ECLI:NL:CBB:2024:474 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 15 juli 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
uitspraak
zaaknummer: 23/259
en
(gemachtigde: mr. P. van Veen en B. Groen)
Procesverloop
Met het besluit van 30 juni 2022 (vaststellingsbesluit) heeft de minister de subsidie voor de periode Q3 van 2021 op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) vastgesteld op € 0,- en het betaalde voorschot van € 6.850,80 teruggevorderd.
Met het besluit van 16 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 30 mei 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] en [naam 3] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister.
Overwegingen
Inleiding
1 De onderneming exploiteerde een taxibedrijf. Zij heeft voor Q3 van 2021 een subsidie aangevraagd. De minister heeft aan de onderneming een voorlopige subsidie verleend van € 8.563,50 en een voorschot van € 6.850,80 aan haar uitbetaald. Naar aanleiding van het verzoek van de onderneming om de subsidie vast te stellen, heeft de minister de subsidie vastgesteld op € 0,-. De reden daarvoor is dat uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies in Q3 van 2021 minimaal 30% is ten opzichte van Q3 van 2019, de referentieperiode. Volgens de minister komt de onderneming niet in aanmerking voor een subsidie. De onderneming is het daar niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het College geeft de onderneming geen gelijk. Hierna legt het College uit waarom.
Beoordeling door het College
2.1 De onderneming voert aan dat de gegevens van de Belastingdienst een hogere omzet laten zien dan de werkelijke omzet. Dit komt omdat de onderneming in de subsidieperiode een bedrijfsauto heeft moeten verkopen. Het bedrag dat voor de bedrijfsauto aan de koper in rekening is gebracht, is opgenomen in de aangifte omzetbelasting van de onderneming. De onderneming is van mening dat de minister dit bedrag buiten beschouwing moet laten bij de berekening van het omzetverlies, omdat dit vanwege de betaling van een nog openstaande rekening aan de leasemaatschappij nooit in zijn geheel op haar rekening heeft gestaan. De koper heeft de nog openstaande rekening van de onderneming bij de leasemaatschappij voldaan en het restant van het aan hem gefactureerde bedrag aan de onderneming overgemaakt. Daarmee heeft de onderneming de btw afgedragen, waarna zij maar een gering bedrag overhield.
2.2 Uit artikel 2.4.3, vijfde lid, van de TVL volgt dat voor ondernemingen die aangifte omzetbelasting doen, als omzet wordt beschouwd de omzet in die aangifte, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. De regelgever heeft daarvoor bewust gekozen in verband met de uitvoerbaarheid van de TVL en de beperking van de administratieve lasten. Het College heeft in de uitspraak van 11 januari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:5) geoordeeld dat dit uitgangspunt niet onrechtmatig is. De TVL biedt geen ruimte om hiervan af te wijken.
2.3 De onderneming betaalt over haar hele omzet omzetbelasting. De minister heeft daarom terecht het omzetverlies berekend op basis van de aangiftes omzetbelasting. De minister heeft terecht geen aanleiding gezien om het verkoopbedrag van de auto niet tot de omzet te rekenen. Omdat deze opbrengst in de aangifte omzetbelasting is opgegeven, moet het voor de TVL als omzet in de subsidieperiode worden beschouwd. Dat met de opbrengst een schuld is afgelost maakt dat niet anders (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 28 februari 2023, ECLI:NL:CBB:2023:105).
2.4 Het College begrijpt dat de onderneming het gevoel heeft dat de TVL onredelijk uitpakt voor dit kwartaal en dat zij tot het volgende kwartaal had gewacht met het verkopen van de auto, als zij de gevolgen had kunnen overzien. De TVL bevat echter geen hardheidsclausule. De minister wijkt alleen in zeer bijzondere gevallen af van de TVL. In dit geval is sprake van een hoger omzetbedrag in de subsidieperiode, vanwege het bedrag dat de onderneming aan de koper van de bedrijfsauto heeft gefactureerd. Dat de onderneming daardoor niet voldoet aan het vereiste van ten minste 30% omzetverlies, is geen uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat de minister van de in de TVL voorgeschreven wijze van omzetbepaling had moeten afwijken.
2.5 De minister heeft dus terecht geconcludeerd dat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies minimaal 30% moet zijn. Uit artikel 2.4.12, vijfde lid, van de TVL volgt dat de subsidie in ieder geval op nihil (€ 0,-) wordt vastgesteld, als het omzetverlies minder dan 30% bedraagt. De minister mocht daarom gebruikmaken van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht de subsidie te verlagen. In de door de onderneming aangevoerde omstandigheden is geen grond gelegen voor het oordeel dat de minister daarvan in dit geval had moeten afzien.
Slotsom 3 Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T. Aalbers, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 juli 2024.
w.g. C.T. Aalbers A.M. Slierendrecht
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Bijlage
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:46, tweede lid De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Artikel 2.4.3 (bepaling omzetverlies), vijfde lid Als omzet van de getroffen MKB-onderneming wordt beschouwd het bedrag ten aanzien waarvan de getroffen MKB-onderneming aangifte doet voor de omzetbelasting, overeenkomstig het bepaalde bij en krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968. Tevens wordt als omzet beschouwd omzet die niet in een aangifte omzetbelasting gerapporteerd wordt, maar op eenvoudige en duidelijke wijze blijkt uit de financiële administratie of uit een ander bewijsstuk van de getroffen MKB-onderneming.
Artikel 2.4.12 (vaststelling subsidie), vijfde lid De subsidie wordt in ieder geval op nihil vastgesteld, indien het omzetverlies minder dan 30% bedraagt.