Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2025:1449 - Centrale Raad van Beroep - 30 september 2025

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2025:144930 september 2025

Uitspraak inhoud

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 september 2024, 24/4779 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg (college)

Datum uitspraak: 30 september 2025

Deze zaak gaat over een afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de eerste maand huur en inrichtingskosten. Aan de afwijzing van de aanvraag ligt ten grondslag dat de verhuizing niet noodzakelijk was. Volgens appellant was de verhuizing wel noodzakelijk. Net als de rechtbank geeft de Raad appellant geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. Oztas, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Raad heeft met een brief van 18 juli 2025 aan partijen voorgehouden hoe de Raad het geschil tussen partijen voorshands ziet, dat hij daarover geen vragen heeft en hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

  1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.

1.1. Appellant heeft op 15 december 2023, in verband met verhuizing naar een andere woning, een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor de eerste maand huur en inrichtingskosten.

1.2. Met een besluit van 19 januari 2024, zoals na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 8 mei 2024 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen, omdat geen sprake was van een noodzakelijke verhuizing. Appellant heeft geen objectieve en verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij zijn woning vanwege medische, psychische en/of sociale redenen moest verlaten. De kosten die in verband met de verhuizing zijn ontstaan, kunnen daarom niet als noodzakelijk worden aangemerkt.

Uitspraak van de rechtbank

  1. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.

Het standpunt van appellant

  1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

  1. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.

4.1. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) moet eerst worden beoordeeld of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte moet worden beoordeeld of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm. Op dit punt heeft de bijstandverlenende instantie een zekere beoordelingsruimte.

4.2. Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat degene die een aanvraag doet om bijzondere bijstand aannemelijk moet maken dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor toekenning van die bijstand.[1] De bewijslast dat de verhuizing en de daaruit voorvloeiende kosten noodzakelijk waren, ligt op grond van die rechtspraak dus bij de aanvrager.

4.3. Appellant heeft aangevoerd dat het college onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de door hem gemelde overlast die de leefbaarheid in de vorige woning ernstig aantastte. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij de noodzaak van de verhuizing aannemelijk heeft gemaakt. Appellant wijst in dit verband op verklaringen van de huisarts, waarin staat dat hij lijdt aan diverse aandoeningen. Het is aannemelijk dat stank en kou in de vorige woning de in die verklaringen genoemde klachten, zoals infecties, luchtwegklachten en algehele malaise, veroorzaken. De medische klachten zijn (mede) door de staat van de vorige woning veroorzaakt of verergerd. Ook is zijn gezondheid merkbaar verbeterd na de verhuizing. De verklaringen van de huisarts en de duidelijke verbetering van zijn gezondheid na de verhuizing wijzen op een reële bijdrage van de vroegere woonomstandigheden aan zijn klachten. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe is het volgende van belang.

4.3.1. Gelet op 4.2 is het in eerste instantie niet aan het college om onderzoek te doen naar de aanleiding en de noodzaak van de verhuizing. Het is aan appellant om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken waaruit blijkt dat sprake is van noodzakelijke kosten en in dat verband om aannemelijk te maken dat de verhuizing noodzakelijk was. Hij is daarin niet geslaagd. Anders dan appellant heeft betoogd, bieden de stukken geen objectieve aanknopingspunten voor een oorzakelijk verband tussen de woonomstandigheden in de vorige woning en de gezondheidsklachten van appellant. Van de woonomstandigheden in de vorige woning geven de stukken geen blijk en uit de verklaringen van de huisarts blijkt weliswaar dat appellant medische aandoeningen heeft, maar – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen – heeft de huisarts nu juist verklaard een verband tussen klachten en de woonomgeving niet te kunnen vaststellen. Ook van enig verband tussen de gestelde klachten en de gestelde woonomstandigheden in de vorige woning is dus niet gebleken. Dit wordt niet anders met de stelling van appellant dat zijn medische toestand na de verhuizing aanzienlijk is verbeterd. Dat is alleen al het geval omdat appellant ook deze stelling niet heeft onderbouwd.

4.4. Uit 4.3.1 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is geweest van een noodzakelijke verhuizing en daarmee evenmin dat sprake is van noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35, eerste lid, van de PW.

Conclusie en gevolgen

4.5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.

  1. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2025.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) A.H. Hagendoorn-Huls

Uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.


Voetnoten

Uitspraak van 8 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3059.