ECLI:NL:CRVB:2024:2058 - Centrale Raad van Beroep - 29 oktober 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
24/456 WIA
Datum uitspraak: 30 oktober 2024
Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 januari 2024, 23/1225 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht aan appellant met ingang van 4 februari 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H. Temel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2024. Voor appellant is mr. Temel verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager en beveiliger in opleiding voor 39,77 uur per week. Op 7 juni 2010 heeft hij zich vanuit een werkloosheidssituatie ziekgemeld vanwege rug- en buikklachten. Als gevolg van een auto-ongeval later in 2010 zijn daarnaast nekklachten en concentratieklachten ontstaan. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 4 juni 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38%. Deze uitkering is vanaf 2 september 2013 omgezet in een WGA-vervolguitkering gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Het Uwv heeft de WIA-uitkering van appellant met ingang van 19 juni 2019 beëindigd, omdat hij op die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is in beroep en hoger beroep in stand gebleven.
1.2. Nadat appellant zich op 4 februari 2022 bij het Uwv had gemeld met toegenomen klachten heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 mei 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv bij besluit van 15 september 2022 geweigerd appellant vanaf 4 februari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht.
1.3. Bij besluit van 1 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. Er zijn twee functies vervallen en er is een nieuwe functie geselecteerd. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot stand is gekomen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij zijn beoordeling rug/nek/beenklachten van appellant heeft betrokken. Met de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv dit aspect van de medische beoordeling voldoende gemotiveerd. Appellant heeft onvoldoende concreet onderbouwd waarom die medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist zou zijn en ook geen stukken overgelegd waardoor getwijfeld zou moeten worden aan die bevindingen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende onderbouwd dat en op welke manier rekening is gehouden met de psychische klachten van appellant. De stelling van appellant dat hij méér klachten/beperkingen heeft dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld en de onderbouwing daarvan, zijn onvoldoende om daaraan te twijfelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de in beroep overgelegde brief van 21 december 2022 van psychiater M. Kurt geen nieuwe informatie is, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze brief al bij zijn onderzoek heeft betrokken. De rechtbank heeft geoordeeld dat door het Uwv voldoende gemotiveerd is, waarom er geen reden is om aanvullende beperkingen op te nemen in verband met de medicijnen die appellant gebruikt. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er in een rapport van 7 juli 2023 op heeft gewezen dat in de FML een beperking is aangenomen op item 1.8.6, dat gaat over persoonlijk functioneren. In de FML is daarbij expliciet ‘medicatiegebruik’ vermeld. Tijdens de hoorzitting zijn geen evidente cognitieve stoornissen of sufheid geobjectiveerd. Bovendien zijn tijdens de hoorzitting bijwerkingsklachten geuit die ook als symptomen passen bij de diagnosen die de psychiater heeft gesteld. Daarvoor zijn uitgebreide psychische beperkingen in de FML aangenomen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ook gevolgd in het standpunt dat met de beperkte psychische en lichamelijke belasting in de functies rekening is gehouden met verminderde energie door zowel de psychische als de slaapproblematiek. De rechtbank heeft daarnaast geoordeeld dat er, uitgaande van de juistheid van de bij appellant vastgestelde medische beperkingen, geen reden bestaat om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken. Het Uwv heeft volgens de rechtbank voldoende duidelijk onderbouwd dat appellant in staat is de functies te vervullen. De rechtbank heeft daarbij voor wat betreft de functie van controleur metaalplaten overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft opgemerkt dat appellant niet beperkt is ten aanzien van het gebruik van de voet. Ook heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep navraag gedaan bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daaruit kwam naar voren dat appellant in staat moet worden geacht gedurende de hele werkdag een pedaal te bedienen, als afwisseling van voet en tussentijds vertreden mogelijk is en er niet langdurig grote aanhoudende kracht van de voet/been wordt gevraagd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uiteengezet dat dit vertreden mogelijk is en dat er geen langdurige kracht wordt verlangd in de functie. Daarmee is voldoende gemotiveerd waarom deze functie voor appellant op dit punt geschikt is.
Het standpunt van appellant
3.1. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat dat hij volledig arbeidsongeschikt is, dan wel dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML. Appellant heeft aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn beperkingen als gevolg van een depressieve stoornis en een slaapstoornis. Daarbij hebben de door zijn psychiater voorgeschreven medicijnen teveel bijwerkingen om normaal te kunnen functioneren in het dagelijks leven, laat staan dat appellant functies zou kunnen uitoefenen. Daarnaast heeft appellant last van chronische rugpijn waardoor hij geen goede nachtrust heeft. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar de door hem in bezwaar en beroep ingebrachte medische informatie. Appellant is van mening dat de verzekeringsartsen van het Uwv ten onrechte geen nader onderzoek hebben laten verrichten naar zijn psychische klachten, omdat een verzekeringsarts (bezwaar en beroep) geen specialist is wat zijn psychische klachten betreft. Omdat de rechtbank geen deskundige heeft ingeschakeld, heeft appellant met verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017
Het standpunt van het Uwv
3.2. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering een WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1. Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2. Niet in geschil is dat sprake is van toegenomen beperkingen die voortkomen uit dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 57 van de Wet WIA, binnen vijf jaar na 19 juni 2019. In geschil is of het Uwv, met inachtneming van deze toegenomen beperkingen, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 februari 2022 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
Medische beoordeling
4.3. Wat appellant in hoger beroep over zijn beperkingen heeft aangevoerd, is een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daar wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 13 januari 2023 overtuigend toegelicht dat appellant niet voldoet aan de criteria die het Schattingsbesluit geeft om te concluderen dat sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Er is dan ook terecht een FML opgesteld. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, wordt gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschikte mede gezien de in bezwaar opgevraagde en verkregen informatie van de behandelende psychiater en de neuroloog-somnoloog over een volledig beeld van de medische situatie van appellant. Vanwege de psychische klachten en de medicatie zijn beperkingen aangegeven in het persoonlijk en sociaal functioneren en daarnaast een beperking voor nachtdiensten en wisselende diensten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende gemotiveerd dat rekening is gehouden met de bijwerkingen van het medicijngebruik van appellant. Voorts is rekening gehouden met zijn rug/nek/beenklachten door diverse beperkingen in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische houdingen en statische houdingen van de FML op te nemen. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd, is geen reden om het medisch oordeel voor onjuist te houden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de in beroep overgelegde medische gegevens van de psychiater en de neuroloog-somnoloog de beoordeling niet anders maken, omdat met de daarin vermelde klachten rekening is gehouden in de FML. Voor meer of aanvullende beperkingen bieden de stukken geen aanknopingspunten
4.5. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige. De stelling van appellant dat de verzekeringsarts geen specialist is en dat reeds daarom een specialist als deskundige had moeten worden benoemd wordt niet gevolgd. Daarbij wordt nog overwogen dat de verzekeringsartsen de medische informatie van de behandelend specialisten niet in twijfel hebben getrokken. Gelet hierop en omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de medische beoordeling door het Uwv ontbreekt, wordt ook in hoger beroep geen aanleiding gezien om een deskundige in te schakelen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6. Met de rechtbank wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. De door appellant genoemde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen. Deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel. Het standpunt van appellant dat de functies assemblagemedewerker en productiemedewerker ten onrechte passend zijn geacht, terwijl de functie van productiemedewerker industrie in bezwaar is vervallen en de belastbaarheid in de functies hetzelfde is, wordt niet gevolgd omdat het verschillende functies betreft waarvoor andere belastingeisen gelden.
Conclusie en gevolgen
5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellant met ingang van 4 februari 2022 een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft. Bij deze uitkomst dient het verzoek om toekenning van schadevergoeding te worden afgewezen.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van N.B. Yalcinkaya als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2024.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) N.B. Yalcinkaya
CRvB 20 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:186.
CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.