ECLI:NL:CBB:2024:324 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 6 mei 2024
Uitspraak
Uitspraak inhoud
uitspraak
zaaknummer: 22/2318
(gemachtigde: mr. Y.M. van der Meulen)
en
(gemachtigden: mr. P. van Veen en mr. F. Tarrahi)
Procesverloop
Met het besluit van 10 februari 2022 (afwijzingsbesluit) heeft de minister de aanvraag van de onderneming voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor de periode Q4 van 2021 afgewezen.
Met het besluit van 26 september 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van de onderneming ongegrond verklaard.
De onderneming heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting was op 12 februari 2024. Aan de zitting hebben deelgenomen [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] namens de onderneming en de gemachtigden van de minister. Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten.
Op 15 februari 2024 is het onderzoek heropend. Het College heeft de minister verzocht om een standpunt in te nemen over de vraag of er aanleiding bestaat om voor de onderneming een afwijkend referentiekwartaal te hanteren, gelet op twee uitspraken van het College en een herziening van een beslissing op bezwaar in een andere zaak. De reactie van de minister is op 29 februari 2024 door het College ontvangen. De onderneming heeft daar op 14 maart 2024 op gereageerd. Nadat geen van de partijen heeft aangegeven dat zij op een nadere zitting gehoord willen worden, heeft het College het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.1 De onderneming exploiteert een horecagelegenheid. Zij heeft een subsidie op grond van de TVL aangevraagd voor Q4 van 2021. De minister heeft deze aanvraag afgewezen omdat de onderneming niet voldoet aan het vereiste dat het omzetverlies in de subsidieperiode ten minste 20% is ten opzichte van de referentieperiode (Q3 van 2020) en omdat de vaste lasten van de onderneming minder dan € 1.500,- bedragen. De onderneming is het daar niet mee eens en heeft beroep ingesteld. Het College geeft de ondernemer geen gelijk en legt hieronder uit waarom.
1.2 Het toepasselijke wettelijke kader is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling door het College
2.1 De onderneming heeft toegelicht dat zij zich op 8 oktober 2019 heeft ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en dat zij vanaf 1 maart 2020 een pand heeft gehuurd. Vervolgens heeft de gemeente [plaats] , zonder dat de onderneming daar iets aan kon doen, erg lang gedaan over de behandeling van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Nadat deze vergunning op 13 juli 2020 is verleend, is het pand verbouwd. Op 6 oktober 2020 heeft de gemeente [plaats] een horecavergunning verleend. Snel daarna, op 10 oktober 2020, is de onderneming met haar feitelijke activiteiten gestart. In de referentieperiodes die volgen uit de TVL, kon en mocht de onderneming nog niet starten en dus ook geen omzet maken. De onderneming stelt zich op het standpunt dat de minister gelet op deze omstandigheden, in afwijking van de TVL, een referentieperiode moet hanteren die is gelegen na de start van de activiteiten.
2.2 Het College volgt de onderneming niet in haar standpunt. De referentieperiode voor een subsidie voor Q4 van 2021 betreft in dit geval een keuze tussen Q3 van 2020 of het eerste gehele kalenderkwartaal volgend op de maand van inschrijving in het handelsregister. Dit volgt uit artikel 2.5.3, derde lid, van de TVL. De ondernemer heeft in de TVL-aanvraag Q3 van 2020 als referentieperiode gekozen. In Q3 van 2020 was de omzet van de onderneming € 0,-, zodat in de subsidieperiode geen sprake kan zijn van omzetverlies. De TVL biedt geen mogelijkheid om hiervan af te wijken. De uitspraak van het College van 31 augustus 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:845), waar de onderneming een beroep op doet, maakt niet dat van een andere referentieperiode moet worden uitgegaan. Die uitspraak ziet op een periode waarin de TVL bepaalde dat voor de referentieperiode moest worden aangesloten bij de ‘start van de activiteiten’. De aangehaalde uitspraak gaat over het verduidelijken van dat criterium. In de periode waar het hier om gaat, was dat criterium in de TVL vervangen door de inschrijfdatum in het handelsregister. Dat is wel een duidelijk criterium. De uitleg die bij de uitspraak is gegeven is dus voor die periode niet relevant.
2.3 Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijkt, maakt de minister alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering op de referentieperiode uit de TVL. Het College heeft al eerder geoordeeld dat hij dit niet onrechtmatig vindt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 november 2022, ECLI:NL:CBB:2022:751). Het College is van oordeel dat de minister in dit geval geen uitzondering hoefde te maken voor de onderneming.
2.4 De situatie van de onderneming is onvoldoende vergelijkbaar met de situatie die in de uitspraken van het College van 21 maart 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:153) en 12 december 2023 (ECLI:NL:CBB:2023:696) aan de orde was. Die uitspraken zien op ondernemingen waarvoor de TVL gelet op de inschrijfdatum in het handelsregister geen voorziening bood om een referentieperiode te hanteren die is gelegen na 15 maart 2020. Dit is in het geval van de onderneming niet zo. De inschrijfdatum van de onderneming biedt namelijk wel de mogelijkheid om een referentieperiode te hanteren die is gelegen na 15 maart 2020, namelijk Q3 van 2020. Dat de onderneming financieel nadeel lijdt nu zij in deze referentieperiode nog geen omzet heeft gemaakt, vindt het College geen omstandigheid op grond waarvan de minister een uitzondering op de referentieperiode had moeten maken. Dat de onderneming niet in aanmerking komt voor een subsidie omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden, maakt op zichzelf namelijk niet dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waarin het besluit onevenredig nadelig uitpakt.
2.5 De minister hoefde evenmin een uitzondering te maken op grond van het gelijkheidsbeginsel. De minister heeft toegelicht dat hij in een andere zaak ten onrechte een andere referentieperiode heeft gehanteerd, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van het College van 12 december 2023. Het gelijkheidsbeginsel strekt niet zover dat de minister gehouden is een gemaakte fout te herhalen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 20 september 2022, ECLI:NL:CBB:2022:640).
2.6 Dat de onderneming wel in aanmerking komt voor een subsidie op grond van de Noodmaatregel Overbrugging voor Werkbehoud (NOW) maakt niet dat haar ook TVL-subsidie verleend moet worden. De NOW is namelijk een andere regeling met andere voorwaarden voor de toekenning van een subsidie.
Slotsom
3 De minister heeft terecht geconstateerd dat de onderneming niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van de TVL omdat in de subsidieperiode niet is voldaan aan het vereiste dat sprake is van minimaal 20% omzetverlies. Het beroep is ongegrond. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. A.M. Slierendrecht, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2024.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.M. Slierendrecht
Bijlage
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)]
Artikel 2.5.2 (verstrekking subsidie), eerste en tweede lid
a. waarvan het omzetverlies ten minste 20% bedraagt; b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 1.500 bedraagt; (…)
Artikel 2.5.3 (bepaling omzetverlies), eerste tot en met derde en vijfde lid
(…)
5. De omzet in de subsidieperiode is de omzet in het vierde kalenderkwartaal van 2021.
(…)