Terug naar bibliotheek
College van Beroep voor het bedrijfsleven

ECLI:NL:CBB:2024:303 - College van Beroep voor het bedrijfsleven - 29 april 2024

Uitspraak

ECLI:NL:CBB:2024:30329 april 2024

Uitspraak inhoud

uitspraak

zaaknummer: 23/939

(gemachtigde: mr. A.C.M. Brom)

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2023, kenmerk SGR 22/2022, in het geding tussen

de vervoerder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (de minister) (gemachtigde: mr. M. Leegsma)

Procesverloop in hoger beroep

De vervoerder heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 27 februari 2023 (ECLI:NL:RBDHA:2023:2143).

De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.

De zitting was op 3 april 2024. Aan die zitting hebben de gemachtigden van de partijen deelgenomen.

Grondslag van het geschil

1.1 De vervoerder vervoert als intermediair ongeboren mest van een slachthuis in Nederland naar België. Een toezichthouder heeft op 14 september 2021 op parkeerplaats “De Beerze” aan de A67 zo’n transport gecontroleerd en geconstateerd dat de vracht nog niet was gewogen. De chauffeur heeft vervolgens de mest ter plekke aan boord van de vrachtwagen gewogen.

1.2 De minister heeft met het besluit van 24 november 2021 (het boetebesluit) aan de vervoerder voor overtreding van artikel 76, vierde lid van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Urm) (feitcode M503) een boete opgelegd van € 300,- vanwege het niet voorafgaand aan de export wegen van de vracht dierlijke mest. De boete is met het besluit van 14 februari 2022 (het in beroep bij de rechtbank bestreden besluit) ondanks het bezwaar van de vervoerder gehandhaafd.

2 De vervoerder betwist dat hij deze overtreding heeft begaan, nu het gewicht van de gecontroleerde vracht vóór het passeren van de grens is bepaald. Volgens de vervoerder legt de minister de regelgeving verkeerd uit, want feitcode M503 is gebaseerd op artikel 76, vierde lid, van de Urm en niet op artikel 76, eerste lid, van de Urm. Het niet onverwijld na aanvang van het vervoer wegen vormt een afzonderlijke overtreding van artikel 76, eerste lid, van de Urm (feitcode M500), maar hiervoor is geen boete opgelegd.

Uitspraak van de rechtbank

3 De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij leest artikel 76 van de Urm zo dat in het eerste lid de hoofdregel is opgenomen dat onverwijld moet worden gewogen en dat in het vierde lid voor de export de aanvullende eis is opgenomen dat de mest voorafgaand aan de export moet worden gewogen, ook als de dichtstbijzijnde weegbrug/-locatie zich in het buitenland bevindt. De rechtbank volgt daarom de minister dat de vervoerder bij export de mest zowel onverwijld na aanvang van het vervoer als vóór het overschrijden van de grens moet wegen. Door de mest niet meteen na aanvang van het transport te wegen heeft de vervoerder volgens de rechtbank artikel 76, vierde lid, van de Urm overtreden en daarom is in de ogen van de rechtbank niet van betekenis dat de mest alsnog vóór de grens is gewogen.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1 Artikel 51 van de Meststoffenwet (Msw) geeft de minister de bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen voor overtreding van het bepaalde bij of krachtens (onder meer) artikel 34 van de Msw. Artikel 34, eerste lid, sub b, van de Msw bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld omtrent het opmaken, bewaren, overleggen en afdragen van gegevens door (onder meer) rechtspersonen die meststoffen verhandelen en dat deze regels mede betrekking kunnen hebben op de aangevoerde en afgevoerde hoeveelheden meststoffen.

4.2 Het vervoersbewijs was tot 1 januari 2023 geregeld in de artikelen 53 en 54 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Deze per 1 januari 2023 vervallen artikelen luidden voor zover van belang:

Artikel 53

1. Terzake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen wordt (…) een vervoersbewijs opgemaakt.

(…)

3 Het vervoersbewijs (…) bevat in ieder geval gegevens over: (…)

c. de hoeveelheid meststoffen (…).

Artikel 54 Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over: (…)

d. de wijze en het tijdstip waarop de op het vervoersbewijs ingevulde gegevens alsmede de gegevens, bedoeld in onderdeel c, worden ingediend (…).

4.3 Artikel 76 van de Urm luidde (op 14 september 2021):

1. Het gewicht van de (…) afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen (…) wordt door de vervoerder (…) onverwijld na aanvang van het vervoer bepaald door middel van weging met behulp van een weegwerktuig.

(…)

4. De bepaling van het gewicht van dierlijke meststoffen die (…) worden afgevoerd en worden geëxporteerd, geschiedt voorafgaand aan de export. (…)

4.4 Volgens artikel 130 van de Urm wordt de bestuurlijke boete vastgesteld overeenkomstig het bedrag dat in bijlage M voor de desbetreffende overtreding is vermeld. In die bijlage staan de overtredingen van artikel 76, eerste en vierde lid, afzonderlijk vermeld:

5.1 Naar het oordeel van het College heeft de vervoerder gelijk. De tekst van artikel 76, eerste en vierde lid, van de Urm wijst er op dat de regelgever hiermee in twee afzonderlijke overtredingen heeft voorzien. De beide verschillende feitcodes in bijlage M bij de Urm bevestigen dat. Het College legt de wet dus anders uit dan de rechtbank en de minister.

5.2 De minister heeft de boete (alleen) opgelegd voor de overtreding van artikel 76, vierde lid, van de Urm. Door de gecontroleerde vracht voor het passeren van de grens (aan boord van de vrachtwagen) te wegen, is aan artikel 76, vierde lid, van de Urm voldaan. Dat betekent dat de vervoerder die overtreding niet heeft begaan en dat de boete ten onrechte is opgelegd.

6.1 Het hoger beroep slaagt. Het College zal de aangevallen uitspraak en het in beroep bestreden besluit vernietigen en het boetebesluit herroepen.

6.2 Het College zal de minister veroordelen in de door de vervoerder gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 4.748,- (telkens 1 punt voor het bezwaarschrift en de hoorzitting met een waarde per punt van € 624,-, alsmede telkens 1 punt voor het beroepschrift, de zitting bij de rechtbank, het hoger beroepschrift en de zitting bij het College, met een waarde per punt van € 875,-, steeds met wegingsfactor 1). Het door de vervoerder betaalde griffierecht bedraagt € 913,- (€ 365,- voor het beroep en € 548,- voor het hoger beroep).

Beslissing

Het College:

  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 913,- aan de vervoerder te vergoeden;

  • veroordeelt de minister in de proceskosten van de vervoerder tot een bedrag van

€ 4.748,-.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024.

w.g. R.C. Stam w.g. J.M.M. Bancken