ECLI:NL:CRVB:2024:1775 - Centrale Raad van Beroep - 11 september 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
23/2569 WLZ
Datum uitspraak: 12 september 2024
Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2023, 21/5723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
SAMENVATTING
Deze zaak gaat over de vraag of appellant in de periode tussen 23 december 2019 en 7 oktober 2021 als ingezetene van Nederland verzekerd was voor de Wlz.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2024. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn echtgenote en mr. Willering. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
OVERWEGINGEN
Inleiding
1.1. Appellant heeft op verzoek van zijn zorgverzekeraar op 21 september 2021 de Svb verzocht om zijn verzekering voor de Wlz te beoordelen vanaf 23 december 2019.
1.2. Bij besluit van 7 oktober 2021 heeft de Svb bepaald dat appellant vanaf 23 december 2019 niet verzekerd is voor de Wlz. Het bezwaar van appellant tegen dat besluit heeft de Svb in het besluit van 22 november 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Volgens de Svb was appellant in de periode van 23 december 2019 tot 7 oktober 2021 (periode in geding) niet verzekerd voor de Wlz, omdat hij nog niet kon worden beschouwd als ingezetene van Nederland.
1.3. Bij besluit van 23 juni 2022 heeft de Svb appellant met ingang van 2 juni 2022 verzekerd geacht voor de Wlz.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft de Svb appellant in de periode in geding terecht niet aangemerkt als ingezetene van Nederland. Hoewel appellant beschikt over een groot netwerk in Nederland, staan hier tegenover contra-indicaties, die maken dat appellant in de periode in geding nog geen duurzame band van persoonlijke aard had met Nederland. Volgens de rechtbank wordt de door appellant gestelde intentie om zich in de periode in geding definitief in Nederland te vestigen onvoldoende door objectieve factoren ondersteund. In het vragenformulier van 30 september 2021 is door of namens appellant ingevuld dat hij nog niet weet hoe lang hij in Nederland zal verblijven en dat de reden van zijn verblijf in Nederland een traject van revalidatie is. Volgens de rechtbank beschikte appellant ook niet over een als duurzaam beoogde woonruimte in Nederland. Ook heeft de rechtbank van belang geacht dat de echtgenote van appellant in [land] is gebleven en dat appellant en zijn echtgenote daar beschikken over een stuk grond en een eigen woning.
Het standpunt van appellant
3.1. Appellant is van mening dat hij in de periode in geding wel een duurzame band met Nederland heeft. Hij is hier geboren en getogen en heeft familie en vrienden in Nederland wonen. Hij is naar Nederland gekomen om sociaal psychologische redenen. Door een herseninfarct raakte hij eenzijdig verlamd en kwam hij in een isolement terecht. In Nederland is hij opgevangen door zijn sociaal netwerk. Hij heeft in 2020 een aangepast rijbewijs gehaald en een aangepaste auto gekocht. Hij heeft steeds de intentie gehad om zich gedurende de periode in geding definitief in Nederland te vestigen. Het is juist dat zijn echtgenote niet naar Nederland is gekomen. De reden hiervoor was dat zij een eigen huisartsenpraktijk heeft in [land] . Zijn echtgenote zal na haar pensionering ook remigreren naar Nederland.
Het standpunt van de Svb
3.2. Volgens de Svb zijn er te veel contra-indicaties om in de periode in geding al ingezetenschap aan te nemen. De Svb bepleit bevestiging van de aangevallen uitspraak.
Het oordeel van de Raad
4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1. Tussen partijen is in geschil of appellant in de periode tussen 23 december 2019 en 7 oktober 2021 verzekerd is voor de Wlz en daardoor ook voor de Zvw.
Juridisch kader
4.1.1. Verzekerd voor de Wlz is degene die ingezetene van Nederland is.
4.1.2. De Svb stelt ambtshalve of op aanvraag de verzekering voor de Wlz vast.
4.2. In zijn arresten van 21 januari 2011 en 4 maart 2011
Appellant is vanaf 15 augustus 2020 verzekerd voor de Wlz
4.3. De Raad is – anders dan de rechtbank en de Svb – van oordeel dat de bijzondere omstandigheden van dit geval er toe leiden dat appellant vanaf 15 augustus 2020 (ook) zijn woonplaats in Nederland heeft en dus vanaf 15 augustus 2020 als ingezetene verzekerd is voor de Wlz.
4.4. De volgende – door de Svb niet betwiste – feiten en omstandigheden zijn hierbij van belang. Appellant is in 1961 geboren in Nederland, heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft in Nederland gestudeerd en gewerkt totdat hij in 1991 naar [land] emigreerde. Hij heeft daar met zijn echtgenote een huis en een stuk grond in eigendom. Hun volwassen kinderen wonen inmiddels in Nederland. Ook overige familie woont in Nederland. In juli 2019 heeft appellant een herseninfarct gehad waardoor hij eenzijdig verlamd raakte en afasie kreeg. Appellant heeft in [land] enige maanden revalidatie gehad, maar raakte al gauw in een isolement. Zijn echtgenote was dagelijks aan het werk, waardoor hij veel alleen thuis was. Door meerdere factoren kwam appellant nog amper de deur amper uit. Naast de fysieke beperkingen kreeg appellant ook mentale klachten. Appellant voelde zich in [land] erg ongelukkig, hij kwijnde weg. Na gesprekken met vrienden, heeft appellant samen met zijn echtgenote besloten dat hij naar Nederland terug zou gaan waar de mogelijkheden om verder te revalideren aanzienlijk beter waren, met name om weer te leren praten, en waar hij een groot sociaal netwerk heeft. Een bevriend echtpaar heeft appellant aangeboden om gebruik te maken van een eigen gemeubileerde woonruimte in hun huis op de begane grond. Zo kon aan appellant ook makkelijk mantelzorg worden verleend.
4.5. Op 23 december 2019 is appellant naar Nederland gekomen. Hij heeft zich uitgeschreven in [land] en zich ingeschreven in de BRP
4.6. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant een proces heeft doorgemaakt voordat hij zich definitief in Nederland wilde vestigen. Nadat hij van de ene op de andere dag invalide werd en ook na revalidatie in [land] door zijn medische beperkingen enorm moest inboeten op de kwaliteit van leven, is appellant aanvankelijk voor een “probeerperiode” naar Nederland gekomen. In Nederland knapte hij fysiek en mentaal op mede door de goede zorg, de betere mogelijkheden voor verdere revalidatie en de hulp en aanwezigheid van familie en vrienden. De terugkeer naar [land] in maart 2020 duurde door de coronapandemie langer dan gepland. In [land] werd appellant weer geconfronteerd met de beperkingen in het dagelijkse leven waardoor hij weer mentale problemen kreeg. Een toekomst in [land] zag hij daardoor niet meer voor zich. Appellant heeft de Raad ervan overtuigd dat hij met zijn terugkeer naar Nederland op 15 augustus 2020 de bedoeling had definitief in Nederland te blijven, wat ook wordt ondersteund door de diverse stappen die hij heeft gezet om een bestendige toekomst in Nederland te realiseren. Samen met de overige banden die appellant met Nederland had, kan vanaf dat moment worden gezegd dat appellant een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland had. Hieraan kunnen de door de rechtbank en de Svb genoemde contra-indicaties niet afdoen.
Conclusie en gevolgen
4.7. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat appellant vanaf 15 augustus 2020 ten onrechte niet als verzekerd voor de Wlz is aangemerkt. De rechtbank heeft het bestreden besluit dus ten onrechte in stand gehouden. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd. De Raad zal het primaire besluit van 7 oktober 2021 herroepen voor zover appellant niet verzekerd is geacht vanaf 15 augustus 2020 en zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat appellant vanaf 15 augustus 2020 verzekerd is voor de Wlz.
5. Omdat appellant gelijk krijgt, krijgt hij een vergoeding voor de proceskosten die hij in beroep en hoger beroep heeft gemaakt voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.750,- in beroep en € 1.750,- in hoger beroep (in beide instanties één punt voor het indienen van een beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting), in totaal vier punten, met een waarde van € 875,- per punt. De Svb moet ook het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht aan appellant vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Deze uitspraak is gedaan door A. van Gijzen als voorzitter en M.L. Noort en J.H. Ermers als leden, in tegenwoordigheid van N. el Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 september 2024.
(getekend) A. van Gijzen
(getekend) N. el Khabazi
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH [woonplaats] ) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip ingezetene.
Bijlage: relevante regelgeving
Artikel 1.2.1 Wlz
Ingezetene in de zin van deze wet is degene, die in Nederland woont.
Artikel 1.2.2, eerste lid, Wlz
Waar iemand woont en waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
Artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wlz
Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die: a. ingezetene is
Artikel 2.1.3 Wlz
De Sociale verzekeringsbank stelt ambtshalve en, desgevraagd, op aanvraag vast of een natuurlijke persoon voldoet aan de bij of krachtens de artikelen 2.1.1 of 2.1.2 vastgestelde voorwaarden voor het verzekerd zijn ingevolge deze wet.
Wet langdurige zorg.
Zorgverzekeringswet.
Artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, Wlz.
Artikel 1.2.1 Wlz.
Artikel 1.2.2, eerste lid, Wlz.
Artikel 2.1.3 Wlz.
ECLI:NL:HR:2011:BP1466, respectievelijk ECLI:NL:HR:2011:BP6285.
ECLI:NL:HR:1971:AX4909, BNB 1973/120.
ECLI:NL:HR:2013:BZ6824.
Basisregistratie personen.