Terug naar bibliotheek
Centrale Raad van Beroep

ECLI:NL:CRVB:2024:858 - Centrale Raad van Beroep - 1 mei 2024

Uitspraak

ECLI:NL:CRVB:2024:8581 mei 2024

Uitspraak inhoud

22/1088 WSF

Datum uitspraak: 2 mei 2024

Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer

Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 februari 2022, 21/4694 (aangevallen uitspraak)

Partijen:

[appellant] te [woonplaats] (appellant)

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)

SAMENVATTING

In deze uitspraak oordeelt de Raad dat de minister mocht weigeren om met toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van de wettelijke regels inzake de opname- en diplomatermijn.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2024. Appellant is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Hummel.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten van belang.

1.1. Aan appellant is op grond van de Wsf 2000[1] per 1 april 2011 enkele maanden studiefinanciering toegekend voor een door hem afgebroken mbo-opleiding. Vervolgens heeft appellant 8 jaren geen (aanspraakgevend) onderwijs gevolgd.

1.2. In augustus 2019 is appellant gestart met een mbo-opleiding aan de [naam school]. De minister heeft appellant voor deze opleiding studiefinanciering toegekend, maar deze toekenning is per 1 april 2021 beëindigd, omdat de opname- en diplomatermijn van 10 jaren verstreken was.

1.3. Appellant heeft de minister onder meer verzocht om in zijn geval af te wijken van de wettelijke regels. Dit verzoek heeft de minister niet ingewilligd, zoals blijkt uit het bestreden besluit van 11 juni 2021, aangevuld op 11 mei 2022.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is – in essentie – overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat appellant als direct gevolg van in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4.14 van de Wsf 2000 niet in staat was om binnen de opname- en diplomatermijn een mbo-diploma te behalen.

Standpunten van partijen in hoger beroep

3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Daartoe heeft appellant aangevoerd dat hij geen beroep heeft gedaan op artikel 4.14 van de Wsf 2000. Volgens appellant had de minister met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 de opname- en diplomatermijn moeten verlengen.

3.2. Mede gelet op wat besproken is tijdens de zitting van de Raad, stelt de minister zich op het standpunt dat appellant niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 4.14 van de Wsf 2000 en dat evenmin sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard op grond waarvan toepassing van artikel 11.5 van de Wsf 2000 aan de orde kan zijn.

Het oordeel van de Raad

4.1. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de minister mocht weigeren om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 de opname- en diplomatermijn te verlengen. De Raad is van oordeel dat dit het geval is en legt hierna uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

4.2. In artikel 11.5 van de Wsf 2000 is door de wetgever aan de minister de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Deze hardheidsclausule biedt de minister niet de mogelijkheid om een uitzondering te maken op een in de Wsf 2000 opgenomen wettelijke bepaling, indien de onverkorte toepassing van die wettelijke bepaling in het concrete geval in overeenstemming is te achten met de bedoeling van de wetgever en de strekking van de wet.

4.3. De bedoeling van de wetgever is onmiskenbaar geweest om voor het beroepsonderwijs te kiezen voor een vaste opname- en diplomatermijn van tien jaar en daarop slechts een uitzondering toe te staan in de in artikel 4.14 van de Wsf 2000 vermelde bijzondere omstandigheden. Dat appellant niet door dergelijke bijzondere omstandigheden, maar – naar mag worden aangenomen – door zijn persoonlijke keuzes in 2011 slechts kort studiefinanciering heeft ontvangen, kan dan ook niet leiden tot een geslaagd beroep op de in artikel 11.5 van de Wsf 2000 opgenomen hardheidsclausule. De aangevoerde onbekendheid met (onderdelen van) de wettelijke regels inzake de opname- en diplomatermijn en de omstandigheid dat appellant de in 2011 opgebouwde studieschuld al in 2014 en 2015 heeft terugbetaald, leiden niet tot een ander oordeel.

Conclusie en gevolgen

5.1. Dit betekent dat de minister mocht weigeren om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 de opname- en diplomatermijn te verlengen en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, zij het op andere gronden, worden bevestigd.

5.2. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.

Deze uitspraak is gedaan door L.M. Tobé, in tegenwoordigheid van E.P.J.M. Claerhoudt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024.

(getekend) L.M. Tobé

(getekend) E.P.J.M. Claerhoudt

Wet studiefinanciering 2000.


Voetnoten

Wet studiefinanciering 2000.