ECLI:NL:CBB:2025:546 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 7 oktober 2025
Uitspraak
Uitspraak inhoud
uitspraak
zaaknummer: 24/293
(gemachtigde: mr. E.C.A. Nass),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 februari 2024 waarbij is beslist op een klacht, ingediend door [naam 1] tegen:
(gemachtigde: mr. M.G. Kelder)
Procesverloop in hoger beroep
[naam 1] heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 9 februari 2024, met nummer 23/1457 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2024:3). [naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
De zitting was op 5 juni 2025. Aan de zitting hebben deelgenomen: mr. E.C.A. Nass, [naam 1] , mr. M.G. Kelder en [naam 2] .
Grondslag van het geschil
1.1 Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer. Het College volstaat met het volgende.
1.2 [naam 2] staat sinds 1989 ingeschreven in het accountantsregister van de Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA).
1.3 [naam 2] is eerder werkzaam geweest voor (de rechtsvoorganger van) [naam 3] (accountantskantoor I) en heeft sinds 2016 zijn eigen accountantskantoor genaamd [naam 4] (accountantskantoor II).
1.4 [naam 1] en [naam 2] zijn eind jaren zeventig en begin jaren tachtig een aantal jaren collega's van elkaar geweest bij accountantskantoor I.
1.5 [naam 1] heeft in 1984 [naam 5] B.V. ( [naam 6] B.V.) opgericht. Hij is bestuurder en enig aandeelhouder van [naam 6] B.V. [naam 6] B.V is het groepshoofd van een aantal werkmaatschappijen (groep). Tot de groep behoren [naam 7] B.V. (B.V. I), opgericht in 2000, en [naam 8] B.V. (B.V. II), opgericht in 2010.
1.6 [naam 6] B.V. was vanaf haar oprichting klant van accountantskantoor I. [naam 9] was als klantmanager het eerste aanspreekpunt en [naam 2] was als adviseur en partner eindverantwoordelijk voor de dienstverlening. In 2000 heeft [naam 2] de opdracht gekregen om accountantsdiensten te verrichten voor B.V. I en de groep. De groep is eind 2001/begin 2002 overgestapt naar een andere accountant, die werkzaam was bij een ander accountantskantoor.
1.7 Bij uitspraak van de rechtbank Gelderland van 19 mei 2020 zijn B.V. I en B.V. II failliet verklaard, waarbij mr. [naam 10] (curator) is benoemd tot curator.
1.8 De curator heeft als onderdeel van het rechtmatigheidsonderzoek aanleiding gezien om onderzoek te laten doen naar de financiële administratie van B.V. I en B.V. II. De curator heeft [naam 2] benaderd voor deze opdracht.
1.9 [naam 2] heeft beoordeeld of er een bedreiging was voor het zich houden aan de fundamentele beginselen. Hij heeft op 9 maart 2021 overleg gehad met de afdeling vaktechniek van de NBA en besproken of er belemmeringen waren om de opdracht te aanvaarden. [naam 2] heeft dit gesprek vastgelegd in een notitie.
1.10 Op 16 maart 2021 heeft [naam 2] zijn opdrachtbevestiging naar de curator gestuurd. De curator heeft – met instemming van de rechter-commissaris – op 29 maart 2021 de opdrachtbevestiging ondertekend en aan [naam 2] geretourneerd.
1.11 In de opdrachtbevestiging staat onder meer het volgende:
“Ons rapport mag niet gebruikt worden voor enig ander doel en is uitsluitend voor de curator en de rechter-commissaris bestemd. Dit rapport (of delen daaruit) mag(/mogen) zonder onze uitdrukkelijke schriftelijke toestemming vooraf niet aan anderen dan de rechter-commissaris ter beschikking worden gesteld.”
1.12 [naam 2] heeft op 29 maart 2021 [naam 1] verzocht om overleg en om de beantwoording van een aantal vragen. Op 15 april 2021 heeft telefonisch overleg tussen hen plaatsgevonden. [naam 2] heeft [naam 1] daarna op 3 mei 2021 verzocht om onder meer administratieve informatie te verstrekken.
1.13 [naam 1] heeft op 18 mei 2021 de rechter-commissaris verzocht om de curator op te dragen het onderzoek in te trekken. Daarbij is hij ook ingegaan op de betrokkenheid die [naam 2] bij B.V. I heeft gehad. De rechter-commissaris heeft bij brief van 30 juni 2021 laten weten dit verzoek niet in te willigen.
1.14 [naam 1] heeft op 21 juli 2021 aan [naam 2] gevraagd of hij zich alsnog wilde terugtrekken. [naam 2] heeft op 27 juli 2021 geantwoord dat hij geen belemmering ziet voor het aanvaarden van de opdracht. [naam 1] en [naam 2] hebben daarna hun standpunten nogmaals uitgewisseld, maar dit heeft niet geleid tot beëindiging van de opdracht voor de curator door [naam 2] .
1.15 [naam 2] heeft in verband met het verzoek van [naam 1] om zich terug te trekken op 18 augustus 2021 opnieuw overleg gevoerd met de afdeling vaktechniek van de NBA. Dit gesprek heeft hij wederom vastgelegd in een notitie.
1.16 Op 30 augustus 2022 heeft [naam 2] het concept-rapport inzake B.V. II aan [naam 1] toegezonden, met het verzoek om binnen twee weken te reageren. [naam 1] heeft uiteindelijk op 18 oktober 2022 gereageerd, waarna [naam 2] op 15 december 2022 zijn definitieve rapport heeft uitgebracht. In het rapport staat dat het is uitgebracht in overeenstemming met Standaard 4400N “Opdrachten tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden met betrekking tot financiële informatie”.
1.17 Op 3 februari 2023 heeft [naam 2] het concept-rapport inzake B.V. I aan [naam 1] toegezonden, met het verzoek om binnen twee weken te reageren. [naam 1] heeft op 9 maart 2023 gereageerd. Op 4 mei 2023 heeft [naam 2] zijn definitieve rapport uitgebracht. Ook in dit rapport staat dat het is uitgebracht in overeenstemming met Standaard 4400N.
Uitspraak van de accountantskamer
2.1 De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat [naam 2] in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. [naam 1] verwijt [naam 2] het volgende:
a. [naam 2] heeft bij het aanvaarden van de opdracht nagelaten de bedreiging van onvoldoende objectiviteit naar behoren te onderkennen en heeft daardoor de opdracht ten onrechte aanvaard dan wel na de bezwaren van [naam 1] niet teruggegeven; b. [naam 2] heeft bij het aanvaarden van de opdracht nagelaten de nodige zorgvuldigheid te betrachten ten opzichte van [naam 1] als beoogd gebruiker dan wel als direct belanghebbende; c. [naam 2] heeft bij de uitvoering van de opdracht het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden, doordat hij de voorschriften uit Standaard 4400N niet in acht heeft genomen.
2.2 Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Inleiding: omvang van het hoger beroep en leeswijzer
3.1 Het hoger beroep van [naam 1] richt zich tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel a (het niet onderkennen van de bedreiging van het fundamentele beginsel van objectiviteit) en klachtonderdeel c (fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden) door de accountantskamer. Klachtonderdeel b blijft in deze procedure dus verder buiten beschouwing. [naam 1] heeft meerdere hogerberoepsgronden per genoemd klachtonderdeel aangevoerd. Het College heeft deze hogerberoepsgronden nader gerubriceerd in drie hierna achtereenvolgend te bespreken hogerberoepsgronden, elk bestaande uit meerdere onderdelen. De eerste en tweede hogerberoepsgrond zien op klachtonderdeel a. De derde hogerberoepsgrond gaat over klachtonderdeel c.
3.2 [naam 2] stelt zich allereerst op het standpunt dat [naam 1] niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Hij wijst erop dat [naam 1] de gronden van het hoger beroep één dag te laat heeft ingediend. De termijn voor het indienen van de gronden liep af op 20 mei 2024, Tweede Pinksterdag, en [naam 1] heeft zijn gronden op 21 mei 2024 ingediend. Vanwege het mogelijk verstrekkende karakter van dit verweer, zal het College hierna eerst beoordelen of [naam 1] ontvankelijk is in zijn hoger beroep.
De ontvankelijkheid van het hoger beroep
4.1 [naam 1] heeft het hogerberoepschrift op 21 maart 2024 bij het College ingediend met het verzoek hem een nadere termijn te gunnen om de gronden aan te vullen. Op 25 maart 2024 heeft het College aan [naam 1] meegedeeld dat hij een termijn krijgt van acht weken om de gronden in te dienen. De termijn van acht weken eindigde op maandag 20 mei 2024. Dat was Tweede Pinksterdag. [naam 1] heeft zijn hogerberoepsgronden per e-mail bij het College ingediend op dinsdag 21 mei 2024.
4.2 Anders dan [naam 2] is het College van oordeel dat [naam 1] ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het College licht dat als volgt toe.
4.3 Op grond van artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) is de termijn voor het instellen van hoger beroep zes weken na de dag van verzending van de uitspraak van de accountantskamer aan het College. Op grond van artikel 43a, tweede lid, van de Wtra moet het beroepschrift de gronden van beroep bevatten. In de uitspraak van het College van 2 oktober 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:379) heeft het College onder 3.1, verkort weergegeven, beslist om ook in accountantstuchtzaken de in het bestuursrecht op grond van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geldende herstel-verzuimmogelijkheid te bieden na een pro forma ingediend hogerberoepschrift, dat niet de vereiste gronden van het beroep bevat. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 1] daarom op 25 maart 2024 van het College een termijn kon krijgen voor het indienen van zijn hogerberoepsgronden.
4.4 Op grond van artikel 1, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet wordt een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag, of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of een algemeen erkende feestdag is. Weliswaar is het bepaalde in artikel 1, eerste lid van de Algemene Termijnenwet slechts van toepassing op termijnen opgenomen in wetten in formele zin, echter, in artikel 24, eerste lid, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2014 (procesregeling) is bepaald dat op de termijnen in deze regeling de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing is (zie ook het procesreglement van de Hoge Raad wat betreft belasting- en bestuursrechtelijke zaken, artikel 5.1.13). Daarmee is de Algemene termijnenwet dus ook van toepassing op de termijn voor herstel van verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb die is bepaald in artikel 9 van de procesregeling. Het College ziet daarin aanleiding om ook op de nadere termijn van acht weken die [naam 1] op 25 maart 2024 van het College heeft gekregen voor het indienen van zijn hogerberoepsgronden artikel 1, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet toe te passen. Het College neemt daarbij in aanmerking dat artikel 1, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet ook van toepassing is op de in artikel 43, eerste lid, van de Wtra genoemde termijn voor het indienen van een hogerberoepschrift in accountantstuchtzaken.
4.5 Het voorgaande leidt ertoe dat [naam 1] zijn hogerberoepsgronden tijdig heeft ingediend. De termijn voor [naam 1] eindigde op maandag 20 mei 2024, Tweede Pinksterdag, en Tweede Pinksterdag is op grond van artikel 3, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet een feestdag. Met een overeenkomstige toepassing van artikel 1, eerste lid, van de Algemene Termijnenwet, wordt de termijn voor [naam 1] voor het indienen van hogerberoepsgronden verlengd met één dag, te weten 21 mei 2024 en op die datum, en dus tijdig, heeft [naam 1] zijn hogerberoepsgronden bij het College ingediend.
Hogerberoepsgrond 1 (klachtonderdeel a): overweging 5.6 van de bestreden uitspraak is onjuist
5.1 Deze hogerberoepsgrond ziet op klachtonderdeel a (het niet onderkennen van de bedreiging van het fundamentele beginsel van objectiviteit), meer specifiek op de periode voorafgaand aan het aanvaarden van de opdracht door [naam 2] . Met dit klachtonderdeel heeft [naam 1] aangevoerd, verkort weergegeven, dat er voor [naam 2] sprake was van een bedreiging voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit, omdat zij collega’s zijn geweest, [naam 2] de oud-accountant van de (toenmalige) groep, waaronder B.V. I, is geweest en de relatie tussen [naam 1] en [naam 2] eind 2001/begin 2002 op een vervelende manier is geëindigd. Ook heeft [naam 1] erop gewezen dat [naam 2] een structuur en een systematiek van doorbelasten heeft geadviseerd voor de (toenmalige) groep en B.V. I. Doordat deze structuur en systematiek zijn geïmplementeerd en tot aan het faillissement zijn gebruikt, moest [naam 2] volgens [naam 1] onderzoek doen naar zijn eigen adviezen.
5.2 Met deze hogerberoepsgrond keert [naam 1] zich tegen overweging 5.6 van de bestreden uitspraak. De hogerberoepsgrond valt uiteen in twee onderdelen. Met het eerste onderdeel stelt [naam 1] zich op het standpunt dat de accountantskamer de omschrijving die [naam 2] gaf van [naam 1] in de notitie van zijn gesprek van 9 maart 2021 met de afdeling Vaktechniek van de NBA als “ingewikkeld persoon”, had moeten aanmerken als een omstandigheid waaruit blijkt dat het [naam 2] niet vrij stond om de opdracht te aanvaarden. Volgens [naam 1] heeft de accountantskamer ten onrechte niet het beeld dat [naam 2] van [naam 1] had in haar beoordeling betrokken. Met het tweede onderdeel betoogt [naam 1] dat de conclusie van de accountantskamer dat [naam 2] heeft getoetst of zijn beeld van [naam 1] een belemmering vormt voor het aanvaarden van de opdracht onjuist is, want de notitie is eenzijdig door [naam 2] opgesteld.
5.3 Het eerste onderdeel van de hogerberoepsgrond mist feitelijke grondslag. Anders dan [naam 1] stelt, is het College van oordeel dat de accountantskamer onder 5.6 van de bestreden uitspraak wel het beeld dat [naam 2] van [naam 1] had bij haar beoordeling heeft betrokken. De accountantskamer heeft namelijk overwogen dat [naam 2] [naam 1] in zijn notitie van het gesprek van 9 maart 2021 met de afdeling Vaktechniek van de NBA heeft omschreven als een “prettig maar ingewikkeld persoon” en dat deze omschrijving onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat [naam 2] dusdanig bevooroordeeld zou zijn dat hij zijn onderzoek niet objectief zou kunnen uitvoeren. Het College onderschrijft deze overweging van de accountantskamer, mede in het licht van het volgende. [naam 2] heeft vóór aanvaarding van de opdracht onderzocht of de omstandigheden een mogelijke bedreiging voor hem vormden om zich te houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit. Daarom heeft hij contact opgenomen met de afdeling Vaktechniek van de NBA voor overleg en de afdeling Vaktechniek van de NBA ondersteunde de conclusie van [naam 2] dat de door hem onderkende omstandigheden geen bedreiging vormden voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit. Tijdens het gesprek op 9 maart 2021 kon [naam 2] alleen uitgaan van zijn eigen beeld van de omstandigheden, want [naam 1] heeft eerst in zijn e-mail van 21 juli 2021 aan [naam 2] zijn bezwaren geuit over de betrokkenheid van [naam 2] bij het onderzoek van de curator en [naam 2] verzocht om de opdracht aan de curator terug te geven. Naar het oordeel van het College kon van [naam 2] in de periode van belang niet meer worden verwacht dan hij heeft gedaan.
5.4 Het tweede onderdeel van deze hogerberoepsgrond slaagt niet. Het College onderschrijft de overweging van de accountantskamer onder 5.6 van de bestreden uitspraak dat [naam 2] bij de afdeling Vaktechniek van de NBA heeft getoetst of zijn beeld van [naam 1] een belemmering vormt voor het aanvaarden van de opdracht en neemt deze overweging over. Wat [naam 1] hiertegen heeft ingebracht, te weten dat de notitie eenzijdig door [naam 2] is opgesteld, maakt het voorgaande niet anders. Het is begrijpelijk dat deze notitie een eenzijdig karakter heeft, omdat [naam 1] , zoals hiervoor onder 5.3 overwogen, [naam 2] eerst op 21 juli 2021 heeft ingelicht over zijn bezwaren en [naam 2] dus ten tijde van het telefoongesprek op 9 maart 2021 met de afdeling Vaktechniek van de NBA alleen kon uitgaan van zijn eigen beeld van de omstandigheden. Voor zover [naam 1] betoogt dat de notitie, door het eenzijdige karkater ervan, geen betrouwbaar beeld geeft van wat daadwerkelijk door [naam 2] met de afdeling Vaktechniek van de NBA is besproken, heeft [naam 1] niets naar voren gebracht dat aanleiding geeft tot twijfel aan dat beeld.
5.5 Gelet op het voorgaande slaagt de eerste hogerberoepsgrond niet.
Hogerberoepsgrond 2 (klachtonderdeel a): overweging 5.8 van de bestreden uitspraak is onjuist
6.1 Deze hogerberoepsgrond ziet eveneens op klachtonderdeel a (het niet onderkennen van de bedreiging van het fundamentele beginsel van objectiviteit), meer specifiek op de periode na aanvaarding van de opdracht door [naam 2] . Met de hogerberoepsgrond keert [naam 1] zich tegen overweging 5.8 van de bestreden uitspraak. Hierin heeft de accountantskamer, verkort weergegeven, overwogen dat [naam 2] heeft kunnen concluderen dat in de door [naam 1] opgeworpen bezwaren tegen uitvoering van de opdracht door [naam 2] geen bedreigingen schuilden voor het zich houden aan het fundamentele beginsel van objectiviteit. Deze hogerberoepsgrond bestaat uit vier onderdelen.
6.2 Als eerste voert [naam 1] aan dat de accountantskamer in overweging 5.8 van de bestreden uitspraak niet alle bezwaren van [naam 1] tegen het aanvaarden van de opdracht door [naam 2] heeft betrokken bij de beoordeling van klachtonderdeel a. [naam 1] heeft in de procedure bij de accountantskamer vijf bezwaren naar voren gebracht en de accountantskamer heeft maar twee bezwaren in haar beoordeling betrokken.
6.3 Op de zitting heeft het College met [naam 1] gesproken over de e-mails die hij in de periode van belang aan [naam 2] heeft gestuurd en waarin hij zijn bezwaren tegen de uitvoering van de opdracht door [naam 2] heeft beschreven. Op 21 juli 2021 heeft [naam 1] aan [naam 2] een e-mail gestuurd, waarin hij twee bezwaren heeft geuit, namelijk (1) dat [naam 2] de accountant was bij de oprichting van B.V. I, de opzet en inrichting van de administratie en de begeleiding tijdens de opstart en de intensieve periode die daarop volgde en (2) dat de relatie tussen [naam 2] en [naam 1] op een vervelende wijze ten einde is gekomen. Op 3 augustus 2021 heeft [naam 1] aan [naam 2] een e-mail gestuurd waarin [naam 1] schrijft dat de kern van zijn bezwaar tegen de uitvoering van de opdracht door [naam 2] is dat hij als accountant betrokken was bij de oprichting van B.V. I. Tot slot heeft [naam 1] op 24 augustus 2021 in een e-mail aan [naam 2] geschreven dat hij vijf bezwaren heeft tegen de uitvoering van de opdracht door [naam 2] , te weten (1) [naam 2] was als accountant en adviseur betrokken bij de oprichting en opstart van B.V. I, (2) de zakelijke relatie tussen [naam 1] en [naam 2] is op een onprettige wijze en op initiatief van [naam 1] beëindigd, (3) [naam 2] zou bij de uitvoering van de opdracht werk moeten beoordelen van een oud-collega die [naam 2] heeft opgevolgd na de beëindiging van de samenwerking door [naam 1] , (4) [naam 2] zou bij de uitvoering van de opdracht werk moeten beoordelen van een andere oud-collega, die de eerder bedoelde oud-collega op zijn beurt heeft opgevolgd, (5) [naam 2] zou bij de uitvoering van de opdracht werk moeten beoordelen van [naam 11] (controller), de controller bij B.V. I in de tijd dat [naam 2] de accountant van B.V. I was tot aan de datum waarop B.V. I failliet is verklaard. Ook de controller heeft de beëindiging van de samenwerking met [naam 2] als onprettig ervaren.
6.4 Het College stelt vast dat de vijf bezwaren die [naam 1] aan [naam 2] in zijn e-mail van 24 augustus 2021 kenbaar heeft gemaakt, grotendeels overeenkomen met de bezwaren die [naam 1] in zijn e-mails van 21 juli 2021 en 3 augustus 2021 aan [naam 2] heeft vermeld. Verder stelt het College vast dat [naam 2] in zijn notitie over het gevoerde telefoongesprek op 18 augustus 2021 met de afdeling Vaktechniek van de NBA onder meer heeft geschreven dat de betreffende medewerker van de afdeling Vaktechniek van de NBA nog steeds van mening is dat [naam 2] de opdracht kan uitvoeren. [naam 2] heeft daarachter in zijn telefoonnotitie “zie hiervoor alle e-mail” geschreven. Naar het oordeel van het College duidt die vermelding erop dat [naam 2] de bezwaren die [naam 1] in zijn e-mails van 21 juli 2021 en 3 augustus 2021 aan [naam 2] kenbaar heeft gemaakt, heeft besproken met de afdeling Vaktechniek van de NBA. Verder heeft [naam 2] , conform het advies van de afdeling Vaktechniek van de NBA, de e-mails van [naam 1] van 21 juli 2021, 3 augustus 2021 en de na het gevoerde telefoongesprek op 24 augustus 2021 van [naam 1] ontvangen e-mail, doorgestuurd aan de curator. Het College is van oordeel dat het voorgaande ligt besloten in het slot van overweging 5.8 van de bestreden uitspraak. Hierin heeft de accountantskamer namelijk overwogen dat [naam 2] in verband met de bezwaren van [naam 1] zorgvuldig heeft gehandeld door nogmaals op 18 augustus 2021 contact op te nemen met de afdeling Vaktechniek van de NBA en dat uit de notitie van dit gesprek volgt dat de medewerker van de afdeling Vaktechniek van de NBA net als [naam 2] van mening was dat er geen bedreiging was die zou moeten leiden tot het teruggeven van de opdracht. Het voorgaande leidt ertoe dat het College niet inziet dat de accountantskamer in 5.8 van de bestreden uitspraak ten onrechte is voorbijgegaan aan een deel van de bezwaren van [naam 1] tegen [naam 2] . Dit onderdeel van de hogerberoepsgrond slaagt dus niet.
6.5 Met het tweede onderdeel voert [naam 1] aan dat de accountantskamer in 5.8 van de bestreden uitspraak ten onrechte voorbijgaat aan de bezwaren van [naam 1] , door te volstaan met de overweging dat [naam 2] in die periode een burn-out had en geen herinnering had aan een vervelende beëindiging van de relatie met [naam 1] . Bovendien is de accountantskamer ten onrechte voorbijgegaan aan de getuigenverklaring die de controller heeft geschreven en die [naam 1] heeft ingebracht in de procedure bij de accountantskamer.
6.6 Het College volgt [naam 1] niet in zijn betoog dat de accountantskamer onder 5.8 van de bestreden uitspraak ten onrechte voorbijgaat aan de bezwaren van [naam 1] , gezien de overweging dat [naam 2] een burn-out had en geen herinnering had aan een vervelende beëindiging van de relatie met [naam 1] . Het College heeft hiervoor onder 6.4 in verband met het slot van overweging 5.8 van de bestreden uitspraak al geoordeeld dat de accountantskamer niet is voorbijgegaan aan de bezwaren van [naam 1] tegen de uitvoering van de opdracht door [naam 2] . Wat betreft de getuigenverklaring van de controller is het College van oordeel dat de accountantskamer die getuigenverklaring niet in haar beoordeling behoefde te betrekken. De controller heeft in de getuigenverklaring geen concrete punten genoemd waarom [naam 2] , gelet op het fundamentele beginsel van objectiviteit, de opdracht niet kon aanvaarden of moest teruggeven nadat [naam 1] zijn bezwaren aan [naam 2] kenbaar had gemaakt. Dit onderdeel van de hogerberoepsgrond slaagt niet.
6.7 Als derde onderdeel voert [naam 1] aan dat de accountantskamer onder 5.8 van de bestreden uitspraak het telefoongesprek van [naam 2] met de afdeling Vaktechniek van de NBA op 18 augustus 2021 ten onrechte duidt als een omstandigheid die zonder meer bijdraagt aan het oordeel van [naam 2] dat geen sprake was van een bedreiging van zijn objectiviteit. [naam 2] had de e-mails van [naam 1] , waarin hij zijn bezwaren heeft geuit, volledig en schriftelijk moeten delen met de afdeling Vaktechniek van de NBA of om een schriftelijke bevestiging van zijn telefoonnotitie moeten vragen, want de telefoonnotitie is eenzijdig door [naam 2] opgesteld.
6.8 Dit onderdeel van de hogerberoepsgrond slaagt niet. Het College ziet geen redenen om aan te nemen dat [naam 2] de bezwaren van [naam 1] niet heeft besproken tijdens zijn telefoongesprek op 18 augustus 2021 met de afdeling Vaktechniek van de NBA. De notitie die [naam 2] van het telefoongesprek heeft gemaakt, is weliswaar summier, maar zoals het College hiervoor onder 6.4 heeft overwogen, heeft [naam 2] daarin de opmerking “zie hiervoor alle e-mail” opgenomen, wat duidt op de e-mails van [naam 1] aan [naam 2] van 21 juli 2021 en 3 augustus 2021, waarin [naam 1] zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt. In het licht hiervan is het aan [naam 1] om aannemelijk te maken dat [naam 2] de afdeling Vaktechniek van de NBA onjuist of onvolledig heeft voorgelicht, maar dat heeft [naam 1] niet gedaan. Verder vloeit de eenzijdigheid van de telefoonnotitie voort uit de verplichting van een accountant tot verslaglegging en anders dan [naam 1] is het College van oordeel dat die verplichting niet zover gaat dat [naam 2] aan de afdeling Vaktechniek van de NBA om een schriftelijke bevestiging van de inhoud van het telefoongesprek had moeten vragen.
6.9 Met het vierde onderdeel betoogt [naam 1] dat de accountantskamer in haar oordeel ten onrechte niet de omstandigheid heeft betrokken dat niet is gebleken dat [naam 2] moeite heeft gedaan om na te gaan of de curator de bezwaren van [naam 1] heeft gedeeld met de rechter-commissaris. De rechter-commissaris heeft namelijk in haar brief van 30 juni 2021 aan [naam 1] , in reactie op de brief van [naam 1] aan de curator van 18 mei 2021, geschreven dat zij vooralsnog geen aanleiding ziet om de curator te bevelen een andere deskundige dan [naam 2] in te schakelen. Maar toen was de rechter-commissaris nog niet bekend met de bezwaren van [naam 1] die hij later in zijn e-mails van 21 juli 2021, 3 augustus 2021 en 24 augustus 2021 aan [naam 2] kenbaar heeft gemaakt.
6.10 Het College volgt [naam 1] niet in zijn betoog. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam 2] op 26 augustus 2021 per e-mail aan de curator zijn e-mailcorrespondentie met [naam 1] heeft doorgestuurd, waaronder de e-mails van [naam 1] van 21 juli 2021, 3 augustus 2021 en 24 augustus 2021 aan [naam 2] . Daarbij heeft [naam 2] aan de curator de vraag voorgelegd of zij gezien de e-mailcorrespondentie tussen [naam 2] en [naam 1] de tussen [naam 2] en de curator gesloten opdrachtovereenkomst nog wilde voortzetten. Het College kan, vanwege het ontbreken van de daartoe benodigde gegevens, niet vaststellen of de curator de bezwaren van [naam 1] met de rechter-commissaris heeft gedeeld, maar daarvan valt [naam 2] , wat daar ook van zij, geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Ook dit onderdeel van de hogerberoepsgrond slaagt niet.
6.11 Gelet op het voorgaande slaagt de tweede hogerberoepsgrond niet.
Hogerberoepsgrond 3 (klachtonderdeel c): de overwegingen 5.21 en 5.22 van de bestreden uitspraak zijn onjuist
7.1 De derde hogerberoepsgrond ziet op klachtonderdeel c (fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid geschonden). Met dit klachtonderdeel heeft [naam 1] , samengevat, aangevoerd dat [naam 2] zijn werkzaamheden niet in overeenstemming met Standaard 4400N heeft uitgevoerd en dat de rapporten niet voldoen aan de in deze Standaard gestelde vereisten. [naam 2] heeft fouten gemaakt bij het opstellen van de rapporten en daardoor zijn resultaten onjuist weergegeven in de rapporten. De hogerberoepsgrond valt uiteen in drie onderdelen.
7.2 Bij de beoordeling van deze hogerberoepsgrond neemt het College het volgende in aanmerking. Tussen partijen is niet in geschil dat op de door [naam 2] uitgebrachte rapporten de Standaard 4400N van toepassing is. In de Standaard 4400N staat, voor zover van belang, dat de accountant rapporteert over de feitelijke bevindingen die volgen uit zijn werkzaamheden en die hij kan onderbouwen met de verkregen informatie. De accountant doet geen uitspraak over de betekenis van de feitelijke bevindingen voor het onderhavige object van onderzoek in zijn totaliteit. De gebruiker van het rapport dient in staat te worden gesteld om zelf een eigen afweging te maken over de betekenis van de feitelijke bevindingen voor het onderhavige object. In de tussen [naam 2] en de curator gesloten opdrachtovereenkomst staat onder meer, verkort weergegeven, dat [naam 2] de jaarrekeningen 2017 en concept jaarrekening 2018 van B.V. I en B.V. II (indien aanwezig) zal bezien, evenals de financiële administratie 2017, 2018, 2019 en 2020, met name de kosten en kostendoorbelasting in relatie tot de activiteiten/omzet. Gelet op de aard en de reikwijdte van de door [naam 2] uitgevoerde onderzoeken is naar het oordeel van het College sprake van schending van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als op basis van de gegevens en informatie waarover [naam 2] beschikte ten tijde van het opstellen van de rapporten, blijkt dat [naam 2] daarbij evidente fouten heeft gemaakt. [naam 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan sprake is. Het College licht dat hierna bij de beoordeling van de onderdelen van de hogerberoepsgrond toe, waarbij het College de onderdelen 1 en 2 van de hogerberoepsgrond gezamenlijk zal behandelen vanwege de samenhang.
7.3 Als eerste en tweede onderdeel voert [naam 1] aan dat de accountantskamer ten onrechte onder 5.21 van de bestreden uitspraak heeft overwogen dat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 2] de resultaten van B.V. I over het boekjaar 2019 en van B.V. II over het boekjaar 2020 onjuist heeft weergegeven in de rapporten. De accountantskamer heeft ten onrechte overwogen dat aan de door [naam 1] in de procedure bij de accountantskamer overgelegde spreadsheets geen waarde kan worden gehecht. De spreadsheets zijn kolommenbalansen die door de controller zijn opgesteld en zijn gebaseerd op de financiële grootboekadministratie van B.V. I en B.V. II. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [naam 1] in de procedure bij het College een brief van [naam 12] B.V., een administratiekantoor, van 15 mei 2024 ingebracht. In deze brief heeft [naam 12] B.V. uiteengezet dat zij naar de cijfers van B.V. I en B.V. II heeft gekeken en, na analyse van de (grootboek)administratie van B.V. I en B.V. II en de rapporten die [naam 2] heeft opgesteld, haar bevindingen gegeven wat betreft het “Resultaat [naam 8] B.V. 2020”, “Rekening-courant [naam 13] niet opgenomen in cijferopstelling” en “Resultaat [naam 14] 2019”.
7.4 Het College is van oordeel dat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 2] de resultaten van B.V. I en B.V. II over respectievelijk het boekjaar 2019 en 2020 onjuist heeft weergegeven in zijn rapporten. Het College kan niet vaststellen op welke gegevens de controller zijn spreadsheets, die [naam 1] in de procedure bij de accountantskamer heeft ingebracht, heeft gebaseerd. [naam 1] heeft zijn stelling dat de spreadsheets zijn gebaseerd op de financiële grootboekadministratie van B.V. I en B.V. II niet onderbouwd, want hij heeft de betreffende financiële grootboekadministraties niet overgelegd onder specificatie van de vermeende verschillen tussen de financiële grootboekadministraties en de in het rapporten van [naam 2] vermelde gegevens op de datum van het faillissement van B.V. I en B.V. II. De door [naam 1] in de procedure bij het College ingebrachte brief van [naam 12] B.V. maakt het voorgaande niet anders. In de brief van [naam 12] B.V. is weliswaar aangegeven dat een analyse is gemaakt van de (grootboek)administratie van B.V. I en B.V. II, maar is niet inzichtelijk gemaakt dat daarbij gebruik is gemaakt van precies dezelfde gegevens en informatie als waarover [naam 2] beschikte ten tijde van het opstellen van zijn rapporten. Ook verwijst [naam 12] B.V. in haar brief naar de door de controller opgestelde kolommenbalansen, die [naam 1] als spreadsheets in de procedure bij de accountantskamer heeft ingebracht, maar die kolommenbalansen zijn niet gedateerd. Bovendien heeft [naam 1] niet aannemelijk gemaakt dat de kolommenbalansen zijn gebaseerd op de financiële grootboekadministratie van B.V. I en B.V. II., zoals hiervoor al is overwogen. Ten slotte is van belang dat [naam 1] geen bezwaren heeft geuit toen hij van [naam 2] de conceptrapporten kreeg toegestuurd met het verzoek om de daarin opgenomen vragen te beantwoorden. Het College volgt [naam 1] niet in zijn stelling dat [naam 2] hem bij de toezending niet heeft gevraagd om de conceptrapporten op fouten te bezien. Het gaat erom dat hij de kans heeft gehad om op de conceptrapporten te reageren toen hij die integraal kreeg toegestuurd van [naam 2] . Het College ziet geen reden waarom het [naam 1] toen niet vrij stond om [naam 2] , gelet op het belang van deze rapporten in het kader van het faillissement, te wijzen op eventuele fouten in die rapporten.
7.5 Met het derde onderdeel keert [naam 1] zich tegen overweging 5.22 van de bestreden uitspraak. [naam 1] stelt zich op het standpunt dat de accountantskamer ten onrechte heeft overwogen dat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 2] de rekening-courantverhouding tussen B.V. I en [naam 6] B.V. onjuist heeft berekend en heeft weergegeven in zijn rapport. Ook bij dit onderdeel voert [naam 1] aan dat de accountantskamer ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de door de controller opgestelde spreadsheets, die zijn gebaseerd op de financiële grootboekadministraties van B.V. I en [naam 6] B.V. en verwijst hij naar de brief van [naam 12] B.V.
7.6 Het College is met de accountantskamer van oordeel dat [naam 1] niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam 2] een onjuiste opstelling van de rekening-courantverhouding tussen B.V. I en [naam 6] B.V. heeft gemaakt. [naam 1] heeft in de procedure bij de accountantskamer een overzicht van de rekening-courantverhoudingen van [naam 6] B.V., B.V. I en een andere vennootschap van de groep overgelegd, maar op de zitting bij het College heeft [naam 1] desgevraagd verklaard dat het overzicht op een later moment is opgesteld dan waarop hij de conceptrapporten van [naam 2] ontving en dat hij het overzicht pas aan [naam 2] heeft toegestuurd bij indiening van het klaagschrift bij de accountantskamer. Hierdoor is niet komen vast te staan dat [naam 2] bij het opstellen van de rapporten over dezelfde gegevens en informatie beschikte als de controller bij het maken van het betreffende overzicht. Dit geldt temeer omdat het betreffende overzicht uitgaat van de rekening-courantverhoudingen per 30 april 2020, terwijl [naam 2] in zijn rapport is uitgegaan van de datum van 20 mei 2020, de dag nadat het faillissement van B.V. I is uitgesproken. Verder is het College met de accountantskamer van oordeel dat als [naam 1] bezwaren had tegen de door [naam 2] gemaakte opstelling, hij die bezwaren kenbaar had moeten maken toen hij het betreffende conceptrapport van [naam 2] kreeg toegestuurd.
7.7 Gelet op het voorgaande slaagt de hogerberoepsgrond niet.
Conclusie
8 De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
9 De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.
Beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.S.J. Albers, mr. S.C. Stuldreher en mr. P. Glazener, in aanwezigheid van mr. D.L. van Hal-Vermeer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2025.
w.g. H.S.J. Albers w.g. D.L. van Hal-Vermeer