 2016 heeft [persoon 1] de koffer terug gekregen. In de koffer zat toen een papieren zak met daarin twee blikken. Hem werd verteld dat daar drugs in zat. Hij is die dag met de taxi naar Schiphol gegaan. Het was niet de auto waarmee hij op 7 november 2016 was opgehaald. Bij terugkomst in Spanje zou hij de koffer aan iemand overdragen.

Het hof acht de hierboven weergegeven feiten en omstandigheden redengevend voor het bewijs van het onder feit 3 tenlastegelegde. De verdachte heeft zich in zijn verhoren, als ook op de terechtzittingen in zowel eerste aanleg als in hoger beroep, consequent op zijn zwijgrecht beroepen en aldus deze redengevendheid niet ontzenuwd. Het hof betrekt deze omstandigheid in zijn overwegingen.

Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben en uitvoeren (in de zin van artikel 1 lid 5 van de Opiumwet) van 992,50 gram cocaïne.

Het hof zal de verdachte – overeenkomstig het pleidooi van de raadsvrouw en de vordering van de advocaat-generaal – vrijspreken van hetgeen onder feit 3 overigens is tenlastegelegd. Bewijs daarvoor ontbreekt.

Feit 4: witwassen Uit het proces-verbaal van de doorzoeking van de woning aan de [adres 2] blijkt dat in deze woning van de verdachte op verschillende plekken contant geld is aangetroffen. In de toegangshal is een bedrag van € 2.300,- aangetroffen. In een jas aan de kapstok zat een portemonnee met daarin € 555,- en in een jas in de slaapkamer van de verdachte werd een geldbedrag van € 220,- aangetroffen. In totaal € 3.075,-.

De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit en heeft daartoe aangevoerd, dat niet vast staat dat de jas waarin het bedrag van € 555,- is aangetroffen van de verdachte was. Voorts blijkt niet uit het dossier waar in de hal het bedrag van € 2.300,- is aangetroffen. Evenmin blijkt of dit geldbedrag zichtbaar was. Niet vastgesteld kan worden dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van deze geldbedragen in de woning. Wat betreft het bedrag van € 220,- dat in een jas in de slaapkamer van de verdachte is aangetroffen, blijkt uit de feiten en omstandigheden niet dat het niet anders kan dan dat dit geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is; het gaat immers slechts om € 220,-.

Het hof overweegt als volgt.

Zoals hiervoor ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde is overwogen hanteert het hof als uitgangspunt de algemene ervaringsregel dat een persoon die gedurende langere tijd gebruik maakt van een pand, bijvoorbeeld een woning, en tot dat pand en alle in dat pand aanwezige ruimten toegang heeft, geacht wordt weet te hebben van de aanwezigheid van de daar aangetroffen voorwerpen en stoffen.

De verdachte is de hoofdbewoner van de woning en de hiervoor genoemde geldbedragen zijn aangetroffen in een algemeen toegankelijke ruimte, namelijk de toegangshal, en de slaapkamer van de verdachte. In de toegangshal is tevens het paspoort van de verdachte aangetroffen. De verdachte wordt geacht weet te hebben gehad van de aanwezigheid van deze geldbedragen. Dat deze geldbedragen zonder wetenschap van de verdachte daar door een ander zouden zijn achtergelaten, acht het hof niet aannemelijk. Het hof wijst er in dat verband op dat de goederen van [medeverdachte] , waaronder contant geld, kleding en zijn paspoort, zijn aangetroffen in diens slaapkamer. Het hof acht de verdachte dan ook verantwoordelijk voor de contante geldbedragen die zijn aangetroffen in een jas in de slaapkamer van de verdachte en in de toegangshal, voor een totaalbedrag van € 3.075,-.

Het hof dient vervolgens de vraag te beantwoorden of dit geldbedrag afkomstig is uit enig misdrijf.

Naar bestendige jurisprudentie kan in een geval als het onderhavige, waarin geen direct bewijs aanwezig is voor inkomsten uit brondelicten, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf. Het ligt op de weg van het openbaar ministerie zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid. Bij de toetsing daarvan door de rechter dienen de volgende stappen te worden doorlopen.

Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien dit zich voordoet, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Bij de beoordeling van deze verklaring spelen de omstandigheden waaronder en het moment en de wijze waarop deze tot stand is gekomen mede een rol. Zodra het door de verdachte aldus geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve legale herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat derhalve een criminele herkomst als enige verklaring overblijft.

Tegen deze achtergrond, komt het hof tot de volgende overwegingen en conclusie.

Het hof is van oordeel dat de feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat de aangetroffen geldbedragen een criminele herkomst hebben. Het is hoogst ongebruikelijk grote hoeveelheden contant geld voorhanden te hebben, zonder de noodzaak daartoe op grond van bedrijf of beroep. Het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld brengt namelijk risico’s met zich, omdat het geld in geval van diefstal of schade niet verzekerd is. Bovendien blijkt niet dat de verdachte dit bedrag uit legale inkomsten heeft verkregen. Voorts werden naast het geld ook verdovende middelen in de woning aangetroffen, alsmede een vuurwapen.

Aangezien er sprake is van een vermoeden van witwassen mag van de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring voor de (legale) herkomst van het geld worden verlangd. De verdachte heeft echter geen verklaring af willen leggen over de herkomst van het geld.

Bij deze stand is het hof van oordeel dat het niet anders kan zijn dan het bedrag van in totaal € 3.075,- – onmiddellijk en/of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.

Het hof zal de verdachte vrijspreken van het onder 4 tenlastegelegde voor zover betrekking hebbende op de geldbedragen die in de slaapkamer van [medeverdachte] zijn aangetroffen en in de andere woningen. Het hof is - anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd - van oordeel dat onvoldoende bewijs voorhanden is dat de verdachte op 6 december 2016 wist dat in de kast in de slaapkamer van [medeverdachte] € 3.700,- lag. Het aangehaalde tapgesprek van 16 oktober 2016, ruim anderhalve maand eerder, is hiervoor onvoldoende. Ook het ten laste gelegde medeplegen acht het hof niet wettig en overtuigend bewezen.

Feit 5: voorhanden hebben van wapens en munitie Het hof is van oordeel – overeenkomstig het pleidooi van de raadsvrouw en de vordering van de advocaat-generaal – dat er alleen wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte een pistool, namelijk de Umarex Walther model P99, voorhanden heeft gehad. Voor de overige wapens en munitie bevat het dossier geen bewijs. De verdachte zal van de overige wapens en munitie worden vrijgesproken.

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

1.hij op 6 december 2016 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad

  • 111 gram en 0,93 gram en 0,76 gram cocaïne, in een pand gelegen aan de [adres 2] en

  • 5065 tabletten en 28 tabletten en 5,73 gram MDMA, in een pand gelegen aan de [adres 2] ;

3.hij in de periode van 7 november 2016 tot en met 10 november 2016 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, en aanwezig heeft gehad, 992.50 gram cocaïne;

4.hij op 6 december 2016 te Amsterdam een geldbedrag van 3.075 euro voorhanden heeft gehad,

terwijl hij wist dat dat voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;

5.hij op 6 december 2016 te Amsterdam een vuurwapen van categorie III, te weten een pistool

(Umarex Walther model P99, zonder serienummer, itemnummer 5299193), voorhanden heeft gehad.

Hetgeen onder 1, 3, 4 en 5 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Ten aanzien van het onder 4 bewezenverklaarde overweegt het hof ambtshalve dat uit de bewijsvoering niet rechtstreeks voortvloeit dat het geldbedrag van € 3.075,- onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig is. Evenmin heeft de verdediging dit concreet aangevoerd. Bij die stand van zaken kan het onder 4 bewezenverklaarde als strafbaar feit worden gekwalificeerd.

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op: de eendaadse samenloop van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Het onder 4 bewezenverklaarde levert op: witwassen.

Het onder 5 bewezenverklaarde levert op: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.

De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 1, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde uitsluit.

De rechtbank heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden met aftrek van voorarrest en met een additionele aftrek van 52 dagen in verband met het tijdens de schorsing ondergane elektronisch toezicht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden met aftrek van voorarrest. In die eis is de additionele aftrek in verband met het ondergane elektronisch toezicht, alsmede de overschrijding van de redelijke termijn, verdisconteerd.

De raadsvrouw heeft het hof verzocht in strafmatigende zin af te wijken van de LOVS-oriëntatiepunten, om te voorkomen dat de verdachte, die 298 dagen in 2016 en 2017 in voorarrest heeft gezeten en sinds 29 september 2017 is geschorst uit de voorlopige hechtenis, opnieuw gedetineerd raakt, met alle voor hem nadelige gevolgen van dien. Volgens de raadsvrouw kan de ernst van de feiten, zo nodig, ook tot uitdrukking worden gebracht door een fors deel van de straf in voorwaardelijke vorm op te leggen. De verdachte is niet eerder veroordeeld en hij is erg geschrokken van de inval in de woning, de aanhouding en de gevolgen die dat heeft gehad voor hem en zijn gezin. Voorts heeft de raadsvrouw verzocht rekening te houden met de (bij bewezenverklaring) kleinere rol die de verdachte volgens de politie zou hebben gehad, te weten die van een loopjongen van [naam 2] , het tijdsverloop en de overschrijding van de redelijke termijn. De raadsvrouw heeft het hof ook verzocht, in navolging van de rechtbank, te bevelen dat op de straf in mindering zal worden gebracht één dag per vier dagen ondergaan elektronisch toezicht, totaal 52 dagen. De raadsvrouw heeft het hof concluderend verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 350 (298 + 52) dagen op te leggen, dan wel te volstaan met een gevangenisstraf waarvan het grootste deel voorwaardelijk wordt opgelegd, zodat de tijd in detentie beperkt blijft tot 350 dagen, al dan niet in combinatie met een taakstraf.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft opzettelijk grote hoeveelheden cocaïne en MDMA in zijn woning aanwezig gehad en heeft samen met anderen 992,50 gram cocaïne uitgevoerd. Cocaïne en MDMA zijn een gevaar voor de volksgezondheid. Het is algemeen bekend dat het gebruik van deze harddrugs grote gezondheidsrisico’s met zich brengt voor de gebruikers van deze drugs. De uitvoer van en (internationale) handel in harddrugs gaan bovendien gepaard met vele andere vormen van vaak ernstige criminaliteit. Voorts heeft de verdachte € 3.075,- witgewassen. Het witwassen van criminele gelden vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Wat het hof de verdachte echter met name zwaar aanrekent, is het feit dat hij een doorgeladen vuurwapen voorhanden heeft gehad, welk vuurwapen hij tijdens de inval door het arrestatieteam in zijn woning op een lid van dat team heeft gericht.

Gelet op de ernst van de feiten komt enkel de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf als passende straf in aanmerking. Daaraan doet niet af dat de feiten in 2016 zijn gepleegd. De verdachte neemt tot op de dag van vandaag geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn handelen en geeft er geen blijk van het kwalijke van zijn handelen in te zien.

Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 9 februari 2023 is hij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld, hetgeen bij de strafmaat in het voordeel van de verdachte meeweegt. Voorts heeft het hof acht geslagen op het tijdsverloop en de omstandigheid dat de verdachte in het kader van de schorsing van zijn voorlopige hechtenis van 29 september 2017 tot en met 23 april 2018 onder elektronisch toezicht (enkelband) heeft gestaan.

Anders dan de raadsvrouw heeft verzocht, kan vanwege de ernst van de feiten niet worden volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan het voorarrest.

Het hof acht, alles afwegende, in beginsel een gevangenisstraf van 36 maanden passend en geboden. Het hof heeft echter geconstateerd dat bij de behandeling van deze zaak de redelijke termijn in eerste aanleg met bijna zes maanden en in hoger beroep met ongeveer 21 maanden is overschreden. Gelet op deze overschrijdingen zal het hof de op te leggen gevangenisstraf in die zin matigen dat deze 34 maanden bedraagt.

Anders dan de raadsvrouw heeft verzocht, zal het hof niet bevelen dat op deze straf 52 dagen in mindering worden gebracht wegens door de verdachte ondergaan elektronisch toezicht. De wet, en meer in het bijzonder artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht, biedt hiervoor geen grondslag. Voor de ene verdachte zal het dragen van een enkelband een grotere vrijheidsbeperking zijn dan voor de andere verdachte. De raadsvrouw heeft niet geconcretiseerd in hoeverre de verdachte door het dragen van de enkelband in zijn vrijheid is beperkt. Zoals hiervoor vermeld, heeft het hof bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf echter wel degelijk rekening gehouden met deze omstandigheid.

Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv, aan de orde is.

Verbeurdverklaring Het onder 4 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de in beslag genomen en nog niet teruggegeven geldbedragen van € 555,- (nr. 53 op de beslaglijst), € 220, (nr. 57 op de beslaglijst) en € 2.300,- (nr. 60 op de beslaglijst). Niet kon worden vastgesteld aan wie deze, van misdrijf afkomstige geldbedragen, toebehoren. Zij zullen daarom worden verbeurd verklaard.

Onttrekking aan het verkeer Het onder 5 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot het inbeslaggenomen pistool Walther P99 (nr. 23 op de beslaglijst). Het pistool zal aan het verkeer worden onttrokken aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.

De in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen vermeld op de beslaglijst onder 1 tot en met 12, 14, 65 en 67 zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane feiten aangetroffen. Zij kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten dan wel tot belemmering van de opsporing daarvan. Zij zullen worden onttrokken aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang en de wet.

Bewaring ten behoeve van de rechthebbende De inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedragen opgenomen op de beslaglijst onder 55, 59 en 62 zullen worden bewaard ten behoeve van de rechthebbende.

Teruggave aan de verdachte De overige inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen zullen aan de verdachte worden teruggegeven.

Opheffing van het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis

De raadsvrouw heeft het hof verzocht het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.

Het hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat een ieder zijn berechting in vrijheid dient te kunnen afwachten, tenzij er argumenten zijn die voorlopige hechtenis noodzaken. Het hof ziet thans – gelet op het tijdsverloop, het feit dat de verdachte een inschrijfadres in Nederland heeft en niet opnieuw met justitie in aanraking is gekomen – geen gronden meer voor voorlopige hechtenis en zal het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte opheffen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 55, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

BESLISSING

Het hof:

Verklaart de verdachte en de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 tenlastegelegde.

Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 1, 3, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 34 (vierendertig) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Heft op het -geschorste- bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte.

Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

    1. Geld Euro 555,00 (5299323);
    1. Geld Euro 220,00 (5299268);
    1. Geld Euro 2.300,00 (5299212).

Beveelt de onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

    1. 1.00 STK Pistool GLOCK 19 (5299196);
    1. 1.00 STK Munitie (5299194);
    1. 1.00 STK Munitie (5299197);
    1. 1.00 STK Munitie (5299198);
    1. 1.00 STK Munitie (5299298);
    1. 1.00 STK Pistool (5299486);
    1. 1.00 STK Munitie (5299199);
    1. 1.00 STK Munitie (5299477);
    1. 1.00 STK Munitie (5299490);
    1. 1.00 STK Pistool BBM GAP (5299488);
    1. 1.00 STK Munitie (5299474);
    1. 1.00 STK Pistool EKOL (5299472);
    1. 1.00 STK Pistool WALTHER P22 (5299473);
    1. 1.00 STK Pistool WALTHER P99 (52991963);
    1. 1.00 STK Verpakkingsmateriaal BBM zakje, zakje met 15 omgebouwde Umarex patronen (5352207);
    1. 15.00 STK Munitie (5299306).

Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

    1. 1.00 STK Weegschaal Kl: wit SOEHNLE keuken (5299324);
    1. 1.00 STK Weegschaal Kl: zwart TANITA keuken (5299326);
    1. 1.00 STK Aluminium huishoud rol aluminiumfolie (5299317);
    1. 8.00 STK Filter mondkapjes (5299329);
    1. 1.00 STK Weegschaal Kl: wit SOEHNLE Roma-plus (5299296);
    1. 2.00 STK Briefpost (5299325);
    1. 1.00 STK Verpakkingsmateriaal GAMMA (5299352);
    1. 2.00 STK Verpakkingsmateriaal zakjes, 2 x rollen plastic zakjes (5299343);
    1. 2.00 STK Mes Kl: meerkleurig STANLEY (5299305);
    1. 1.00 STK Zak FOODSAVER plastic (5299359);
    1. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: rood NOKIA (5299230);
    1. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: rood NOKIA RM-944 (5323051);
    1. 1.00 STK Zaktelefoon APPLE iPhone 6s (5299373);
    1. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: rood NOKIA RM-944 (5299230);
    1. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: rood NOKIA RM-944 (5323051);
    1. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: zwart NOKIA (5299347);
    1. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: zwart 1+ ONEPLUS mobiel (5299267);
    1. 1.00 STK Krat plastic (5299372);
    1. 1.00 STK Zaktelefoon BLACKBERRY (5299331);
    1. 1.00 STK Weegschaal (5299326);
    1. 1.00 STK Verpakkingsmateriaal (5352208);
    1. 1.00 STK Computer WINDOWS SURFACE (5299252);
    1. 1.00 STK Computer DELL (5299233);
    1. 1.00 STK Zaktelefoon NOKIA (5299273).
    1. 1.00 STK Zaktelefoon Kl: brons SAMSUNG (5299278).

Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:

    1. Geld Euro 270,00 (5299277);
    1. Geld Euro 1.020,00 (5299263);
    1. Geld Euro 2.410,00 (5299232).

Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. S. Clement, mr. S. Jongeling en mr. M. Koek, in tegenwoordigheid van mr. S. Egidi, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 2 maart 2023.

De griffier is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

========================================================================= […]